Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24-10-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:8962

Datum publicatie27-11-2019
Zaaknummer200.235.148
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Grievend gedrag ex-echtgenoot; Verdiencapaciteit (NBI); Limitering (nieuwe gevallen);
Familieprocesrecht; Duurzame ontwrichting
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Geen nietigheid van de bestreden beschikking. Huwelijk duurzaam ontwricht. Lotsverbondenheid/grievend gedrag. Verdiencapaciteit onderhoudsgerechtigde vastgesteld. Limitering afgewezen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummers gerechtshof 200.235.148/01 & 200.235.149/01

(zaaknummers rechtbank Gelderland 312879 en 318698)

beschikking van 24 oktober 2019

inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat voorheen: mr. R. van Venetiën te Alphen aan den Rijn ,

en

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. H.A.M. Ritsma-Hartman te Nijmegen.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland van 4 december 2017 (hierna: de bestreden beschikking) uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met producties 1 tot en met 19, ingekomen op 1 maart 2018;

- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 4;

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met één productie;

- een journaalbericht van mr. Van Venetiën van 30 november 2018 met productie 1 tot en met 3;

- een journaalbericht van mr. Ritsma-Hartman van 4 december 2018 met één bijlage;

- een journaalbericht van mr. Ritsma-Hartman van 28 februari 2019 met als bijlage haar brief van 28 februari 2019;

- een journaalbericht van mr. Ritsma-Hartman van 4 september 2019, productie 10;

- een journaalbericht van mr. Van Venetiën van 4 september 2019 met bijlagen;

- een journaalbericht van mr. Van Venetiën van 9 september 2019 met bijlagen

- een journaalbericht van mr. Van Venetiën van 13 september 2019 waarin hij zich onttrekt als advocaat.

2.2

De zaak is voor een eerste mondelinge behandeling op 13 december 2018 uitgeroepen. Partijen zijn toen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Aan het begin van de mondelinge behandeling op 13 december 2018 heeft de man de voorzitter van de behandelende combinatie gewraakt. Daarop is de behandeling geschorst. De wrakingskamer van dit hof heeft het verzoek tot wraking van de voorzitter afgewezen.

2.3

De mondelinge behandeling is voortgezet op 13 september 2019. Verschenen zijn partijen in persoon. De vrouw is bijgestaan door haar advocaat.

3De feiten

3.1

Partijen zijn op [datum] te [plaats] in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.

3.2

Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

3.3

Uit het huwelijk zijn drie reeds meerderjarige kinderen geboren, te weten [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] .

3.4

De vrouw heeft op 15 december 2016 een verzoek tot echtscheiding ingediend.

3.5

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 31 januari 2017 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2017 als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw € 1.365,- per maand zal betalen. Verder is bepaald dat de man gerechtigd is tot het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning van partijen.

3.6

Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, en verder is – voor zover hier van belang – bepaald dat de man vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor haar levensonderhoud € 1.660,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Verder is uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen vastgesteld zoals is overwogen in rechtsoverwegingen 3.27. tot en met 3.36. Tot slot is bepaald dat iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt en is het meer of anders verzochte afgewezen.

3.7

Bij beschikking (wijziging) voorlopige voorzieningen van 29 maart 2018, hersteld bij beschikking van 20 april 2018, heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem de beschikking voorlopige voorzieningen van 31 januari 2017 gewijzigd, in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 21 november 2017 nader wordt gesteld op € 595,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, alsook verstaan dat deze voorziening geldt voor de duur van het geding en het meer of anders verzochte afgewezen.

4De omvang van het geschil

4.1

De man is met vier grieven, die weer onderverdeeld zijn, in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de nietigheid van de beschikking, de duurzame ontwrichting van het huwelijk, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en de verdeling van de gemeenschap. De man verzoekt:

primair: voor recht te verklaren dat de beschikking van 4 december 2017 van rechtswege nietig is;

subsidiair: de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen;

meer subsidiair: onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat het hof mocht oordelen dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, de bestreden beschikking te vernietigen, en, opnieuw recht doende:

- tussen partijen de scheiding van tafel en bed uit te spreken;

- te bepalen dat de man bij uitsluiting van de vrouw, de huurder zal zijn van de echtelijke woning aan de [adres] ;

- te bepalen dat de hond [hond] aan de man toekomt;

- de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen conform hetgeen de man in eerste aanleg heeft verzocht.

