Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27-06-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5346

Datum publicatie26-11-2019
Zaaknummer200.251.058/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Hofnorm (60%) bij partneralimentatie; Nihilstelling; Woonlasten bij partneralimentatie; Minimum draagkracht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man betwist toepassing hofnorm, omdat partijen ttv huwelijk enkele jaren dubbele woonlasten hadden. Hof: hofnorm is heldere en eenvoudige maatstaf die leidt tot reële schatting van de nahuwelijkse behoefte. Vervolgens dient vrouw, bijv. aan de hand van behoeftelijstje, te laten zien welke uitgavenposten bij die welstand horen. Het is niet aan de rechter om in te gaan op individuele bestedingskeuzes. Bijkomend voordeel is dat ex-echtgenoten zich niet genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over kostenposten.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.251.058

(zaaknummer rechtbank Overijssel 217122)

beschikking van 27 juni 2019

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [A] ,

verzoeker in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. M.P.L.M. Buijsrogge te Arnhem,

en

[verweerster] ,

wonende te [B] ,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. E.G. Blankestijn te Almelo.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 11 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 12 december 2018;

  • het verweerschrift met producties;

  • een journaalbericht van mr. Buijsrogge van 19 april 2019 met producties;

  • een journaalbericht van mr. Blankestijn van 26 april 2019 met producties, en

  • een brief van mr. Buijsrogge van 29 april 2019 met producties.

2.2

De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige1] heeft bij brief, ingekomen op 13 februari 2019, haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.

2.3

De mondelinge behandeling heeft op 9 mei 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3. De feiten

3.1

Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 3 juli 2017 in de registers van de burgerlijke stand.

3.2

De man en de vrouw zijn de ouders van:

  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2002 te [C] , en

  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2005 te [A] .

3.3

Bij beschikking van 2 augustus 2017 heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 augustus 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 144,- per kind per maand dient te betalen.

3.4

Bij beschikking van 20 december 2018 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, de kinderen onder toezicht gesteld van de Stichting Jeugdbescherming Overijssel met ingang van 20 december 2018 tot 20 december 2019.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank de beschikking van 2 augustus 2017 gewijzigd en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 3 april 2018 vastgesteld op:

  • € 679,- per maand voor [de minderjarige1] en

  • € 533,- per maand voor [de minderjarige2] .

De rechtbank heeft voorts bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 3 april 2018 € 4.832,- per maand zal betalen.

4.2

De man is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

Bij beschikking van 28 februari 2019 heeft dit hof de verzoeken van de man om bij wege van voorlopige voorziening de partneralimentatie met ingang van 4 februari 2019 voor de duur van het geding te bepalen op € 3.433,- bruto per maand, subsidiair de schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking voor zover het de partneralimentatie betreft, afgewezen.

4.3

In dit hoger beroep verzoekt de man om de bestreden beschikking te vernietigen en de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 8 oktober 2018 vast te stellen op:

  • € 522,- per maand ten behoeve van [de minderjarige1] en

  • € 449,- per maand ten behoeve van [de minderjarige2] .

Hij wil verder afwijzing van het verzoek van de vrouw om een door hem te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen (primair) dan wel subsidiair die bijdrage vast te stellen niet eerder dan met ingang van 11 oktober 2018 en die bijdrage – vervolgens – primair te limiteren tot 1 juli 2021 en subsidiair op nihil te stellen per 1 juni 2021.

4.4

De vrouw heeft een verweerschrift ingediend. Zij verzoekt het hof om de man in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel die verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5De motivering van de beslissing

De ingangsdatum

5.1

De man stelt dat de rechtbank ten onrechte 3 april 2018 als ingangsdatum van de door hem te betalen alimentatie heeft vastgesteld. Dit moet volgens hem een datum zijn, gelegen na 3 april 2018 omdat hij niet in staat is om de alimentatie met terugwerkende kracht te voldoen.

Het hof zal, evenals de rechtbank, de ingangsdatum van de vast te stellen alimentatie bepalen op 3 april 2018. Niet in geschil is dat het inkomen van de man met ingang van maart 2018 is gewijzigd en dat de voormalige echtelijke woning van partijen op 3 april 2018 is verkocht en geleverd. Beide wijzigingen: in inkomen en in de lasten die op dat inkomen drukken, hebben invloed op de draagkracht van de man; dat had de man zich dienen te realiseren. Hij had derhalve, gelet op zijn onderhoudsverplichting, rekening kunnen en moeten houden met een wijziging op dat tijdstip van de te betalen alimentatie voor de kinderen en de vrouw.

