Gerechtshof Den Haag 19-12-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3380

Datum publicatie19-12-2019
Zaaknummer200.265.456/01
ProcedureHoger beroep kort geding
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht;
Familievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden;
Familieprocesrecht; Beslag
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Erfrecht en conservatoir beslag. Verzoek dochter tot verlof voor leggen conservatoir beslag op vermogen langstlevende echtgenoot (haar vader) tot zekerheid van verhaal van haar niet-opeisbare geldvordering op hem wordt afgewezen. Bedoeling erflaatster is geweest langstlevende echtgenoot bevoegdheid te geven in beginsel vrij over nalatenschap te beschikken ('ongestoord te laten voortleven'). Bevoegdheid vindt begrenzing in maatstaf van misbruik van deze bevoegdheid. Zaak in eerste aanleg: Rechtbank Den Haag 30-08-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:139841

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht, team familie

Zaaknummer : 200.265.456/01

Zaak-/rekestnummer rechtbank : C/09/577206 / KG RK 19-1062

beschikking van 19 december 2019

inzake


[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster,

hierna te noemen: de dochter,

advocaat: mr. J.C. Herweijer te Rijswijk,

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder,

hierna te noemen: de vader,

advocaat: mr. P.G. Knoppers te Amsterdam.


Als belanghebbenden zijn aangemerkt:

- [belanghebbende 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: [belanghebbende 1] ,

- [belanghebbende 2] ,

wonende te [woonplaats] , [buitenland] ,

hierna te noemen: [belanghebbende 2] ,

- [belanghebbende 3] ,

wonende [woonplaats] ,

hierna te noemen: [belanghebbende 3] .

Procesverloop in hoger beroep

De dochter is op 2 september 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 augustus 2019 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, gewezen tussen de dochter als verzoekster en de vader als gerekestreerde (hierna: de bestreden beschikking).

De vader heeft op 21 oktober 2019 een verweerschrift ingediend.

Bij het hof zijn voorts van de zijde van de dochter de volgende stukken ingekomen:

  • op 23 september 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen (producties 12 t/m 17);

  • op 23 september 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage (productie 18);

  • op 5 november 2019 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage (productie 19; per abuis aangeduid als productie 18).

De zaak is op 11 november 2019 ter zitting van het hof behandeld, in aanwezigheid van:

  • de dochter, bijgestaan door haar advocaat vergezeld door een kantoorgenoot;

  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;

  • [belanghebbende 3] .

[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.


Procesverloop in eerste aanleg

1. Voor het procesverloop in eerste aanleg verwijst het hof naar blz. 1 van de bestreden beschikking.

2. Bij die beschikking is het verzoek van de dochter strekkende tot het verlenen van verlof voor het doen leggen van conservatoir beslag op drie nader gespecificeerde onroerende zaken (hierna: de onroerende zaken) ten laste van de vader afgewezen.


Vaststaande feiten

3. Het hof gaat uit van de volgende feiten. [in het jaar] 2014 is overleden [erflaatster] , echtgenote van verweerder en moeder van verzoekster (hierna: erflaatster).

4. Bij testament van [het jaar] 2011 heeft erflaatster over haar nalatenschap beschikt. In de ‘Considerans’ van het testament is het volgende bepaald:

Deze uiterste wil heeft mede ten doel mijn echtgenoot, [verweerder] – binnen het kader van het hierna bepaalde – ongestoord te laten voortleven na mijn overlijden. Mijn echtgenoot ken ik daartoe ruime bevoegdheden toe om, indien gewenst, enig gerechtigde te worden van de goederen van mijn nalatenschap.

5. Erflaatster heeft in het testament tot erfgenamen benoemd haar echtgenoot – verweerder – voor 1% van de nalatenschap en haar kinderen – verzoekster, [belanghebbende 3] , [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] – tezamen en ieder voor een gelijk deel voor 99% van de nalatenschap. De nalatenschap is door alle erfgenamen zuiver aanvaard.