4.2

De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep. Zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. De vrouw is op haar beurt met één voorwaardelijke grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Zij verzoekt (onder de voorwaarde dat de man in zijn hoger beroep ontvankelijk is) de draagkracht van de man opnieuw te beoordelen en de huur van de man te beperken tot 30% van het netto besteedbaar maandinkomen van de man en geen rekening te houden met de aflossing van € 271,- per maand op een schuld ter zake van de auto en de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen.

4.3

De man heeft verweer gevoerd tegen hetgeen door de vrouw in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is verzocht.

5De motivering van de beslissing

ontvankelijkheid

5.1

De vrouw stelt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat hij in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde. Zij voert aan dat de stukken die de man uit de eerste aanleg heeft aangeleverd in hoger beroep niet compleet zijn aangeleverd. Bij de stukken ontbreken de producties die horen bij het door de vrouw op 6 april 2017 ingediende ‘verweerschrift naar aanleiding van (voorwaardelijk) zelfstandige verzoeken, tevens aanvullend verzoek’. Bij dit verweerschrift horen producties 5 tot en met 14 en deze bevinden zich niet in de door de man aangeleverde stukken.

5.2

Het hof overweegt als volgt. Uit artikel 34 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat de verzoeker in hoger beroep verplicht is aan het hof over te leggen:

    een afschrift als bedoeld in artikel 231 onderscheidenlijk artikel 290 van het vonnis, het arrest of de beschikking waarbij de procedure is verwezen of waartegen het rechtsmiddel is aangewend en

    afschriften van de overige op de procedure betrekking hebbende stukken.

Artikel 1.2.6 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (verder: het Procesreglement) bepaalt dat, onverminderd het bepaalde in artikel 1.1.10 van het Procesreglement, bij het beroepschrift alle stukken uit de eerste aanleg worden gevoegd, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.

Artikel 1.2.7 van het Procesreglement bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien het hof het beroepschrift niet in het vereiste aantal of niet compleet heeft ontvangen, aan verzoeker(s) in hoger beroep wordt medegedeeld dat de gelegenheid wordt geboden de stukken alsnog binnen een door het hof te bepalen termijn te completeren dan wel in voldoende aantallen aan het hof te doen toekomen. Indien completering of aanlevering in het vereiste aantal dan nog steeds achterwege blijft, wordt de zaak geplaatst op een zitting ter beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep.

Nu de gestelde ontbrekende stukken van de eerste aanleg door de vrouw, weliswaar niet verzoeker in principaal hoger beroep, alsnog in het geding zijn gebracht, ziet het hof daarin aanleiding het beroepschrift van de man in behandeling te nemen. De vrouw heeft immers gelijktijdig met voormelde brief van 28 februari 2019, aldus ruim na het uitroepen van de zaak in december 2019, zelf zorggedragen voor het completeren van de hiervoor genoemde stukken.

aanhoudingsverzoeken in de zaak met nummer 200.235.148/01

5.3

De man heeft bij brief van 21 augustus 2019 en nogmaals bij brief van 29 augustus 2019 om uitstel van de mondelinge behandeling van 13 september 2019 verzocht, specifiek in de zaak met nummer 200.235.148. Deze uitstelverzoeken zijn door het hof aan hem retour gezonden, met de mededeling dat een uitstelverzoek uitsluitend kan worden ingediend door tussenkomst van een advocaat. Vervolgens heeft de advocaat van de man, namens de man, tot tweemaal toe om uitstel van de mondelinge behandeling van 13 september 2019 verzocht; de eerste maal op 4 september 2019 en de tweede maal op 9 september 2019. Beide verzoeken zijn, na daartoe de vrouw in de gelegenheid te hebben gesteld op die verzoeken van de man te reageren, wat de vrouw heeft gedaan op respectievelijk 5 en 10 september 2019, niet gehonoreerd, omdat er geen klemmende redenen voor aanhouding zijn. Ook ter mondelinge behandeling is andermaal niet gebleken van klemmende redenen voor aanhouding van de zaak met nummer 200.235.148, zodat het verzoek van de man ter zitting ook niet tot een andere uitkomst, namelijk uitstel van de zaak met nummer 200.235.148 kan leiden. In de zaak met nummer 200.235.149 heeft de man eerst tijdens de mondelinge behandeling om uitstel van die zaak verzocht. Op dat verzoek zal het hof hierna beslissen (rov. 5.21).