De kinderalimentatie

5.2

Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de kinderen aan een bijdrage van hun ouders in de kosten van hun verzorging en opvoeding € 726,- per kind per maand bedraagt. De man stelt dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij meer gaat werken dan zij thans doet, zodat zij meer draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van de kinderen.

Het hof is met de man van oordeel dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij zich inspant om haar werkzaamheden uit te breiden om een hoger inkomen te genereren, maar is ook van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij nu, onder de huidige omstandigheden, niet in staat is om haar werkzaamheden uit te breiden en aldus haar inkomsten te vergroten. De kinderen hebben het nodige meegekregen van de echtscheidingsproblematiek van partijen en zijn onlangs onder toezicht gesteld. Daarnaast staat de vrouw onder psychiatrische behandeling en kampt zij met een posttraumatische stressstoornis. Nu de kinderen van partijen extra zorg van de vrouw vergen en zij bovendien moet herstellen van haar klachten, acht het hof haar nog niet in staat om meer te gaan werken dan zij nu doet. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat rekening houden met hogere dan daadwerkelijke verdiensten aan de zijde van de verzorgende ouder ertoe leidt dat, als dat hogere inkomen niet wordt gerealiseerd, de kinderen daarvan de dupe zijn. Zij worden immers geacht behoeftig te zijn, dat wil zeggen dat van hen niet verwacht kan worden dat zij met eigen middelen of verdiensten in de eigen kosten van verzorging en opvoeding te voorzien. Om die reden past bij het aannemen van fictieve verdiensten aan de zijde van de verzorgende ouder grotere terughoudendheid dan aan de zijde van de niet verzorgende ouder.

Ook het hof zal uitgaan van de huidige situatie, waarbij de vrouw op basis van haar feitelijke inkomen draagkracht heeft om met € 25,- per kind per maand bij te dragen in de kosten van de kinderen.

5.3

[de minderjarige2] verblijft in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken regelmatig bij de man. De man is het eens met de 25 % zorgkorting die de rechtbank met betrekking tot [de minderjarige2] heeft toegepast. Hoewel hij erkent dat hij nu geen contact heeft met [de minderjarige1] , wil de man dat het hof bij de berekening van de bijdrage in de kosten van haar verzorging en opvoeding rekening houdt met een zorgkorting van 15 % in plaats van 5 %, zoals de rechtbank heeft gedaan.

Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat de vrouw de omgang tussen hem en [de minderjarige1] frustreert, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet aannemelijk heeft gemaakt. Nu er op dit moment in het geheel geen omgang tussen de man en [de minderjarige1] plaatsvindt, zal ook het hof ten aanzien van de bijdrage voor [de minderjarige1] uitgaan van een zorgkorting van 5 %. Het hof begrijpt de wens van de man dat zijn contact met [de minderjarige1] hersteld zal worden en verwacht dat partijen zich, mogelijk met de hulp van de gezinsvoogd, voor dit contactherstel zullen inzetten en dat zij in staat zullen zijn de zorgkorting zo nodig in onderling overleg aan te passen.

Het hof merkt overigens op dat de zorgkorting bedoeld is om op een eenvoudige wijze te verrekenen dat de verzorgende ouder op de dagen dat sprake is van omgang tussen de kinderen en de andere ouder verblijfsgerelateerde kosten bespaart terwijl de andere ouder die kosten op die momenten juist draagt. Als er geen contact is tussen de man en [de minderjarige1] , is geen sprake van een besparing enerzijds en uitgaven anderzijds. Door toch met een - geringe - zorgkorting rekening te houden beoogt het hof een zekere prikkel te verschaffen om de omgang tussen [de minderjarige1] en de man weer op gang te brengen.

5.4

Nu alle grieven van de man ten aanzien van de kinderalimentatie falen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover daarbij de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is vastgesteld, bekrachtigen.

De partneralimentatie

5.5

Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de vrouw, de mate waarin zij in die behoefte kan voorzien en de draagkracht van de man.

De behoefte van de vrouw

5.6

De rechtbank heeft op basis van de door de vrouw overgelegde behoeftelijst de behoefte van de vrouw – na correctie – vastgesteld op € 3.254,- netto per maand en haar aanvullende behoefte, na aftrek van haar inkomen van € 500,- bruto per maand, op € 5.262,- bruto per maand.

De man is van mening dat de hofnorm in dit geval niet geschikt is voor de bepaling van de behoefte van de vrouw, omdat partijen ten tijde van hun huwelijk gedurende enkele jaren hoge dubbele woonlasten hebben gehad, welke lasten (het geld waarmee ze zijn voldaan) destijds dus niet direct zijn gebruikt voor hun levensonderhoud en derhalve nu ook niet bepalend kunnen zijn voor de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw.