6. Erflaatster heeft in het testament de toepassing van afdeling 4.3.1 van Boek 4 BW uitgesloten en een ‘Quasi-wettelijke verdeling door langstlevende’ opgenomen, waarbij het volgende is bepaald:


Ik leg mijn echtgenoot als executeur (…) de testamentaire last op in de zin van artikel 4:130 lid 2 en artikel 4:144 van het Burgerlijk Wetboek (…) om de nalatenschap te verdelen als ware er een wettelijke verdeling en inhoudelijk overeenkomend met de wettelijke verdeling als bedoeld in artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek op de wijze als hierna is uitgewerkt. Op basis van artikel 4:171 van het Burgerlijk Wetboek, ken ik mijn echtgenoot bovendien de bevoegdheid toe om, als vertegenwoordiger van mijn erfgenamen, de nalatenschap met inachtneming van het hierna bepaalde te verdelen bij notariële akte. Ik benoem hem hiertoe tot afwikkelingsbewindvoerder.

Mijn echtgenoot is zelfstandig bevoegd toe te delen aan zichzelf, als ware er een wettelijke verdeling en inhoudelijk overeenkomend met de wettelijke verdeling, als bedoeld in artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek alle goederen die tot mijn nalatenschap behoren, onder de verplichting alle schulden van mijn nalatenschap (…) alsmede alle (overige) kosten van de boedelafwikkeling voor zijn rekening te nemen.

Indien en voor zover mijn echtgenoot door deze toedeling wordt overbedeeld, krijgen mijn kinderen op grond van de verdeling een vordering in geld ten laste van mijn echtgenoot berekend in het saldo van mijn nalatenschap (…).

7. De vorderingen van de kinderen die uit hoofde van de verdeling ten laste van de vader ontstaan, zijn op basis van het testament ‘slechts opeisbaar’ in de volgende gevallen:

Opeisbaarheid vorderingen kinderen

Ik bepaal dat de vorderingen slechts opeisbaar zijn:

- bij overlijden van mijn echtgenoot;

- bij faillissement, surseance van betaling, alsmede indien ten aanzien van hem de schuldsanering natuurlijke personen van toepassing is;

- bij (her)trouwen of het aangaan van een geregistreerd partnerschap, tenzij huwelijkse voorwaarden of partnerschapsvoorwaarden worden gemaakt en in stand gehouden, waarbij elke gemeenschap van goederen en verrekenbedingen (…) worden en blijven uitgesloten;

(…)

- indien mijn echtgenoot een beroep doet op een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand of ingevolge een regeling waarbij zijn eigen vermogen in aanmerking wordt genomen voor het bepalen van het recht op of de hoogte van de desbetreffende uitkering (…).

(…)’.

8. Voorts is in het testament bepaald dat de vader geen zekerheid behoeft te stellen met betrekking tot de vorderingen van de kinderen, en dat de vader steeds bevoegd is om de schulden aan de kinderen geheel of gedeeltelijk af te lossen.

9. Gebruikmakend van zijn hiervoor in rov. 6 vermelde bevoegdheid, heeft de vader als afwikkelingsbewindvoerder de verdeling van de nalatenschap tot stand gebracht overeenkomend met een wettelijke verdeling.

10. In een notariële vaststellingsovereenkomst van [het jaar] 2019, tot stand gekomen tussen de vader en [belanghebbende 1] , is de vordering van [belanghebbende 1] in de nalatenschap van erflaatster vastgesteld op een bedrag van € 25.733,59. In deze overeenkomst is verder bepaald dat de vader voornoemd bedrag in drie termijnen aan [belanghebbende 1] zal betalen, waarvan de eerste termijn in juni 2019 is voldaan en de laatste termijn uiterlijk [eind] 2020 zal worden voldaan.

11. De vader is inmiddels hertrouwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden van [het jaar] 2019, waarin elke gemeenschap van goederen is uitgesloten.

Beoordeling van het hoger beroep

Inleiding

12. Aanleiding voor deze procedure is een meningsverschil tussen de dochter en de vader over de omvang van de vordering van de dochter in de nalatenschap van erflaatster. De achtergrond hiervan is, kort gezegd, het volgende. Op basis van het testament van erflaatster heeft de vader ervoor gekozen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om alle goederen van de nalatenschap van erflaatster volledig aan zichzelf toe te delen, overeenkomstig de wettelijke verdeling, als gevolg waarvan de vader is overbedeeld. Het bedrag van zijn overbedeling is de vader op grond van het testament van erflaatster verschuldigd aan de kinderen. Anders gezegd, hebben de kinderen als gevolg van deze verdeling een, in beginsel niet-opeisbare, geldvordering op de vader. De dochter en de vader hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de hoogte van deze geldvordering.