nietigheid zaaknummers 200.235.148/01 & 200.235.149/01

5.4

De man stelt dat de bestreden beschikking nietig is. Hij voert daartoe aan dat beschikking door twee rechters is gewezen, terwijl de behandeling en beslissing bij de rechtbank in burgerlijke zaken in beginsel enkelvoudig plaatsvindt. Artikel 15 lid 2 Rv houdt de mogelijkheid in dat de enkelvoudige kamer verwijst naar de meervoudige kamer. De meervoudige kamer bestaat uit drie leden. De man stelt zich op het standpunt dat de beschikking in casu is gewezen door twee in plaats van drie rechters. Op overtreding volgt ingevolge artikel 5 lid 2 en 3 Wet op de rechterlijke organisatie (RO) nietigheid van de beschikking. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

5.5

Het hof overweegt als volgt. Volgens de uitspraak van de rechtbank in deze zaak van 4 december 2017 is de beschikking door mr. A.M. van Riemsdijk gegeven en door mr. M.J.C. van Leeuwen (in het openbaar) uitgesproken. Dat is als volgt verwoord:

“Deze beschikking is gegeven door mr. A.M. van Riemsdijk, rechter; en door mr. M.J.C. van Leeuwen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.M.E. de Man als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2017.”

In de door de man aangehaalde rechtspraak is telkenmale geoordeeld dat een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling, in beginsel behoort te worden gegeven (of: zal worden gewezen) door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing. Het hof leest in het cursief gedeelte het volgende. Voormelde rechterlijke beslissing van 4 december 2017 is (alleen) door mr. Van Riemsdijk gegeven, zodat aan voornoemd door de Hoge Raad geformuleerd uitgangspunt is voldaan. Mr. Van Leeuwen heeft zich beperkt tot het in het openbaar uitspreken van voormelde beschikking, en dat is niet strijdig met het procesrecht. Niet gebleken is dat er sprake is geweest van een rechterswisseling. Van een schending van de waarborg dat het verhandelde ter mondelinge behandeling daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van de beslissing is dan niet ook gebleken. De grief van de man op dit onderdeel faalt. Zijn primaire verzoek in hoger beroep zal dan ook worden afgewezen.

duurzame ontwrichting zaaknummer 200.235.148/01

5.6

De man formuleert een grief tegen de beslissing van de rechtbank dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Hij bestrijdt uitdrukkelijk het standpunt van de vrouw dat al jarenlang sprake is van ernstige huwelijksproblemen. De vrouw heeft de door hem betwiste standpunten ook nimmer onderbouwd. Ook na de scheidingsmelding en tijdens de scheidingsprocedure hebben hij, de vrouw en [kind 3] veelvuldig activiteiten met elkaar en de hond [hond] ondernomen en is ondanks die procedure onverkort sprake geweest van affectie en een gelukkige gezinssituatie. Primair stelt de man zich op het standpunt dat er ter zake van de echtscheiding en de daarvoor vereiste duurzame ontwrichting een discrepantie tussen de wil en de verklaring van de vrouw bestaat. Er is bij de vrouw sprake van een dusdanige verwarde toestand, dat die haar op het moment waarop zij haar verklaring over een duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen aflegde, een redelijke waardering van de betrokken belangen belette en/of de verklaring van de vrouw onder invloed van die verwarde toestand van de vrouw is gedaan. De man wijst op het feit dat sprake is van een wettelijk vermoeden van artikel 3:34 Burgerlijk Wetboek (BW): de verklaring wordt vermoed onder invloed te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de betrokkene nadelig is. Daarvan is naar de mening van de man sprake. De vrouw kampt als gevolg van haar verhuizing naar [woonplaats] , haar onzekere situatie op de arbeidsmarkt en de door haar gecreëerde echtscheidingsprocedure met psychische problemen dan wel depressies en heeft zich tot een psychologenpraktijk gewend. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat sprake is van een of meer wilsgebreken aan de zijde van de vrouw, zoals in ieder geval bedreiging en misbruik van omstandigheden. Familieleden van de vrouw hebben haar bewogen dan wel beïnvloed tot het opstarten van de echtscheidingsprocedure. De vrouw is door haar broer en schoonzus psychisch onder druk gezet en gechanteerd en [kind 1] is hun daarbij behulpzaam geweest. Mocht het hof van oordeel zijn dat er sprake is van ontwrichting, dan stelt hij zich op het standpunt dat geen sprake is van duurzame ontwrichting. De man geeft het hof in overweging een deskundigenonderzoek te gelasten ter zake van genoemde aspecten alsmede ter zake de invloed daarvan op de rechtmatigheid van de door de vrouw gestelde duurzame ontwrichting en verzochte echtscheiding. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

