Rechtbank Den Haag 03-07-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12910

Datum publicatie09-12-2019
ZaaknummerC/09/555794 / HA ZA 18-739
ProcedureBodemzaak
Zittingsplaats's-Gravenhage
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden;
Pensioen; Pensioenverevening
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Partijen waren getrouwd onder huwelijksvoorwaarden (koude uitsluiting), zonder uitsluiting van pensioenverevening. Vrouw maakt alsnog aanspraak op pensioenverevening. Afgewezen: beroep vrouw op pensioenverevening (art. 11 Wvps) is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, o.m. wegens: geen traditionele rolverdeling, vrouw had zelf pensioen kunnen opbouwen, man liet vrouw onverplicht gratis wonen, relatief korte samenwoning, vrouw geen vordering ingesteld na pensionering man (in 1993).

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/555794 / HA ZA 18-739

Vonnis van 3 juli 2019

in de zaak van

[de vrouw] te [plaats] ,

eiseres,

advocaat mr. G.E. Star Busmann te Amsterdam,

tegen

[de man] te [plaats] ,

gedaagde,

advocaat mr. K.T.B. Salomons te Den Haag.

Partijen zullen hierna [de vrouw] en [de man] genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 20 juni 2018 met producties 1 tot en met 9;

  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 23;

  • het tussenvonnis van 19 september 2018, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;

  • het proces-verbaal van comparitie van 11 december 2018 en de daarin genoemde stukken.

1.2.

Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft.

Partijen hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

1.3.

Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis nader bepaald op heden.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn op [datum] 1972 onder huwelijkse voorwaarden in het huwelijk getreden. Ingevolge de huwelijkse voorwaarden was iedere gemeenschap uitgesloten.

2.2.

Partijen hadden rond 1984 beiden een nieuwe partner en zijn toen apart gaan wonen. De relaties met deze nieuwe partners duren thans nog voort.

2.3.

Bij beschikking van 16 juli 2002 van de rechtbank Den Haag is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking diezelfde dag is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.4.

Gedurende het huwelijk heeft [de man] pensioenrechten opgebouwd. [de man] heeft reeds tijdens het huwelijk, in 1993, de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.

2.5.

[de vrouw] is gedurende het huwelijk (en ook na de echtscheiding van partijen) in dienst geweest bij de Stichting [X] , van welke stichting [de man] de voorzitter was. Dit dienstverband is in december 2015 geëindigd. [de vrouw] heeft gedurende dit dienstverband geen pensioenrechten opgebouwd.

2.6.

Op 20 juli 2002 hebben partijen een overeenkomst met de volgende inhoud ondertekend:

“In aanmerking nemende dat:

- (…)

- in het kader van de echtscheiding hebben partijen alle financiële en andere gevolgen daarvan in uitstekend onderling overleg met elkaar geregeld;

- partijen een mondeling gemaakte afspraak voorafgaand aan hun echtscheiding alsnog schriftelijk willen vastleggen, waartoe zij bij deze overgaan.

Die afspraken houden het volgende in

- [de man] verhuurt het appartement [adres 1] aan [de vrouw] aangezien zij na de echtscheiding aldaar wil blijven wonen,

- De huurprijs bedraagt € 350,-- per maand zolang [de man] in leven is. Na diens verscheiden zal de huurprijs het zelfde bedrag per maand blijven bedragen.

- [de vrouw] heeft het onvoorwaardelijke recht om tot haar overlijden in het betreffende appartement te blijven wonen; dit recht eindigt eveneens als [de vrouw] het appartement verlaat en zich metterwoon elders vestigt.

- Het huurrecht beperkt zich uitsluitend tot [de vrouw] zelf. Het is niet overdraagbaar noch ook is onderverhuur toegestaan.

- [de vrouw] wendt voor de betaling van de huurpenningen een verrekening met aan het legaat ter grootte van € 100.000,-- dat in de formele echtscheidingsovereenkomst is toegezegd en in het testament van [de man] is opgenomen.

- Gezien de bijzondere situatie zal [de vrouw] gemachtigd zijn om bij absentie van [de man] binnen de V.V.E. op te treden en besluiten te nemen het gehele pand aangaande.

