Rechtbank Zeeland-West-Brabant 05-09-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4072

Datum publicatie29-11-2019
ZaaknummerAWB - 18 _ 3421
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsBreda
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Schenkbelasting/erfbelasting;
Familieprocesrecht; Natuurlijke verbintenis
WetsverwijzingenSuccessiewet 1956 33

Inhoudsindicatie

Kwijtschelding van overbedeling bij toedeling van woning aan vrouw is in casu vrijgesteld van schenkbelasting omdat wordt voldaan aan een natuurlijke verbintenis (art. 6:3 BW jo art. 33 sub 12 SW). Daarbij is van belang dat de vrouw niet in haar eigen onderhoud kon voorzien, geen recht had op een uitkering en geen Nederlands sprak. De man kan dmv de schenking naar objectieve maatstaven verondersteld worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens de vrouw.

Volledige uitspraak


RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/3421

uitspraak van 5 september 2019

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 12 april 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag schenkbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde mr. [gemachtigde], verbonden aan Gerritse Poelman Advocaten te Tilburg, en namens de inspecteur [verweerder].

1Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt de uitspraak op bezwaar en de aanslag schenkbelasting;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.072,80;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt.

2Gronden

2.1.

Belanghebbende is in 1992 in gemeenschap van goederen gehuwd met [A] (hierna: de man). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, een dochter in het jaar 1989 en een zoon in het jaar 2000. Belanghebbende en de man hebben aanvankelijk in Nederland gewoond tot 2005 en later achtereenvolgens in Engeland, China en Mexico. In 2015 is het huwelijk duurzaam ontwricht geraakt. Belanghebbende en haar man zijn beiden van Mexico terug naar Nederland verhuisd, maar zijn daar gescheiden gaan wonen. Gezamenlijk hebben zij in Nederland de woning aan de [adres] te [plaats X] (hierna: de woning) gekocht van het gezamenlijk spaargeld. Belanghebbende is samen met de kinderen in deze woning gaan wonen. De woning behoorde tot de toen nog bestaande huwelijksgoederengemeenschap.

2.2.

Het huwelijk tussen belanghebbende en de man is geëindigd door echtscheiding op 11 januari 2016. In het echtscheidingsconvenant is opgenomen dat de woning in het geheel aan belanghebbende zal worden toebedeeld. In dat convenant is vermeld dat het gezinsinkomen € 4.455,28 bedraagt. In dit convenant is eveneens afgesproken dat de man kinderalimentatie zal betalen van € 500 per kind per maand en dat hij gedurende maximaal één jaar partneralimentatie zal betalen van € 750 per maand. Daarnaast betaalt de man de kosten van de scholing van de kinderen. Bij akte van verdeling is op 3 maart 2016 de woning volledig aan belanghebbende toebedeeld en is de waarde van de woning vastgesteld op € 225.000. Ten gevolge van de toedeling van de onverdeelde helft van de woning wordt belanghebbende overbedeeld voor een bedrag van € 112.500. Er is ter zake van de verkrijging van de woning geen overbedelingsschuld vastgesteld. In het echtscheidingsconvenant is het volgende bepaald:

“ (..) ten gevolge van de toedeling van de onverdeelde helft van de hiervoor in art. 3.1 genoemde onroerende zaak, wordt de vrouw overbedeeld. De man is van mening dat hij hierdoor voldoet aan een natuurlijke verbintenis zijnde een dwingende verplichting van moraal en fatsoen teneinde er voor zorg te dragen dat de vrouw en de kinderen fatsoenlijk gehuisvest kunnen blijven op een voor hen inmiddels vertrouwd adres.(..)”

2.3.

Belanghebbende heeft in 1992 de opleiding Plantenziektekunde aan een landbouwuniversiteit in Polen afgerond. In Nederland heeft belanghebbende aanvankelijk gewerkt als East European Consultant, marketeer en vertaalster. Later en ook in het buitenland heeft belanghebbende enkel de zorg voor de kinderen gehad en geen werkervaring kunnen opdoen.

2.4.

In geschil is of de schenking van € 112.500 heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) waarop de vrijstelling van artikel 33, aanhef en onderdeel 12, van de Successiewet 1956 (hierna: SW) van toepassing is.