Het geschil

13. De dochter verzoekt in deze procedure verlof voor het doen leggen van conservatoir beslag op de onroerende zaken ten laste van de vader. In eerste aanleg heeft de dochter aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat sprake is van gegronde vrees voor verduistering, aangezien de vader een nieuwe partner heeft met wie hij voornemens is te trouwen, de vader na het overlijden van erflaatster grote sommen geld uitgeeft, de vader geld aan [belanghebbende 1] heeft overgemaakt c.q. zal overmaken, en ten slotte dat de vader voornemens is vastgoed te verkopen. De dochter stelt belang te hebben om, tot zekerheid van verhaal van haar geldvordering op de vader, conservatoir beslag te doen leggen op de onroerende zaken. De hoogte van haar geldvordering staat nog niet vast en zal nader moeten worden vastgesteld. De dochter heeft verder aangevoerd dat de vader over voldoende inkomen en vermogen beschikt om ruimschoots in zijn gebruikelijke levensbehoefte te voorzien. Met een beroep op HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1271 stelt de dochter zich op het standpunt dat het mogelijk is om conservatoir beslag te doen leggen tot zekerheid van verhaal van haar niet-opeisbare vordering.

14. De vader is in eerste aanleg niet opgeroepen en heeft in eerste aanleg derhalve geen standpunt naar voren kunnen brengen.

15. In de bestreden beschikking heeft de voorzieningenrechter het verzoek van de dochter afgewezen, daartoe overwegende, kort gezegd, dat uit de parlementaire geschiedenis van het nieuw erfrecht blijkt dat de wetgever bij het stelsel van wettelijke verdeling als uitgangspunt heeft genomen dat het ongestoord voortleven van de langstlevende echtgenoot centraal staat, dat gelet op deze beschermingsgedachte in beginsel geen ruimte bestaat voor een afweging van de belangen in die zin dat het door de dochter aangevoerde belang kan prevaleren boven het belang van de langstlevende bij ongestoord voortleven, hetgeen volgens de voorzieningenrechter betekent dat niet summierlijk is gebleken van de deugdelijkheid van het door de dochter ingeroepen recht.

16. In hoger beroep verzoekt de dochter het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, alsnog, zo nodig met verbetering van de gronden, het verzochte verlof voor het doen leggen van conservatoir beslag te verlenen onder bepaling van een door het hof te stellen termijn waarbinnen de hoofdzaak aanhangig moet worden gemaakt, zo mogelijk 21 dagen na het overlijden van de vader, althans 6 maanden na beslaglegging, althans 3 maanden na beslaglegging, althans een andere door het hof passend geachte termijn.

In hoger beroep herhaalt de dochter haar standpunt, waarbij zij in de kern betoogt dat de wetgever met het nieuw erfrecht weliswaar heeft beoogd dat de langstlevende echtgenoot ongestoord moet kunnen voortleven, maar dat op dit wettelijke uitgangspunt uitzonderingen denkbaar zijn, zodat mede in het licht van HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1271 ruimte bestaat voor het afwegen van de belangen van de langstlevende en de kinderen van erflaatster. Volgens haar heeft de vader de onroerende zaken niet nodig om in zijn verzorging te kunnen voorzien.

17. De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzocht dat het hof de verzoeken van de dochter zal afwijzen c.q. haar niet-ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep, met instandhouding van de bestreden beschikking. Verder heeft de vader verzocht dat het hof de dochter zal veroordelen in de proceskosten van dit geding. Samengevat voert de vader aan dat erflaatster met haar testament geen uiting heeft willen geven aan de verzorgingsbehoefte maar aan het ongestoord voortleven van de langstlevende echtgenoot. De kinderen krijgen op basis van het testament slechts een niet-opeisbare vordering op de vader, zij hebben geen recht op zekerheid of vervroegde uitbetaling en de vader mag doen en laten met het vermogen wat hij wil. De vader heeft als langstlevende op verschillende manieren van erflaatster de bevoegdheid gekregen om het vermogen uit de nalatenschap op te maken.