- [de vrouw] zal alleen opkomen voor de kosten die gebruikelijk zijn voor een huurder, terwijl [de man] opkomt voor alle kosten die voor rekening van een eigenaar komen.

- Partijen doen voor zich en voor hun rechtsopvolgers afstand van elk recht om ontbinding of vernietiging van deze overeenkomst te vorderen.

Aldus in tweevoud opgemaakt en getekend te [plaats] , op 20 juli 2002”

2.7.

Vervolgens hebben partijen op 15 april 2003 een aanvullend echtscheidingsconvenant ondertekend met onder meer de volgende inhoud:

“(…)

KOMEN PARTIJEN OVEREEN:

dat de ondergetekende sub 1, de heer [de man] , in het kader van de afwikkeling van voormelde echtscheiding zich verplicht om bij testament een bedrag van éénhonderd duizend euro (€ 100.000,00) te legateren aan zijn ex-echtgenote

mevrouw [de vrouw] , de ondergetekende sub 2.”

2.8.

Op 10 oktober 2016 heeft [de man] aan [de vrouw] medegedeeld dat het legaat bij aanvullend testament van 12 januari 2016 is herroepen.

2.9.

Bij vonnis van 1 december 2016 heeft de voorzieningenrechter te Den Haag in een door [de vrouw] aangespannen kort geding-procedure het volgende geoordeeld:

“4. De beoordeling van het geschil

4.1.

Door middel van haar vordering wil de vrouw afdwingen dat de man zijn verplichting uit hoofde van het aanvullende convenant van 15 april 2001 [de rechtbank begrijpt: van 15 april 2003] nakomt, in die zin dat de man (wederom) in een testament vastlegt dat hij aan de vrouw legateert een bedrag van € 100.000,--. Dat beding - waardoor de man wordt belemmerd in zijn vrijheid een uiterste wil met een bepaalde inhoud op te stellen - is echter in strijd met de in artikel 4:4 van het Burgerlijk Wetboek (‘BW’) vastgelegde testeervrijheid en daarmee nietig. Toewijzing van de vordering komt er dus op neer dat de man wordt veroordeeld tot nakoming van een nietige overeenkomst. Dat kan niet. Reeds op grond hiervan komt de vordering van de vrouw niet voor toewijzing in aanmerking.

4.2.

Overigens moet - gelet op de bedoelingen van partijen bij de afwikkeling van hun echtscheiding, zoals deze blijken uit de op schrift gestelde afspraken - voorshands worden aangenomen dat het nietige beding op de voet van artikel 3:42 BW van rechtswege converteert in een overeenkomst die de vrouw een vorderingsrecht geeft op de man van € 100.000,--, te verminderen met de door de vrouw aan de man verschuldigde huur ad € 350,-- per maand in verband met het gebruik van het appartement van de man aan de [adres 1] te [plaats], welke vordering opeisbaar is na het overlijden van de man. (…)”

2.10.

[de man] heeft na het einde van het dienstverband van [de vrouw] bij Stichting [X] de ontruiming van het appartement aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: het appartement) aan [de vrouw] aangezegd. Uiteindelijk is het niet tot een ontruiming gekomen. In 2017 heeft [de man] het appartement verkocht aan een derde. [de vrouw] woont thans nog in het appartement en maandelijks wordt de door [de vrouw] verschuldigde huurtermijn verrekend, zoals door partijen in het kader van de echtscheiding overeengekomen.

2.11.

Bij brief van 27 november 2017 heeft [de vrouw] aanspraak gemaakt op verevening van de opgebouwde pensioenaanspraken. Partijen hebben vervolgens een deskundige verzocht een berekening van de aanspraken te maken. De deskundige heeft thans nog geen berekening gemaakt.

2.12.

[de vrouw] heeft op 8 juni 2018 conservatoir beslag gelegd op het aandeel van [de man] in de onverdeelde eigendom van de woning aan de [adres 2] te [plaats].

2.13.

Bij overlijden van [de man] heeft [de vrouw] recht op een bijzonder partnerpensioen van € 18.400 per jaar.

3Het geschil

3.1.