5.7

Uit het feit dat de vrouw in het verleden en mogelijk nog steeds nog steeds psychologische begeleiding nodig heeft, kan niet worden afgeleid dat er sprake is van een zodanige psychische stoornis dat zij niet in staat zou zijn om haar wil te bepalen. Uit het beeld dat de man schetst is op te maken dat in zijn beleving de crisis in het huwelijk van partijen terug te voeren is op een complex van factoren, die los van het huwelijk staan en dat, indien dit de vrouw duidelijk kan worden gemaakt, deze crisis overwonnen kan worden. Zelfs als de visie van de man juist zou zijn, doet dat niet af aan het feit dat onder de gegeven omstandigheden het huwelijk als duurzaam ontwricht moet worden beschouwd. De vrouw heeft in haar processtukken en op de zitting volhard in haar verzoek tot echtscheiding en zij heeft de door de man gestelde wilsgebreken ontkend. Zij heeft verklaard dat het contact dat zij nog heeft met de man is ingegeven door de belangen van de kinderen en niet betekent dat er, zoals de man dat ervaart, nog sprake is van affectie en een gelukkige gezinssituatie. Gelet hierop is het hof van oordeel dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de vrouw ten tijde van het indienen van het verzoek tot echtscheiding of nadien leed of lijdt aan een geestelijke stoornis of dat zij dat verzoek gedaan heeft onder invloed van bedreiging of misbruik van omstandigheden. Voor het benoemen van een deskundige acht het hof geen grond aanwezig. Het hof acht de ontwrichting, nu deze volgens de vrouw nog immer aan de orde is, duurzaam.

5.8

Uit de memorie van toelichting bij artikel 1:151 BW volgt dat "als de eisende echtgenoot onder aanvoering van gronden stelt en blijft stellen dat hij, hoe ook, met de gedaagde echtgenoot niet meer kan samenleven, dit door de rechter moet worden opgevat als een zeer ernstige aanwijzing dat de toestand van 'duurzame ontwrichting' inderdaad bestaat" (Kamerstukken II 1970/71, 10 213, nr. 9, blz. 2). Nu het hof aanneemt dat de vrouw bij indiening van haar verzoek tot echtscheiding en bij de handhaving van dat verzoek heeft geweten wat zij wilde, neemt het hof ook aan dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen, met gelijktijdige afwijzing van het meer subsidiaire verzoek van de man om de scheiding van tafel en bed uit te spreken.

bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zaaknummer 200.235.148/01

5.9

De grief van de man ter zake van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw valt uiteen in verschillende onderdelen. De man komt in hoger beroep op tegen het oordeel en de beslissing van de rechtbank over de (hoogte van de) behoefte en de behoeftigheid van de vrouw, de vaststelling van zijn draagkracht (zie hiervoor ook de (voorwaardelijke) grief van de vrouw) en tegen de afwijzing van de door hem verzochte limitering van partneralimentatie in duur en het door hem gestelde verloren gaan van de lotsverbondenheid. De vrouw heeft eveneens een (voorwaardelijke) grief geformuleerd, die op de draagkracht van de man ziet.

lotsverbondenheid

5.10

De man heeft aan de orde gesteld dat door het gedrag van de vrouw jegens hem de lotsverbondenheid is verbroken als gevolg waarvan de vrouw haar recht op alimentatie is komen te vervallen. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof overweegt als volgt. Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar berust het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695).

5.11

Het hof dient te beoordelen of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt is hiertoe onvoldoende. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een dergelijke beëindiging dan wel matiging. Voorts dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.

5.12

De man heeft aangevoerd dat de vrouw hem valselijk van huiselijk geweld/agressie heeft beschuldigd en dat zij hem een valse leugenachtige en onrechtmatige stalkingsbrief heeft doen toekomen. Zij heeft een tijdje kennis gehad met een man die zij nog van vroeger kende. Voorts is zij ondanks bij de rechtbank gemaakte afspraken ernstig toerekenbaar tekort gekomen in de nakoming van de gebruiksregeling tussen haar, de man en de hond van partijen. De vrouw heeft hem meerdere keren een bedreigende doodsverwensing doen toekomen. Kort na het overlijden van haar vader heeft zij de man op een geheimzinnige wijze onterfd, hem uitgesloten in haar levenstestament en heeft zij bepaald dat de man ingeval van haar vooroverlijden nimmer het ouderlijk vruchtgenot zal hebben van hetgeen de kinderen uit de nalatenschap van de vrouw verkrijgen. Zij heeft daarbij samengespannen met haar broer, schoonzus en het oudste kind van partijen.

