Rechtbank Zeeland-West-Brabant 19-11-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5177

Datum publicatie22-11-2019
ZaaknummerC/02/313412 / FA RK 16-1833, C/02/329288 / FA RK 17-1891
ProcedureBodemzaak
ZittingsplaatsMiddelburg
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Overeenkomst / convenant / OP
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verzoek tot wijziging van de zorgregeling in de echtscheidingsprocedure na indiening van een door partijen getekend ouderschapsplan. Aanvullend verzoek is in beginsel mogelijk zolang ten aanzien van de zorgregeling nog geen eindbeslissing is gegeven ex art. 283 Rv. Voor toewijzing is nodig dat sprake is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in art. 1:377e BW. Hier is i.c. geen sprake van, dus afwijzing verzoek.

Volledige uitspraak


RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht

Middelburg

zaak/rekestnrs: C/02/313412 / FA RK 16-1833 (echtscheiding)

C/02/329288 / FA RK 17-1891 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)

beschikking d.d. 19 november 2019

in de zaak van

[verzoeker] (hierna: de man),

wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,

verzoeker,

advocaat: mr. W. Tiggelaar te Middelburg,

tegen

[verweerster] (hierna: de vrouw),

wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,

verweerster,

advocaat: mr. M. Kalle te Middelburg.

1. Het verdere procesverloop

1.1. De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:

- de (tussen-)beschikking van deze rechtbank d.d. 1 april 2019;

- de brief van mr. Kalle d.d. 4 juni 2019 houdende wijziging van de verzoeken;

- het F9-formulier d.d. 5 juni 2019 van mr. Kalle, met als bijlage een tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant;

- de brief d.d. 25 juni 2019 van mr. Tiggelaar, met één bijlage;

- de brief d.d. 9 juli 2019 van mr. Kalle;

- de afsluitende rapportage Ouderschapsbemiddeling, d.d. 26 juli 2019, van Juvent, bij de rechtbank ingekomen op 30 juli 2019;

- het aanvullende verzoekschrift tot echtscheiding d.d. 7 augustus 2019 van mr. Tiggelaar;

- het verweerschrift d.d. 1 oktober 2019 van mr. Kalle.

2De verdere beoordeling

2.1.

Bij voormelde (tussen-)beschikking van 1 april 2019 is – onder aanhouding van iedere verdere beslissing – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.

2.2.

Bij brief van 4 juni 2019 van mr. Kalle is namens de vrouw aan de rechtbank medegedeeld dat partijen overeenstemming hadden bereikt over alle hen verdeeld houdende geschilpunten. Namens de vrouw wordt verzocht – onder wijziging van de eerdere verzoeken – het convenant aan de beschikking te hechten en overeenkomstig de bereikte overeenstemming in een beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:

1. te bepalen dat het hoofdverblijf van de minderjarige zoon van partijen, [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te Goes, bij de vrouw is;

2. vast te stellen dat tussen de man en de minderjarige – uitgaande van de werksituatie van de man op het tijdstip van ondertekening van het convenant – een zorgregeling geldt, inhoudend dat de minderjarige gedurende het verlof van de man de ene week op woensdag na schooltijd tot en met donderdag 18.00 uur bij de man verblijft, waarbij de man de minderjarige na schooltijd ophaalt, en de andere week vanaf woensdag na schooltijd tot en met zondagavond 18.00 uur, waarbij de reguliere schoolvakantieperiodes en erkende feestdagen voorts in onderling overleg bij helft worden verdeeld;

3. de man te veroordelen om aan de vrouw een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarige te voldoen van € 750,-- (naar de rechtbank verstaat: per maand) met ingang van 1 maart 2016;

4. de man te veroordelen om aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te voldoen van € 1.000,-- bruto per maand vanaf de datum dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en daarbij te bepalen dat de verplichting van de man om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen definitief eindigt op 31 december 2019 en dat verlenging van deze termijn niet mogelijk is;

5. te bepalen dat de door partijen onderling getroffen vermogensrechtelijke regelingen inclusief de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zoals vastgelegd in het aan de beschikking te hechten convenant integraal onderdeel uitmaken van deze beschikking, door het convenant aan de beschikking te hechten en te bepalen dat de inhoud geheel onderdeel uitmaakt van de beschikking.

2.3.