[de vrouw] heeft – na haar wijziging van eis – gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,

  1. te verklaren voor recht dat [de vrouw] recht heeft op vergoeding van de helft van de waarde van het ouderdomspensioen zoals dat door [de man] tijdens het huwelijk van partijen is opgebouwd tot 16 juli 2002;

  2. [de man] te veroordelen tot vergoeding van de door [de vrouw] geleden schade als gevolg van de niet-nakoming door [de man] van genoemde vergoedingsverplichting, op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente;

  3. althans, indien het onder 1. en 2. gevorderde niet tot een veroordeling mocht leiden, [de man] te veroordelen om met ingang van 1 januari 2018 aan [de vrouw] te voldoen 50% van de door hem ontvangen maandelijkse pensioen uitkering, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen;

  4. [de man] te veroordelen in de proceskosten, de beslagkosten daaronder begrepen.

3.2.

Aan de vordering heeft [de vrouw] – kort samengevat – ten grondslag gelegd dat de door [de man] gedurende het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken niet zijn verevend, terwijl [de vrouw] daar op grond van artikel 11 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) wel recht op heeft.

3.3.

[de man] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Partijen zijn gehuwd geweest onder huwelijkse voorwaarden, waarbij algehele gemeenschap van goederen tussen hen was uitgesloten. Het betrof een zogenaamde “koude uitsluiting”. [de vrouw] doet thans een beroep op de Wet VPS. Aangezien de huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt vóór de inwerkingtreding van de Wet VPS, is tussen partijen artikel 11 van die wet van toepassing. Ingevolge artikel 11 Wet VPS dient ook bij koude uitsluiting verevening van pensioenrechten plaats te vinden, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald.

4.2.

[de man] heeft aangevoerd dat partijen beoogd hebben dat de afspraken ten aanzien van het bedrag van € 100.000 en het huurrecht dienden als compensatie voor het uitblijven van pensioenverevening. [de vrouw] heeft dit betwist. Wat daar ook van zij, nu dit niet uitdrukkelijk bij overeenkomst is bepaald, staat tussen partijen vast dat [de vrouw] in beginsel recht heeft op verevening van de pensioenrechten.

4.3.

Toepassing van artikel 11 Wet VPS dient evenwel achterwege te blijven, indien deze toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is ingevolge artikel 6:2 lid 2 BW. [de man] heeft hierop gemotiveerd een beroep gedaan.

4.4.

De rechtbank is met [de man] van oordeel dat in dit geval de redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan verevening van de door [de man] tijdens het dertigjarig huwelijk van partijen opgebouwde pensioenaanspraken. De rechtbank acht hiervoor het volgende redengevend.

4.5.

De aanleiding voor de Wet VPS was blijkens de Memorie van Toelichting (MvT) bij het wetsvoorstel (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 893, nr. 3) gelegen in de destijds (1990) reeds ingezette ontwikkeling naar gelijke maatschappelijke posities van vrouwen en mannen, tegen welke achtergrond het streven bestond dat iedere volwassene in staat moet zijn in zijn eigen levensonderhoud te voorzien en dat (in het geval van een huwelijk) beide echtgenoten zorg dienen te dragen voor de opbouw van een eigen pensioen. Daarvóór heerste veeleer de maatschappelijke opvatting dat het pensioenrecht (in het geval de rechthebbende gehuwd is) bestemd is te voorzien in de behoefte van beide echtgenoten en dat de opbouw van het pensioen, in verband met de bij velen bestaande traditionele taakverdeling binnen het huwelijk, in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens artikel 1:81 BW aan elkaar verschuldigd zijn. Omdat een dergelijke situatie van zelfstandige pensioenopbouw van beide echtgenoten in 1990 nog lang niet was bereikt, heeft de wetgever het wenselijk geacht een regeling van pensioenverevening wettelijk nader uit te werken. De Wet VPS beoogt dus het (overwegend) door één van beide echtgenoten tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen (meestal de man) ook ten goede te laten komen aan de andere echtgenoot (meestal de vrouw) die vanwege de tussen de echtgenoten bestaande traditionele taakverdeling in geringere mate dan de ander, of zelfs in tegenstelling tot de ander, in staat is geweest te participeren in het arbeidsproces en pensioen op te bouwen. In de MvT is dit als volgt verwoord:

“De aanleiding tot het onderhavige wetsvoorstel tot regeling van de verevening van pensioenrechten bij scheiding vormt de situatie die is ontstaan door het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, NJ 1982, 503. Ingevolge dit arrest, hierna te noemen het pensioenarrest, moeten, anders dan voordien werd aangenomen, de door beide echtgenoten opgebouwde pensioenrechten in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van waardeverrekening in aanmerking worden genomen. In de periode voorafgaand aan het pensioenarrest gold dat pensioenaanspraken zodanig verknocht werden geacht aan de persoon van de rechthebbende dat zelfs geen verrekening mogelijk was (zie arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1959, BNB 1959, 355). De Hoge Raad baseerde zijn beslissing in het pensioenarrest onder meer op de gedachte dat ter zake van pensioenrechten niet alleen verknochtheid bestaat met de persoon van de rechthebbende op pensioen, maar in de regel tevens een niet te verwaarlozen band met de persoon van de andere echtgenoot. Wat betreft de ouderdomspensioenen bestaat deze band hierin, dat het pensioenrecht, zo de rechthebbende gehuwd is, uit maatschappelijk oogpunt bestemd is te voorzien in de behoefte van beide echtgenoten en dat voorts de opbouw van zodanig pensioen, in verband met de gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap en de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk, in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens artikel 81, Boek 1 B.W. aan elkaar verschuldigd zijn, aldus de Hoge Raad.

Naar onze mening kan deze benadering in het huidige tijdsgewricht in niet alle gevallen meer opgeld doen. In het licht van de ontwikkeling naar gelijke maatschappelijke posities van vrouwen en mannen en verzelfstandiging van vrouwen, zoals ook neergelegd in het Beleidsplan Emancipatie (Tweede Kamer 1984-1985, 19052, nrs. 1-2, hoofdstuk III) is het streven er immers op gericht dat iedere volwassene in staat moet zijn in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. In die visie dient ieder der echtgenoten zorg te dragen voor de opbouw van een eigen pensioen.

In een situatie, waarin beide echtgenoten tijdens de huwelijksperiode hun eigen inkomen blijven verdienen en hun eigen pensioenrechten opbouwen, ligt een verrekening van de in de huwelijksperiode opgebouwde pensioenrechten bij scheiding minder voor de hand. De zich thans voltrekkende ontwikkeling in de richting van een toenemende participatie van vrouwen in het arbeidsproces zal in toenemende mate tot eerder genoemde situatie leiden. Wij realiseren ons echter dat een dergelijke situatie van zelfstandige pensioenopbouw van beide echtgenoten nog lang niet is bereikt.

Voor die gevallen waarin een der echtgenoten - meestal de vrouw - niet of in onvoldoende mate eigen pensioen heeft opgebouwd, is pensioenverevening wenselijk en is een binnen een wettelijk kader nader uitgewerkte regeling van pensioenverevening ook nodig. Wenselijk omdat de situatie van een eenzijdige pensioenopbouw binnen het huwelijk thans nog veel voorkomt, gezien vooral de taakverdeling binnen het huwelijk.”

4.6.

Vaststaat dat [de vrouw] tijdens het huwelijk met [de man] heeft gewerkt. Ook staat als onweersproken vast dat zij bij de Stichting [X] voor een 15-urige werkweek € 2.628,95 verdiende en dat zij daarnaast nog een andere dienstbetrekking had. [de vrouw] kon daarmee in haar eigen levensonderhoud voorzien. Van een traditionele rolverdeling tussen partijen, als in de MvT bij het wetsvoorstel voor de Wet VPS bedoeld, was dus geen sprake. Blijkens de MvT is het niet de bedoeling van de wetgever geweest in deze situatie pensioenaanspraken te verrekenen. [de vrouw] heeft er bovendien uitdrukkelijk voor gekozen niet deel te nemen aan de collectieve pensioenregeling van [X] omdat zij een hoger netto inkomen verkoos boven een collectief pensioen, zoals [de man] heeft gesteld en [de vrouw] onvoldoende heeft weersproken. [de vrouw] heeft hierdoor zelf geld kunnen opzijzetten voor haar pensioen, terwijl [de man] thans geen aanspraak kan maken op verrekening van dit deel van het salaris van [de vrouw] – waarmee zij dus een pensioen via een collectieve pensioenregeling had kunnen opbouwen.

4.7.

