Gerechtshof 's-Hertogenbosch 07-11-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4090

Datum publicatie13-11-2019
Zaaknummer200.239.903_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2018:1921, Overig; Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2017:5762, Overig; Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2017:10324, Overig; Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:594, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Meerderjarige vanaf 21 jaar; Concrete omstandigheden / behoeftelijst
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hoog NBI (>€6000/mnd) tijdens huwelijk leidt tot hogere behoefte kinderen. Deze behoefte blijft gelijk na 18 jaar; geen aanleiding om aan te sluiten bij de WSF-norm. Vader moet ook na 21 jaar bijdrage leveren aan kosten kind. Uit WhatsApp bericht blijkt dat sprake is van een rechtens afdwingbare natuurlijke verbintenis tot betaling na 21 jaar.
Behoefte vrouw: kosten voor plastische chirurgie rekening fors gematigd. Sparen en oudedagsvoorziening worden niet meegenomen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer : 200.239.903/01

zaaknummer rechtbank : C/03/227878/FA RK 16-4080

beschikking van de meervoudige kamer van 7 november 2019

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. R.M.H.H. Tuinstra te Maastricht,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. N.H.J. van der Pluijm te Panningen.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg (Roermond) van 20 juni 2017 en 25 oktober 2017 en 28 februari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De vrouw is op 28 mei 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 februari 2018 en, voor zover nodig, van de daaraan voorafgaande tussenbeschikkingen van 20 juni 2017 en 25 oktober 2017.

2.2.

De man heeft op 11 juli 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

De vrouw heeft op 31 augustus 2019 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 26 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op 27 juli 2018;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 september 2018 met bijlagen, ingekomen op 18 september 2018;

- een brief van de zijde van [jongmeerderjarige 1] van 1 december 2018 met bijlagen, ingekomen op 4 december 2018;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op 12 maart 2019;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op 18 maart 2019;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op 19 maart 2019;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op 19 maart 2019;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 22 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op 22 maart 2019;

- productie 10 van de zijde van de man, ingekomen op 22 maart 2019;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 1 april 2019 met bijlagen, ingekomen op 2 april 2019;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 22 augustus 2019 met bijlagen, ingekomen op 23 augustus 2019;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 21 augustus 2019 met bijlagen, ingekomen op 22 augustus 2019.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 3 september 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2.

Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 22 februari 2016 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 9 juni 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.3.

Partijen zijn de ouders van:

- [jongmeerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1997 (hierna: [jongmeerderjarige 1] ),

- [jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 1997 (hierna: [jongmeerderjarige 2] ), (hierna ook: de kinderen).

[jongmeerderjarige 2] heeft de vrouw gevolmachtigd om haar in deze procedure te vertegenwoordigen (volmacht ondertekend op 25 juli 2018, bij V-formulier van 26 juli 2018).

[jongmeerderjarige 1] heeft het hof bij brief van 1 december 2018, ingekomen op 4 december 2018, bericht geen verweerschrift te zullen indienen en zich te refereren aan het oordeel van het hof.

3.4.

Bij beschikking van 22 februari 2016 heeft de rechtbank een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding opgelegd van € 583,12 per maand voor [jongmeerderjarige 2] en van € 461,41 per maand voor [jongmeerderjarige 1] .

Voorts heeft de rechtbank bij voornoemde beschikking een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw opgelegd van € 6.137,- per maand.

Bij herstelbeschikking van 7 april 2016 is onder meer – voor zover thans van belang - bepaald dat de man dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 6.978,- per maand.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking van 28 februari 2018 heeft de rechtbank, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Limburg van 22 februari 2016 voor zover het betreft de bijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, bepaald dat de man voor levensonderhoud en studie aan [jongmeerderjarige 2] zal hebben te betalen:

- met ingang van 22 februari 2016 een bedrag van € 1.095,87 per maand;

- met ingang van 1 januari 2017 een bedrag van € 1.118,88 per maand;

- met ingang van 1 januari 2018 een bedrag van € 1.011,66 per maand,

en bepaald dat de man ten behoeve van de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal hebben te betalen:

- met ingang van 9 juni 2016 een bedrag van € 7.446,- per maand;

- met ingang van 1 januari 2017 een bedrag van € 7.602,32 per maand;

- met ingang van 1 januari 2018 een bedrag van € 5.017,- per maand;

- met ingang van 1 januari 2019 een bedrag van € 3.441,- per maand.