De door de vrouw opgestelde en door de rechtbank deels gecorrigeerde behoeftelijst is volgens de man evenmin een indicatie voor de behoefte van de vrouw, aangezien de daarop voorkomende posten niet aansluiten bij de feitelijke uitgaven van de vrouw. De door de rechtbank gehanteerde behoeftevaststelling bevat volgens de man een rekenfout: de netto behoefte van € 3.254,- dient te worden verminderd met netto inkomen van (volgens de rechtbank) € 500,-. De netto aanvullende behoefte van € 2.754,- levert dan een bruto aanvullende behoefte op van € 4.900,- per maand.

Zou toch de hofnorm worden gehanteerd, dan levert dat volgens de man een totale behoefte van € 3.363,- netto per maand op. De aanvullende behoefte bedraagt na aftrek van het netto inkomen van de vrouw van (volgens de man) € 497,- per maand: € 2.866,- netto/€ 5.000,- bruto per maand.

5.7

Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van de welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.

Voor de welstand van partijen neemt het hof in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat hun inkomen ten tijde van hun huwelijk steeds volledig is besteed om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien en dat niet gesteld of gebleken is dat die uitgaven anders dan gelijkelijk aan partijen ten goede zijn gekomen. Het mag zo zijn dat partijen, volgens de verklaring van de man, ten tijde van hun huwelijk gedurende enkele jaren hoge dubbele woonlasten hebben gehad, maar de omstandigheid dat partijen de mogelijkheid hadden om die lasten gedurende een lange periode te dragen vormt naar het oordeel van het hof een indicatie van de welstand waarin zij leefden.

Vervolgens dient te worden bezien welke financiële middelen nodig zijn om een bij die huwelijkse welstand passende staat te voeren. Het hof is van oordeel dat de hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf is die leidt tot een reële schatting van de nahuwelijkse behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Het is vervolgens aan de vrouw om, bijvoorbeeld zoals in het onderhavige geval, aan de hand van een behoeftelijstje te laten zien welke uitgavenposten bij die welstand horen. Anders dan de man kennelijk bedoelt te betogen is het niet aan de rechter om daarbij in te gaan op individuele bestedingskeuzes: hogere uitgaven op een bepaald gebied (bijvoorbeeld wonen, ontspanning of persoonlijke verzorging) worden immers gecompenseerd door lagere uitgaven op een ander gebied (idem). Aldus heeft toepassing van deze maatstaf ook voor ex-echtgenoten als bijkomend voordeel dat zij niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten.

Nu de vrouw heeft ingestemd met het door de rechtbank gehanteerde bedrag van € 3.254,- netto per maand zal ook het hof bij de verdere beoordeling uitgaan van dat bedrag, dat bovendien nagenoeg gelijk is aan de behoefte volgens de hofnorm.

De behoeftigheid van de vrouw

5.8

De man heeft gesteld dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij haar huidige dienstverband uitbreidt om zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw moet volgens hem in staat zijn om een inkomen van € 2.340,- bruto/€ 1.974,- netto per maand te genereren. De vrouw heeft dat betwist.

Het hof is, zoals reeds hierover in 5.2 is overwogen ten aanzien van de draagkracht van de vrouw met betrekking tot de kinderalimentatie, met de man van oordeel dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij zich inspant om haar werkzaamheden uit te breiden om een hoger inkomen te genereren. Het hof acht de vrouw echter in de gegeven omstandigheden, waarin de kinderen van partijen extra zorg van haar vergen en zij bovendien moet herstellen van haar klachten, nog niet in staat om meer te gaan werken dan zij nu doet. Het hof gaat daarom ook voor de vaststelling van haar aanvullende behoefte uit van het door de rechtbank in aanmerking genomen inkomen van € 500,- bruto per maand.

5.9

Het hof gaat uit van een aanvullende behoefte van de vrouw, nu zij de namens de man bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep genoemde bedragen volgens de hofnorm niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, van € 5.000,- bruto per maand.

De draagkracht van de man

5.10

Het hof gaat net als de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man uit van zijn inkomen van, blijkens de salarisspecificatie van april 2018, € 14.583,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.

5.11

Evenals de rechtbank houdt het hof rekening met de door de man betaalde premie ZVW van € 140,- per maand en met het eigen risico van € 32,-.

5.12

De man heeft met zijn huidige partner een woning aangekocht. Daarvoor is een hypothecaire lening afgesloten van € 865.000,-. Het eigenwoningforfait bedraagt € 5.206,- per jaar.

De man is maandelijks verschuldigd:

  • € 2.281,33 aan rente;

  • € 1.130,- aan aflossing, en

  • € 47,- aan premie levensverzekering.