Oordeel Hof

Uitgangspunten

18. De vraag die uit beslagrechtelijk oogpunt aan het hof voorligt, is of summierlijk van de deugdelijkheid van het door de dochter ingeroepen recht blijkt. Tussen partijen is niet in geschil dat de dochter uit hoofde van de door de vader op grond van het testament van erflaatster tot stand gebrachte verdeling een, in beginsel niet-opeisbare, geldvordering heeft op de vader. Daarmee staat het door de dochter ingeroepen recht voor het verkrijgen van het verzochte verlof voor het doen leggen van conservatoir beslag vast, ook al is de precieze omvang van deze geldvordering nog een punt van discussie tussen partijen. Of dit door de dochter ingeroepen recht, in het kader van deze beslagzaak, ook als deugdelijk kan worden aangemerkt, zal het hof volgens artikel 700 lid 2 Rv moeten beoordelen ‘na summier onderzoek’.

19. Uitgangspunt daarbij is het testament van erflaatster, waarin zij de toepassing van afdeling 4.3.1 van Boek 4 BW heeft uitgesloten. Uit de ‘Considerans’ blijkt dat erflaatster met het testament heeft beoogd haar echtgenoot ‘ongestoord te laten voortleven’ na haar overlijden, en dat erflaatster de langstlevende echtgenoot daartoe ‘ruime bevoegdheden’ heeft toegekend om ‘indien gewenst, enig gerechtigde te worden van de goederen van [de] nalatenschap.’ Vast staat dat de geldvordering die de dochter op de vader heeft niet-opeisbaar is zolang de vader in leven is, althans zolang geen van de in het testament genoemde gronden voor opeisbaarheid zich voordoet (rov. 7); tussen partijen staat vast dat geen van deze gronden zich heeft voorgedaan. Van belang is voorts dat de vader volgens het testament van erflaatster geen zekerheid behoeft te stellen ten behoeve van de geldvordering van de kinderen, maar dat hij wel bevoegd is bij leven de schulden aan de kinderen geheel of gedeeltelijk af te lossen.

Testament: ‘ongestoord te laten voortleven’

20. Naar het oordeel van het hof strookt het standpunt van de vader dat de bedoeling van erflaatster is geweest hem als langstlevende echtgenoot de bevoegdheid te geven in beginsel vrij over de nalatenschap te beschikken, met het door erflaatster beoogde doel van het testament. Het hof motiveert dat als volgt. Uit de ‘Considerans’ en de overige hiervoor in rov. 19 genoemde onderdelen van het testament van erflaatster, in onderlinge samenhang bezien, blijkt de duidelijke bedoeling van erflaatster om de belangen van de langstlevende echtgenoot voorop te stellen door hem ‘ongestoord te laten voortleven’ na haar overlijden. Uit het testament van erflaatster blijkt voorts dat de erfrechtelijke positie van de kinderen ondergeschikt is aan die van de langstlevende echtgenoot.

21. Bij de uitlegging van een testament moet, op grond van artikel 4:46 BW, worden gelet op de verhoudingen die het testament wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. In dat verband zijn door de dochter geen feiten en omstandigheden gesteld die afdoen aan de in het testament tot uitdrukking gebrachte bedoeling van erflaatster, zoals hiervoor omschreven. Weliswaar heeft de dochter, onder verwijzing naar de wettelijke verdeling, betoogd dat de bevoegdheid van de vader om over de nalatenschap te beschikken wordt begrensd door zijn ‘verzorgingsbehoefte’, maar een dergelijke beperking van de bevoegdheid van de langstlevende echtgenoot is naar het oordeel van het hof niet terug te voeren op het testament van erflaatster waarin het ‘ongestoord voortleven’ van de vader tot uitgangspunt is genomen. Aangezien in het partijdebat wel een parallel is getrokken tussen de quasi-wettelijke verdeling in het testament en de wettelijke verdeling in het versterferfrecht, zal het hof daarop hierna nog ingaan (rov. 25 e.v.).