4.2.

De grieven van partijen zien op:

- de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (grief I in principaal appel en grief 4 in incidenteel appel);

- de aanvullende behoefte (grief II en voorwaardelijke grief III in principaal appel en grief 5 in incidenteel appel);

- de wijzigingsdatum van de kinderbijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] (grief IV en V in principaal en grief 1 incidenteel appel);

- de wijzigingsdatum van de partneralimentatie (grief 7 in incidenteel appel);

- de behoefte van de kinderen (grief 2 in incidenteel appel);

- de verdiencapaciteit van de vrouw (grief 3 in incidenteel appel);

Grief 6 in incidenteel appel heeft geen zelfstandige betekenis.

4.2.1.

De vrouw verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, al dan niet met aanvulling/verbetering van de gronden, de verzoeken van de vrouw alsnog toe te wijzen.

4.2.2.

De man verzoekt in het principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans de grieven af te wijzen als rechtens ongegrond en/of onbewezen. Hij verzoekt in het incidenteel hoger beroep de beschikkingen van de rechtbank Limburg van 20 juni 2017, 25 oktober 2017 en 28 februari 2018 te vernietigen en, al dan niet met aanvulling / verbetering van de gronden, de inleidende verzoeken van de man alsnog toe te wijzen.

4.3.

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5De motivering van de beslissing

Van aanvang af niet voldaan aan de wettelijke maatstaven, artikel 1:401 lid 4 BW

5.1.

In hoger beroep staat vast dat de bij de beschikking van 22 februari 2016 vastgestelde kinder- en partneralimentatie van aanvang af niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven, omdat daarbij van onjuiste en onvolledige gegevens is uitgegaan, zodat deze alimentatiebijdragen voor wijziging vatbaar zijn.

Ingangsdatum / terugwerkende kracht

Bijdrage [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] (grief IV en V in principaal en grief 1 incidenteel appel)

5.2.

De rechtbank heeft in de tussenbeschikking van 25 oktober 2017 (rov. 3.2.2.) overwogen dat uit de als productie 4 bij verweerschrift van de vrouw overgelegde brief blijkt dat partijen in het kader van de voorlopige voorzieningen voor de duur van de (echtscheidings)procedure een kinderalimentatie voor [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] zijn overeengekomen. Nu niet gebleken is van enig voorbehoud, geldt deze overeenkomst voor de duur van de procedure. De rechtbank leidt dit ook af uit het feit dat vrouw geen hoger beroep heeft aangetekend tegen de bij echtscheidingsbeschikking bepaalde kinderalimentatie. Dit heeft tot gevolg dat de bijdragen van voor die datum in stand blijven. De wijzigingsdatum is dus de datum van de echtscheidingsbeschikking, te weten 22 februari 2016.

Omdat toen [jongmeerderjarige 1] reeds meerderjarig was en er geen machtiging namens hem is overgelegd, heeft geen herbeoordeling plaatsgevonden van zijn onderhoudsbijdrage.

5.2.1.

Beide partijen hebben grieven gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangs- c.q. wijzigingsdatum.

De vrouw stelt dat herbeoordeling dient plaats te vinden met ingang van de door de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking gehanteerde ingangsdatum, te weten de datum van indiening van het verzoekschrift. Het verzoekschrift is ingediend op 30 oktober 2013.

De man stelt dat van de mogelijkheid tot wijziging van een alimentatiebijdrage met terugwerkende kracht behoedzaam gebruik moet worden gemaakt. De man heeft pas rekening kunnen houden met het feit dat hij mogelijk een hogere bijdrage zou moeten betalen vanaf de datum van indiening verweerschrift tevens zelfstandig verzoek in eerste aanleg door de vrouw, te weten 27 december 2016.