Bij brief van 25 juni 2019 van mr. Tiggelaar is namens de man ingestemd met de (gewijzigde) verzoeken van de vrouw onder 1, 4 en 5. Ten aanzien van de zorgregeling en de door de man ten behoeve van de minderjarige te betalen bijdrage stelt de man dat juist is dat partijen hierover zijn overeengekomen hetgeen de vrouw nu verzoekt, maar dat na ondertekening van het convenant de omstandigheden aan zijn kant zijn gewijzigd: hij is ontslagen en heeft nog geen zicht op een nieuwe dienstbetrekking. Om die reden verzoekt hij beslissing ten aanzien van de zorgregeling aan te houden opdat partijen in onderling overleg nieuwe afspraken kunnen maken dan wel hun verzoek aan de rechtbank kunnen aanpassen. Ten aanzien van de kinderbijdrage vraagt de man primair om in het dictum van de te wijzen beschikking expliciet te bepalen dat de verzochte kinderbijdrage wordt toegewezen uitgaande van de feiten en omstandigheden op het tijdstip van ondertekening van het tussen partijen gesloten convenant waarbij de man zich het recht voorbehoudt op basis van de inmiddels gewijzigde feiten en omstandigheden een wijziging van de te bepalen kinderalimentatie te verzoeken.

2.4.

Bij brief van 9 juli 2019 heeft mr. Kalle zich namens de vrouw verzet tegen de door de man gevraagde aanhouding. De vrouw stelt dat de door de man genoemde wijziging van omstandigheden al bij het ondertekenen van het convenant voorzienbaar was. De wijze waarop de overeenstemming in het convenant is weergegeven, biedt voor de toekomst voldoende ruimte om met een mogelijke wijziging van omstandigheden rekening te houden. De man zal zo nodig – in de daartoe geëigende procedure – wijziging kunnen vragen. Partijen waren het eens en de gewijzigde verzoeken zijn met instemming van de man gedaan. Binnen de onderhavige procedure kunnen de afspraken niet meer worden gewijzigd en dienen zij in een beschikking te worden vastgesteld. De vrouw acht het van groot belang – gelet op de lange duur van de procedure en de daardoor blijvend bestaande onrust – dat er een eind komt aan de procedure.

2.5.

Op 7 augustus 2019 is vervolgens namens de man – met verwijzing naar art. 283 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) – een aanvullend verzoekschrift ingediend. Hij verzoekt de rechtbank daarin bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om de navolgende zorgregeling tussen hem en de minderjarige vast te stellen:

1. uitgaande van de situatie dat de man (tijdelijk) geen werk heeft althans werkzaam is op basis van een rooster waarbij hij telkens een even aantal weken in het buitenland verblijft en een even aantal weken verlof heeft: de minderjarige verblijft de ene week van woensdag na schooltijd (direct vanuit school) tot en met donderdag 19.00 uur bij de man en de andere week van woensdag na schooltijd (direct vanuit school) tot en met zondagavond 19.00 uur, welk rooster zich vervolgens herhaalt;

2. uitgaande van de situatie dat de man werkzaam is op basis van een rooster waarbij hij telkens een oneven aantal weken in het buitenland verblijft en een even aantal weken verlof heeft: de minderjarige verblijft de ene (d.i. eerste) week van woensdag na schooltijd (direct vanuit school) tot en met zondagavond 19.00 uur bij de man en de andere week van woensdag na schooltijd (direct vanuit school) tot en met donderdag 19.00 uur, welk rooster zich vervolgens herhaalt;

3. alsmede (in beide situaties) gedurende de helft van de reguliere vakantieperiodes en erkende feestdagen in onderling overleg bij helfte te verdelen.

De man heeft ter onderbouwing van dit verzoek gesteld dat hij kort nadat partijen het convenant waren overeengekomen zijn baan heeft verloren, maar inmiddels weer werk heeft, dat evenwel (iets) anders is gestructureerd dan zijn vorige werkkring. De man stelt dat als gevolg daarvan de overeengekomen zorgregeling met zich zal brengen dat de minderjarige in de periode vanaf midden oktober 2019 tot in elk geval begin 2020 (omdat het rooster in die periode niet, zoals voorheen, “4 weken op, 4 weken af” is, maar “3 weken op, 3 weken af” – zijn vader minder vaak zal zien dan voorheen; vanaf begin 2020 zal het rooster wellicht weer als voorheen zijn. De man geeft aan dat de vrouw met deze zeer beperkte wijziging van de zorgregeling niet instemt, en dat overleg met de vrouw moeizaam verloopt. De man stelt tenslotte dat het gelet op de leeftijd van de minderjarige mogelijk is de eindtijd van de contactregeling op 19.00 uur te stellen; dat tijdstip is ook praktischer.