Hij betaalt voorts aan premie voor een woonlastenverzekering € 124,30 per maand, met welke premie volgens de man rekening moet worden gehouden, omdat partijen deze verzekering ten tijde van hun huwelijk een keer hebben moeten aanspreken, hetgeen hen veel geld heeft bespaard.

Volgens de man moet in dit geval worden afgeweken van het beginsel dat in zijn draagkrachtberekening rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat zijn partner de helft van de woonlasten betaalt. Gelet op haar inkomen van € 2.024,- dient voor het door haar te betalen deel van de woonlasten te worden aangesloten bij de forfaitaire woonlastencomponent van 30 % in de draagkrachtformule van de kinderalimentatie. Dit komt neer op € 607,- netto per maand.

5.13

De vrouw heeft het bestaan noch de hoogte van genoemde lasten betwist, behoudens de woonlastenverzekering. Het is de keuze van de man om deze verzekering voort te zetten en bij de berekening van zijn draagkracht moet daarom geen rekening worden gehouden met de desbetreffende premie. Zij is verder van mening dat de woonlasten onredelijk hoog zijn en gematigd dienen te worden, gelet op de onderhoudsverplichting van de man, en dat de man deze lasten bovendien met zijn partner moet delen, in die zin dat zij ieder de helft daarvan dragen.

5.14

Het hof houdt rekening met de door de man opgevoerde woonlasten, inclusief de premie voor de woonlastenverzekering, aangezien de man – onbetwist – heeft gesteld dat die verzekering reeds ten tijde van het huwelijk van partijen bestond en ook tot uitkering is gekomen, en dat het inkomen van de man sedertdien weliswaar sterk is gestegen maar de man en zijn nieuwe partner ook een zeer hoge woonlast zijn overeengekomen, waarbij het afdekken van de risico’s tot een zekere mate aanvaardbaar is.

Desgevraagd ter zitting heeft de man verklaard dat hij met zijn nieuwe partner een samenlevingscontract heeft gesloten, maar hij heeft niet kunnen toelichten welke afspraken zij hebben gemaakt met betrekking tot hun onderlinge draagplicht van de rente en aflossing. In het licht daarvan ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat partners ieder de helft van de netto woonlasten voor hun rekening nemen. Daarbij tekent het hof aan dat de man en zijn partner de woning hebben gekocht in de wetenschap van het bestaan van de onderhoudsverplichtingen van de man.

Er is geen sprake van onredelijk hoge woonlasten nu deze slechts voor 50 % op het inkomen van de man drukken en er is derhalve geen aanleiding deze lasten verder te matigen in de door de vrouw verzochte zin.

5.15

Gelet op al het voorgaande alsmede op de fiscale consequenties hiervan acht het hof de man in staat om, naast de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 701,- per kind per maand (inclusief de zorgkorting en exclusief de door de vrouw te betalen bijdrage van € 25,- per kind per maand) een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen van € 4.283,- per maand.

5.16

De man heeft verzocht bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw in tijd te limiteren of op termijn op nihil te stellen. Het hof overweegt als volgt.

Limitering van de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud is in het algemeen slechts dan mogelijk als de onderhoudsgerechtigde na ommekomst van die termijn met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid in de eigen behoefte kan voorzien. Dat is hier niet het geval, integendeel: de mogelijkheden van de vrouw om door arbeid een inkomen te verwerven zijn op dit moment beperkt en (zie 5.2 en 5.8) het is onzeker of en in hoeverre zij haar werkzaamheden en verdiencapaciteit kan uitbreiden. Dat zij op 1 juli 2021 in staat zal zijn om volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien is twijfelachtig. Voor limitering van de alimentatieverplichting is derhalve op dit moment geen grond.

Dat geldt ook voor een nihilstelling op de door de man verzochte termijn. Hoewel van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich inspant om haar verdiencapaciteit te vergroten en een inkomen te genereren, ziet het er niet naar uit dat zij met ingang van 1 juni 2021 een inkomen van € 3.254,- netto (plus indexering) zal kunnen verwerven. Daarbij zij aangetekend dat verhoging van de inkomsten van de vrouw er wel toe kunnen leiden dat haar aanspraak op partneralimentatie afneemt, zij het dat bij toenemende eigen inkomsten het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen toeneemt.

6De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover daarbij de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is vastgesteld, vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld. Het hof zal de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen.

7Aanhechten draagkrachtberekening

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 11 oktober 2018, voor zover daarbij de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is vastgesteld en stelt deze bijdrage met ingang van 3 april 2018 vast op € 4.283,- per maand;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, J.H. Lieber en G. van de Beek, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 27 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733