5.13

Het hof is van oordeel dat hetgeen de man heeft aangevoerd weliswaar door hem als grievend zal zijn ervaren, maar onvoldoende is om tot de conclusie te leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in haar levensonderhoud verlangt. Zijn grief, die op de lotsverbondenheid ziet, faalt.

behoefte

5.14

De hoogte van de behoefte van de vrouw is in geschil. Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel – afhankelijk van de omstandigheden – bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.

5.15

Het hof zal de door de vrouw overgelegde behoeftelijst (productie 1, overgelegd bij verweerschrift hoger beroep tevens houdende voorwaardelijk incidenteel beroep) als uitgangspunt nemen bij het bepalen van haar (netto) behoefte, nu deze lijst haar concrete lasten, als ook de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud representeren. De lijst van de vrouw gaat uit van een netto behoefte van € 2.841,90 per maand. Het hof zal de bedragen voor deze posten met toepassing van hetgeen in 5.14 is overwogen in redelijkheid vaststellen op:

- € 938,90 huur

- € 110,- gas/elektra

- € 21,- water

- € 20,- lokale belastingen

- € 171,- zorgverzekering

- € 27,- inboedelverzekering

- € 61,- tv/internet

- € 48,- mobiele telefoon

- € 46,- verenigingen (LBRT, Balans, CNV)

- € 40,- tijdschriften en kranten

- € 395,- vaste kosten auto

- € 50,- cadeaus

- € 75,- vrije tijd

- € 127,- hond: verzekering € 17,-, trimsalon € 10,-, dagelijkse verzorging € 100,-

- € 125,- kleding en schoenen

- € 125,- inventaris huis en tuin

- € 32,- eigen risico zorgverzekering

- € 100,- vakantie

- € 250,- huishoudelijke uitgave

- € 47,- kapper.

Het hof houdt geen rekening met de opgevoerde post zelfzorgmedicijnen, nu de vrouw deze post niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. Het verweer van de man dat verschillende maandlasten door drieën moeten worden gedeeld, omdat [kind 1] en [kind 3] bij de vrouw inwonen, passeert het hof. [kind 1] woont thans zelfstandig en van [kind 3] is niet vast komen te staan dat zij een bijdrage in de huurlast van de vrouw kan leveren en ook daadwerkelijk levert. Het totaal bedraagt € 2.808,90 netto per maand. Het hof zal dan ook van een behoefte uitgaan van € 2.808,90 netto per maand.

behoeftigheid

5.16

Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt rekening gehouden met de eigen (redelijkerwijs te verwerven) inkomsten van de onderhoudsgerechtigde. De man heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de vrouw in staat moet worden geacht om geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien, omdat zij een zodanige verdiencapaciteit heeft. Van de vrouw kan worden verwacht en verlangd dat zij inspanningen verricht om fulltime baan te verkrijgen waarmee zij meer inkomsten kan genereren. Ook moet de vrouw geacht worden door middel van haar vermogen en het daaruit te behalen rendement bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud, althans van haar mag verwacht worden dat zij inteert op haar vermogen. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

5.17

Het hof overweegt als volgt. De vrouw, die geboren is op [geboortedatum] , is [leeftijd] jaar. Partijen zijn tweeëndertig jaar gehuwd. De vrouw vormt samen met [kind 3] een gezin. De vrouw is lerares in het basisonderwijs en heeft op dit moment geen vaste aanstelling. De rechtbank is in haar beschikking uitgegaan van het inkomen dat de vrouw ten tijde van het huwelijk had. Dat betrof een inkomen van € 1.848,- netto per maand uit haar parttime werkzaamheden als leerkracht in [plaats] . De vrouw is op 29 november 2016 uit de echtelijke woning te [plaats] vertrokken en woont sindsdien in [woonplaats] .