2.5.

Ingevolge artikel 6:3, eerste lid, van het BW is een natuurlijke verbintenis een rechtens niet- afdwingbare verbintenis. Het tweede lid aanhef en onderdeel b bepaalt dat een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.

2.6.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 oktober 2014, nr. 13/04100 (ECLI:NL:HR:2014:2931, NJ 2014/440) voor zover van belang, het volgende overwogen:

‘3.7. (…) De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt. Volgens vaste rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, mede acht te worden geslagen op de omstandigheden ten tijde van het verrichten van de prestatie, waaronder de ‘wederzijdse welstand en behoefte van partijen. (…)’

2.7.

Belanghebbende heeft gesteld dat zij door omstandigheden ten tijde van de schenking niet in staat was om zelfstandig in haar levensonderhoud te voorzien. Voor een uitkering kwam zij niet in aanmerking. Zij beheerste de Nederlandse taal onvoldoende en had geen netwerk in Nederland om op terug te kunnen vallen. Ze had het bovendien moeilijk met de echtscheiding, die zij niet had zien aankomen, en ondervond daardoor psychische klachten. De zorg voor de twee kinderen kwam volledig op haar aan. Haar opleiding was volgens haar in Nederland op het moment van de scheiding van weinig waarde gezien de ontwikkelingen daarin en de taalbarrière.

2.8.

In het door de man ondertekende echtscheidingsconvenant staat dat hij van mening is dat hij voldoet aan een natuurlijke verbintenis zijnde een dwingende verplichting van moraal en fatsoen teneinde er voor zorg te dragen dat de vrouw en de kinderen fatsoenlijk gehuisvest kunnen blijven op een voor hen inmiddels vertrouwd adres. Gelet op dit motief en de in 2.3 en 2.7 genoemde omstandigheden van belanghebbende ten tijde van de schenking, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, aannemelijk heeft gemaakt dat het door haar verkregene heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis. De rechtbank houdt daarbij rekening met de behoefte en welstand van belanghebbende en de man ten tijde van de schenking. Belanghebbende heeft onbetwist gesteld dat zij net kon rondkomen, doordat ze kinderalimentatie ontving en geen hypotheeklasten of huurlasten had. Voor een uitkering kwam zij niet in aanmerking. Gelet op de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende, zoals die blijkt uit de alimentatieberekeningen die zijn gevoegd bij het convenant, is de rechtbank van oordeel dat de man door middel van de schenking aan belanghebbende naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar.

2.9.

De inspecteur heeft gesteld dat er geen sprake is van een natuurlijke verbintenis omdat de man volgens de alimentatieberekening geen verplichting had tot het bijdragen aan het levensonderhoud van belanghebbende. Deze stelling slaag niet. De rechtbank overweegt dat de alimentatieberekening ertoe dient om te bepalen wat juridisch afdwingbaar is. Dat de man op basis van de alimentatieberekening niet verplicht was tot het betalen van partneralimentatie leidt er niet toe dat er daarom geen sprake is van een natuurlijke verbintenis. Bij een natuurlijke verbintenis gaat het immers om een niet rechtens afdwingbare verplichting. De stelling van de inspecteur dat de huisvesting van belanghebbende en de kinderen ook op een andere manier had kunnen worden vormgegeven brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het staat de man namelijk vrij zelf te bepalen hoe hij aan zijn verzorgingsvoornemen vorm wil geven en ter beoordeling van de rechtbank staat enkel het feitencomplex zoals zich dat daadwerkelijk heeft voorgedaan.

2.10.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep van belanghebbende op de vrijstelling van artikel 33, aanhef en onder 12, van de SW gegrond. Tussen partijen is dan niet in geschil dat de verkrijging van € 112.500 is vrijgesteld en dat de aanslag niet in stand kan blijven. De aanslag schenkbelasting dient te worden vernietigd.

2.11.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten de reiskosten voor het bijwonen van de zitting wordt de inspecteur eveneens veroordeeld. De reiskosten zijn becijferd op basis van openbaar vervoer tweede klasse op een bedrag van € 48,80.

Deze uitspraak is gedaan op 5 september 2019 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR) .

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733