2.6.

De vrouw voert tegen dit aanvullende verzoek verweer. Zij stelt dat feitelijk een verzoek wordt gedaan tot wijziging van een reeds overeengekomen – en aldus al tussen partijen getroffen – regeling, waarvan al een verzoek bij de rechtbank was gedaan tot opneming daarvan in een beschikking. Aldus is sprake van een verzoek als bedoeld in art. 1:377e van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), dat in de onderhavige procedure niet kan worden gedaan. De man dient in zijn verzoek niet te worden ontvangen.

Inhoudelijk stelt de vrouw dat de huidige situatie van de man (nu hij weer werkt) niet veel verschilt van die van voordat hij zijn vorige baan verloor. Ook toen was er wel sprake van wijziging van het rooster. De nu door de man gevraagd regeling acht de vrouw te vaag. Zij voert verweer tegen omvang van die regeling en stelt dat het niet in het belang van de minderjarige is dat hij al naar de man gaat op de dag dat deze thuiskomt. De vrouw wenst dat de overeengekomen regeling blijft gelden.

2.7.

Partijen zijn het eens over de door de vrouw in haar gewijzigde verzoeken onder 1, 4 en 5 verzochte. De rechtbank zal, gelet op de overeenstemming van partijen, dienovereenkomstig beslissen.

2.8.1.

Ten aanzien van de kinderbijdrage stelt de rechtbank vast dat partijen in het door hen beiden op 23 en 24 mei 2019 ondertekende convenant – dat aan deze beschikking zal worden gehecht – zijn overeengekomen dat de man een bijdrage van € 750,-- per maand aan de vrouw zal betalen. Daarbij is in het convenant opgenomen:

“Uitgaande van de inkomenssituatie van de man op het tijdstip van ondertekening van het onderhavige convenant (dienstverband bij [bedrijf] ) zal de man hiertegen geen verweer (meer) voeren. Partijen behouden zich het recht voor om bij een (al dan niet op het tijdstip van ondertekening van het onderhavige convenant voorzienbare, maar nog niet gerealiseerde) wijziging van omstandigheden eden wijziging of intrekking van voornoemde bijdrage te verzoeken.”

2.8.2.

De man heeft in de brief van 25 juni 2019 primair in feite verzocht de geciteerde afspraak in het dictum van deze beschikking op te nemen. Aangezien in een dictum van een beschikking slechts de beslissingen van de rechtbank worden opgenomen, en niet de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dan wel de daarbij door partijen nader gemaakte afspraken of gestelde voorwaarden, zal dit verzoek moeten worden afgewezen.

Dat neemt niet weg dat partijen aan de gemaakte afspraken wel zijn gebonden; overigens geeft art. 1:401 BW partijen ook zonder deze afspraak al de mogelijkheid om in geval van wijziging van omstandigheden wijziging of intrekking van de bijdrage te verzoeken.

2.8.3.

Subsidiair heeft de man verzocht de beslissing op het verzoek om een bijdrage aan te houden tot een nadere behandeling ter zitting. De man heeft niet betwist dat hij ten tijde van het ondertekenen van het convenant – dus uitgaande van zijn toenmalig dienstverband – de in het convenant vastgelegde (en nu door de vrouw verzochte) bijdrage kon betalen. Zijn verzoek om die bijdrage (nog) niet vast te leggen is niet onderbouwd met nieuwe – van die van de situatie ten tijde van het ondertekenen van het convenant afwijkende – gegevens omtrent zijn inkomen. De man heeft in zijn aanvullend verzoek gesteld weer aan het werk te zijn; dat daarmee zijn draagkracht aanzienlijk is gewijzigd heeft de man niet gesteld. Hij heeft alleen aangegeven dat hij de gevolgen van de wijziging van zijn werk voor zijn draagkracht nog niet kan overzien. Onder die omstandigheden ziet de rechtbank onvoldoende reden om de beslissing op het verzoek van de vrouw om de kinderbijdrage thans vast te stellen, aan te houden. De rechtbank zal overeenkomstig dat verzoek de bijdrage vaststellen.

2.9.1.

Nadat de man aanvankelijk aanhouding van de beslissing omtrent de zorgregeling had verzocht, heeft hij bij aanvullend verzoek verzocht een van de bij convenant tussen partijen overeengekomen regeling afwijkende zorgregeling vast te stellen.