22. Voor het hof staat derhalve voorop dat het testament van erflaatster de vader het recht geeft om in beginsel vrij te beschikken over de nalatenschap om, in overeenstemming met het door erflaatster beoogde doel van het testament, ongestoord te kunnen voortleven na het overlijden van erflaatster. Naar het oordeel van het hof vindt deze testamentaire bevoegdheid van de langstlevende echtgenoot om vrij te kunnen beschikken over de nalatenschap slechts zijn begrenzing daar waar de vader misbruik van bevoegdheid maakt, dat wil zeggen de vader over de nalatenschap beschikt met geen ander doel dan (een van) de kinderen in (zijn respectievelijk) hun verhaalsmogelijkheden te benadelen. Het hof acht daarbij een grote terughoudendheid op zijn plaats teneinde zoveel mogelijk te voorkomen dat het door erflaatster met het testament beoogde doel – het ongestoord voortleven van de langstlevende echtgenoot – door rechterlijke inmenging niet kan worden verwezenlijkt.

23. Aan het voorgaande doet niet af dat in het testament van erflaatster is opgenomen dat de vader geen zekerheid behoeft te stellen ten behoeve van de vorderingen van de kinderen, aangezien zulks naar het oordeel van het hof alleen geldt in verband met het door erflaatster met het testament beoogde doel om de langstlevende echtgenoot ‘ongestoord te laten voortleven’.

Misbruik van bevoegdheid door de vader?

24. De stellingen van de dochter, afzonderlijk alsmede in onderlinge samenhang bezien, zijn voor het hof onvoldoende om vast te kunnen stellen dat de vader na het overlijden van erflaatster over de nalatenschap heeft beschikt met geen ander doel dan de dochter te benadelen in haar verhaalsmogelijkheden. Verder overweegt het hof nog als volgt. Bij notariële vaststellingsovereenkomst van [het jaar] 2019 hebben de vader en [belanghebbende 1] de vordering van [belanghebbende 1] in de nalatenschap van erflaatster vastgesteld op een bedrag van € 25.733,59. De vader heeft zich in deze vaststellingsovereenkomst verplicht om [belanghebbende 1] zijn vordering uit te keren in drie termijnen, waarvan de laatste [eind] 2020 vervalt. Anders dan de dochter betoogt, maakt de vader hiermee geen misbruik van bevoegdheid omdat het testament hem de bevoegdheid geeft om de schulden aan de kinderen geheel of gedeeltelijk af te lossen (rov. 8) en de vader ook bereid is gebleken om vergelijkbare afspraken te maken met de overige kinderen.

Aansluiten bij wettelijke verdeling?

25. Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. Hoewel de toepassing van de wettelijke verdeling in het testament van erflaatster uitdrukkelijk is uitgesloten, hebben partijen zowel in hun processtukken als tijdens de mondelinge behandeling over en weer – voornamelijk – standpunten ingenomen alsof in deze zaak de wettelijke verdeling van toepassing is, kennelijk vanuit de gedachte dat het testament via een ‘Quasi-wettelijke verdeling door langstlevende’ aan de vader de bevoegdheid geeft de nalatenschap aan zichzelf toe te delen ‘als ware er een wettelijke verdeling en inhoudelijk overeenkomend met de wettelijke verdeling, als bedoeld in artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek’, en de vader de verdeling ook tot stand heeft gebracht als ware sprake van een wettelijke verdeling.

26. Voor zover de wettelijke verdeling in de onderhavige zaak enige betekenis toekomt, in het kader van de vraag wat de strekking is van het met het testament van erflaatster beoogde doel om de langstlevende echtgenoot ‘ongestoord te laten voortleven’, overweegt het hof het volgende.

Wettelijke verdeling: parlementaire geschiedenis

27. Uit de parlementaire geschiedenis van het nieuw erfrecht volgt dat de wetgever een wettelijke regeling in het leven heeft willen roepen ‘waarin op evenwichtige wijze met de belangen van de langstlevende en van de kinderen rekening wordt gehouden, die aansluit bij de maatschappelijke realiteit, niet onnodig conflicten in familieverhoudingen oproept en geen onzekerheid in het rechtsverkeer met derden teweeg brengt’. (Parl. Gesch. Inv. Boek 4, blz. 1398) Daarbij heeft de wetgever aansluiting gezocht ‘bij de gangbare praktijk van de ouderlijke boedelverdeling, maar ook rekening [gehouden] met de belangen van de kinderen bij uitzicht op goederen die hun overleden ouder heeft nagelaten’. (a.w., blz. 1257) Volgens de wetgever geldt als uitgangspunt van de wettelijke regeling dat de ‘langstlevende (…) de beschikking [moet] hebben over de gehele nalatenschap en daarvan zover mogelijk kunnen voortleven als voorheen’, maar dat het ‘vooruitzicht van de kinderen op de goederen die na overlijden van de langstlevende nog resteren (…) echter niet zonder meer, als gevolg van het stelsel zelve, [mag] komen te ontbreken’. (a.w., blz. 1257)