Daarbij komt dat partijen in het kader van de echtscheiding afspraken hebben gemaakt, omdat [de man] [de vrouw] – volgens beide partijen – “zo goed mogelijk wilde achterlaten”. Dit zo goed mogelijk achterlaten heeft [de man] gedaan door [de vrouw] het recht te geven om haar gehele leven in het appartement te wonen voor een huurprijs van € 350 per maand. Aangezien de huurtermijnen reeds nu worden verrekend met het bedrag van € 100.000 waarop [de vrouw] bij overlijden van [de man] recht heeft, kan [de vrouw] feitelijk vanaf de echtscheiding ongeveer drieëntwintig jaar – dus tot 2025 – gratis in het appartement wonen. Voorts heeft [de vrouw] – uitgaande van een, niet door [de vrouw] weersproken, marktconforme huurprijs van € 1.400 per maand afgezet tegen de overeengekomen huurprijs van € 350 per maand – in die drieëntwintig jaar een financieel voordeel van € 289.000. Nu partijen onder koude uitsluiting waren gehuwd, staat vast dat [de man] deze afspraken onverplicht is aangegaan. De rechtbank is van oordeel dat [de man] hiermee heeft voldaan aan de op grond van artikel 1:81 BW op hem rustende verplichting [de vrouw] verzorgd achter te laten.

4.8.

Voorts slaat de rechtbank nog acht op de volgende omstandigheden:

- Partijen hebben slechts de eerste twaalf jaar van hun dertigjarig huwelijk een affectieve relatie gehad en met elkaar samengewoond. Rond 1984 zijn zij allebei met een andere partner een affectieve relatie aangegaan. Doordat partijen desondanks pas achttien jaar later zijn gescheiden, heeft [de vrouw] – na overlijden van [de man] – recht op een aanzienlijk hoger bijzonder partnerpensioen dan wanneer partijen in 1983 waren gescheiden.

- Tussen partijen bestaat een leeftijdsverschil van 20 jaar. [de vrouw] heeft na pensionering van [de man] in 1993 dus nog 20 jaar kunnen doorwerken totdat zij zelf de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. Al die tijd kon zij dus in haar eigen inkomsten voorzien.

4.9.

Overigens bevreemdt het de rechtbank dat [de vrouw] pas 15 jaar na de echtscheiding, in 2017, aanspraak op verevening van het pensioen van [de man] heeft gemaakt, terwijl [de vrouw] ter zitting heeft verklaard dat [de man] ten tijde van de echtscheiding tegen haar heeft gezegd dat zij recht had op een deel van zijn pensioen. [de man] heeft al in 1993 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en ontving op het moment van echtscheiding dus al jarenlang pensioen. [de vrouw] heeft gesteld dat zij dacht dat de pensioenbetaling aan haar automatisch zou worden geregeld, maar heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen verklaren waarom het haar niet is opgevallen dat er niet maandelijks een bedrag op haar rekening werd bijgeschreven. Door – zonder valide reden – niet meteen, of binnen afzienbare tijd na de echtscheiding, aanspraak te maken op verevening, heeft [de vrouw] het bedrag waar zij op grond van de wet recht op heeft onnodig laten oplopen tot – zoals zij zelf heeft begroot – een direct opeisbare vordering van ongeveer € 90.000. Dit terwijl zij ermee bekend was dat [de man] al geruime tijd met pensioen was en het voor hem mogelijkerwijs moeilijk zou zijn om een dergelijk bedrag in één keer te voldoen.

4.10.

Al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat toepassing van artikel 11 Wet VPS naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, ook indien verevening zou plaatsvinden vanaf 1 januari 2018 in plaats van 16 juli 2002. De vorderingen worden dan ook afgewezen.

Proceskosten

4.11.

[de vrouw] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [de man] worden begroot op:

- griffierecht 291

- salaris advocaat 1.086 (2,0 punt × tarief € 543)

Totaal € 1.377

4.12.

De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5De beslissing

De rechtbank

5.1.

wijst de vorderingen af,

5.2.

veroordeelt [de vrouw] in de proceskosten, aan de zijde van [de man] tot op heden begroot op € 1.377, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

5.3.

veroordeelt [de vrouw] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [de vrouw] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,

5.4.

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. I.C. Kranenburg en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2019. 1

1

type: 2579



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733