2.9.2.

De rechtbank stelt vast dat in een procedure als de onderhavige een aanvullend verzoek kan worden gedaan zolang de rechter nog geen eindbeslissing heeft gegeven (art. 283 Rv) . Nu omtrent de zorgregeling nog geen eindbeslissing door de rechter is gegeven, is de man dus ontvankelijk in zijn verzoek.

2.9.3.

Van belang bij de beoordeling van het aanvullend verzoek is, dat partijen kort voordat dat verzoek werd gedaan overeenstemming hadden, zulks na lange tijd van onderhandeling, en dat – zulks is door de man onvoldoende betwist – beide partijen het eens waren met het door de vrouw bij brief van 4 juni 2019 aan de rechtbank gedane verzoek tot vastlegging van de overeengekomen regeling. Onder die omstandigheden is een verzoek om alsnog een andere regeling vast te leggen wel mogelijk, maar zal dat verzoek alleen dan voor toewijzing in aanmerking kunnen komen, wanneer in ieder geval vast staat dat er een relevante wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, die maakt dat de overeengekomen regeling dient te worden gewijzigd (art. 1:377e BW) .

2.9.4.

De door de man aan zijn verzoek ten grondslag gelegde wijziging van omstandigheden betreft de verandering van zijn werk. Die wijziging brengt met zich, zo stelt de man, dat hij voor een korte periode in een ander rooster werkt dan in zijn oude baan; de man vermoedt dat vanaf begin 2020 het rooster weer hetzelfde zal zijn als voorheen. Aldus is er feitelijk sprake van maar een beperkte wijziging, die maar voor korte tijd een zekere invloed zal (kunnen) hebben op de overeengekomen zorgregeling. Dat zegt de man ook zelf; hij spreekt over een niet noemenswaardige wijziging in de huidige, tussen partijen overeengekomen regeling. Daarnaast merkt de rechtbank op dat van een deel van de verzochte wijziging – de verplaatsing van de eindtijd van 18.00 uur naar 19.00 uur – niet is gesteld en ook niet blijkt dat deze in verband staat met de gewijzigde werksituatie van de man. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat van een voor de zorgregeling relevante wijziging van omstandigheden geen sprake is. Nu voorts de vrouw tegen de door de man verzochte wijziging verweer heeft gevoerd, zal het (wijzigings-) verzoek van de man worden afgewezen.

2.9.5.

De tussen partijen overeengekomen en in het convenant vastgelegde zorgregeling zal dan de geldende regeling zijn; het verzoek van de vrouw die vast te stellen, zal worden toegewezen.

2.10.

De rechtbank begrijpt dat alle overige, eerder door partijen gedane, nog niet besliste verzoeken, voor zover die niet overeenkomen met de gewijzigde verzoeken van de vrouw en het aanvullende verzoek van de man, als door hen ingetrokken kunnen worden beschouwd. Die verzoeken behoeven derhalve geen bespreking meer en zullen worden afgewezen.

3De beslissing

De rechtbank:

bepaalt dat het hoofdverblijf van de minderjarige zoon van partijen, [minderjarige] , geboren op 21 april 2009 te [plaats] , bij de vrouw is;

stelt vast dat tussen de man en de minderjarige een zorgregeling geldt, inhoudende dat de minderjarige gedurende het verlof van de man de ene week op woensdag na schooltijd tot en met donderdag 18.00 uur bij de man verblijft, waarbij de man de minderjarige na schooltijd ophaalt, en de andere week vanaf woensdag na schooltijd tot en met zondagavond 18.00 uur, waarbij de reguliere schoolvakantieperiodes en erkende feestdagen voorts in onderling overleg bij helft worden verdeeld;

veroordeelt de man om aan de vrouw een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarige te voldoen van € 750,-- per maand, met ingang van 1 maart 2016;

veroordeelt de man om aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te voldoen van € 1.000,-- bruto per maand vanaf de datum dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;

bepaalt dat de verplichting van de man om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen definitief eindigt op 31 december 2019 en dat verlenging van deze termijn niet mogelijk is;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat de overige door partijen onderling getroffen regelingen inclusief de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zoals vastgelegd in het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte convenant deel uitmaken van deze beschikking;

wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.

Deze beschikking is gegeven door mr. S.M.J. van Dijk, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2019 in tegenwoordigheid van mr. S.P. Vliegenthart, griffier.

1SV

1

Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, kan – uitsluitend door een advocaat – hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld, zulks door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733