28. Voorts is van belang dat volgens de wetgever de wettelijke regeling ‘niet alleen stoelt op de verzorgingsgedachte maar ook – en (…) zelfs primair – op de gedachte, dat het de langstlevende zonder meer mogelijk zal zijn de levenswijze waar hij of zij aan gewend was, voort te zetten’, waarbij de langstlevende ‘bijvoorbeeld niet genoodzaakt [moet] zijn, de woning met overwaarde te verkopen teneinde de kinderen hun aandeel in de nalatenschap te kunnen uitkeren’, met als belangrijkste argument dat ‘het vermogen van de nalatenschap veelal werd gevormd door de gezamenlijke inspanningen van beide echtgenoten’. (Parl. Gesch. Inv. Boek 4 , blz. 1425) De niet-opeisbare geldvordering van de kinderen op de langstlevende echtgenoot verklaart de wetgever vanuit ‘de voorrang die de voortzetting van het bestaande leefpatroon van de langstlevende echtgenoot behoort te krijgen’. Daarbij merkt de wetgever nog op dat de niet-opeisbaarheid van de geldvordering ‘een direct gevolg (is) van het uitgangspunt dat de langstlevende verzorgd moet achterblijven en zoveel mogelijk het bestaande leefpatroon kan voortzetten’. (a.w., blz. 1492)

29. Uit de parlementaire geschiedenis van het nieuw erfrecht leidt het hof af dat de wetgever de langstlevende echtgenoot een prominente plaats heeft willen geven door tot wettelijke uitgangspunt te nemen dat de langstlevende over de gehele nalatenschap moet kunnen beschikken teneinde zoveel mogelijk voort te kunnen leven als voorheen. Dit neemt echter niet weg dat de wetgever blijkens de parlementaire geschiedenis tevens oog heeft gehad voor de erfrechtelijke positie van de kinderen door hen een niet-opeisbare geldvordering op de langstlevende toe te kennen. Het belang van de kinderen om hun niet-opeisbare geldvordering bij overlijden van de langstlevende geldend te kunnen maken is, volgens de duidelijke bedoelingen van de wetgever, echter ondergeschikt aan het belang van de langstlevende om zoveel mogelijk zijn bestaande leefpatroon voort te kunnen zetten.

Wettelijke verdeling: begrenzing van de bevoegdheid van de langstlevende?

30. Ook indien de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn, dan wel anderszins relevantie zou hebben voor de onderhavige zaak, is het hof van oordeel dat de bevoegdheid van de langstlevende echtgenoot om vrij te kunnen beschikken over de nalatenschap slechts haar begrenzing vindt in de in rov. 22 genoemde maatstaf van misbruik van bevoegdheid door de langstlevende.

De vraag of de vader misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid volgens de hiervoor genoemde maatstaf, is door het hof reeds in ontkennende zin beantwoord (rov. 24). Ook indien de quasi-wettelijke verdeling in het testament zou moeten worden gelijkgesteld aan de wettelijke verdeling in het versterferfrecht, komt het hof ten aanzien van het verzoek van de dochter tot het verlenen van verlof voor het doen leggen van conservatoir beslag niet tot een andere afweging.

Conclusie

31. Gelet op het voorgaande onderschrijft het hof het oordeel van de voorzieningenrechter in de bestreden beschikking dat niet summierlijk is gebleken van de deugdelijkheid van het door de dochter ingeroepen recht. Dit leidt tot de conclusie dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.

32. Aan het bewijsaanbod van de vader komt het hof niet toe, nog daargelaten dat de onderhavige procedure zich daar niet goed voor leent.

Proceskosten

33. Gelet op de aard van de zaak ziet het hof geen aanleiding om de dochter te veroordelen in de proceskosten van dit geding, zoals de vader heeft verzocht. Het hof zal de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing op het hoger beroep

Het hof:

bekrachtigt de bestreden beschikking;

compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, C.M. Warnaar en A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door de griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733