Uit de door de vrouw in het geding gebracht salarisspecificaties van januari, februari en maart 2018 (productie 4 bij verweerschrift, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep) blijkt van een bruto inkomen over deze periode van drie maanden, waarin zij gemiddeld 17,33 werkdagen per maand heeft gewerkt, van respectievelijk € 2.952,21, € 2.962,21 en € 3.129,24, aldus gemiddeld € 3.014,- bruto per maand, te vermeerderen met een vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering. Rekening houdende met pensioenpremie en premie AOP, met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, bedroeg haar gemiddeld netto besteedbare maandinkomen circa € 2.464,- per maand. Dat is naar het oordeel van het hof haar verdiencapaciteit. Dat zij, zoals de man stelt, een inkomen kan genereren op basis van een fulltime arbeidsbetrekking, is door de man niet onderbouwd. De vrouw heeft een verklaring van een GZ-psycholoog in het geding gebracht (productie 10) waaruit blijkt dat zij vanwege posttraumatische stressstoornis (PTSS) niet in staat is een fulltimebaan (21,66 werkdagen per maand) met goed gevolg ten uitvoer te brengen. De man heeft ter zitting erkend dat bij de vrouw sprake is van PTSS. Het hof gaat dan ook uit van een verdiencapaciteit als hiervoor vermeld. Meer actuele gegevens dan voormelde gegevens zijn door de vrouw niet in het geding gebracht. De vrouw teert sinds het uiteengaan van partijen reeds in op haar vermogen. Verder interen kan niet van haar verlangd worden. Gelet op het huidige rendement op vermogen laat het hof dit rendement buiten beschouwing.

5.18

Met inachtneming van voormelde verdiencapaciteit en haar behoefte van € 2.808,90 netto per maand heeft de vrouw een bruto aanvullende behoefte van € 676,- per maand. De grief van de man slaagt in zoverre. De beslissing van de rechtbank op dit punt kan niet in stand blijven.

draagkracht van de man

5.19

Het hof komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de draagkracht van de man. De man heeft gesteld dat hij sinds 21 november 2017 één jaar ziek is en vanaf die datum een inkomen ontvangt dat 30% lager is dan voorheen. Het is nu – in 2019 – bijna twee jaar later. De partneralimentatie zal ingaan per de datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, aldus een datum in de toekomst gelegen. De man heeft verzuimd om actuele inkomensgegevens in het geding te brengen. Dat per heden nog steeds sprake is van een inkomensachteruitgang kan dan ook niet worden vastgesteld. Uitgaande van een herstel van inkomen aan de zijde van de man (aldus van zijn ‘oude’ inkomen), de door hem te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van vrouw en rekening houdende met de verdiencapaciteit van de vrouw, kan naar het oordeel van het hof een jusvergelijking achterwege blijven. De grieven van de man falen.

5.20

Gelet op voormeld oordeel komt het hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vrouw.

limitering

5.21

Het hof overweegt dat op grond van artikel 1:157 lid 4 BW uitgangspunt is dat de onderhavige onderhoudsverplichting van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Omdat een rechterlijke limitering van alimentatie een definitieve beëindiging betekent van de alimentatieplicht, dient vanwege het ingrijpende karakter daarvan volgens vaste jurisprudentie hoge motiveringseisen aan de rechter te worden gesteld. Er dient met voldoende zekerheid en op goede grond te worden verwacht dat de vrouw na afloop van de voor alimentatie bepaalde termijn op een voor haar passende wijze geheel of nagenoeg geheel in haar eigen behoefte kan voorzien. Daarvan is in de onderhavige situatie naar het oordeel van het hof niet gebleken, zo blijkt al uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen. Het verzoek van de man tot limitering zal daarom worden afgewezen.

5.22

Een gewaarmerkt exemplaar van de berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

verdeling zaaknummer 200.235.149/01

5.23

Het hof zal, overeenkomstig het verzoek van de man, de zaak met nummer 200.235.149/01 aanhouden, nu verzuimd is om partijen voor deze zaak op te roepen.

200.235.148/01 & 200.235.149/01

5.24

Vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.235.148/01:

bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken;

vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw is bepaald en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 676,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

in de zaak in het principaal hoger beroep met nummer 200.235.149/01:

alvorens verder te beslissen:

houdt de zaak aan;

verzoekt partijen om verhinderdata over het eerste halve jaar van 2020 in het geding te brengen;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, R. Prakke-Nieuwenhuizen en N.C. Streep, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. Prakke-Nieuwenhuizen en is op 24 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van G.J. Heuvelink, de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733