5.2.2.

Het hof is van oordeel dat de kinderalimentatie opnieuw dient te worden beoordeeld met ingang van 27 december 2016, omdat de man er pas vanaf dat moment rekening mee heeft kunnen en moeten houden dat hij een hogere bijdrage moest betalen.

Het gaat dan nog alleen om de bijdrage voor [jongmeerderjarige 2] . [jongmeerderjarige 1] was op deze datum al jongmeerderjarig en hij heeft de vrouw niet gemachtigd om namens hem op te treden.

Partneralimentatie (grief 7 incidenteel appel)

5.3.

De man stelt in zijn zevende grief dat de wijziging van de partneralimentatie niet eerder kan ingaan dan op de datum van de indiening van het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek in eerste aanleg, 27 december 2016.

De vrouw voert verweer en stelt zich op het standpunt dat nu de partneralimentatie van meet af aan niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven, de herbeoordeling dient plaats te vinden met ingang van de ingangsdatum, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

5.3.1.

Ook ten aanzien van de partneralimentatie is het hof van oordeel dat herbeoordeling pas plaats dient te vinden vanaf het moment dat partijen er rekening mee hebben kunnen houden dat de bijdrage gewijzigd zou kunnen worden. Aangezien de man in eerste aanleg wijziging van de partneralimentatie heeft verzocht met ingang van de datum van indiening van zijn verzoekschrift, acht het hof het redelijk aansluiting te zoeken bij de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift van de man, te weten 4 november 2016.

5.3.2

Uit praktische overwegingen zal het hof uitgaan van één wijzigingsdatum voor zowel de kinder- c.q. jongmeerderjarigen- als de partnerbijdrage, te weten 1 december 2016, nu deze datum tussen 4 november 2016 en 27 december 2016 in ligt.

Kinderalimentatie

Hoogte behoefte kinderen (grief 2 in incidenteel appel)

5.4.

De rechtbank heeft in de beschikking van 25 oktober 2017 overwogen dat het netto gezinsinkomen van partijen ruim boven het maximale inkomen in de tabel kosten kinderen uitstijgt, zodat er aanleiding bestaat de behoefte aan de hand van de overgelegde behoeftelijsten te beoordelen en zo nodig op een hoger bedrag te bepalen dan de maximale tabelbehoefte. Op grond van de overgelegde behoeftelijsten en de mate van welstand tijdens het huwelijk, waarbij onweersproken vaststaat dat de kinderen niets tekort kwamen, schat de rechtbank het bedrag ter zake de kosten van de kinderen in redelijkheid op € 1.250,- per kind per maand.

De rechtbank is er in de beschikking van 28 februari 2018 van uit gegaan dat vanaf de meerderjarigheid van [jongmeerderjarige 2] haar behoefte gelijk blijft, namelijk rekening houdend met de verhoging analoog aan de wettelijke indexering € 1.287,87 per maand in 2016.

5.4.1.

Tegen dit oordeel richt zich de tweede grief van de man. Hij stelt het volgende.

De man heeft de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde behoeftelijsten gecorrigeerd en heeft de behoefte van de kinderen aan de hand van het welvaartsniveau van partijen berekend op bedragen die in de lijn liggen van de uitkomst van de Nibudtabellen.

Vanaf de meerderjarigheid van [jongmeerderjarige 2] dient voor het bepalen van haar behoefte te worden aangesloten bij de WSF-norm.

5.4.2.

De vrouw voert verweer. Zij verwijst naar HR 4 december 2015, NJ 2016, 125, waaruit volgt dat ook bij de bepaling van de behoefte van kinderen het welvaartsniveau ten tijde van het huwelijk een rol speelt en dat het niet voor de hand ligt dat die behoefte bij een veel hoger maandinkomen gelijk zou zijn aan de behoefte bij het hoogste in de tabel voorkomende maandinkomen.

De vrouw is van mening dat de behoefte van [jongmeerderjarige 2] na haar meerderjarigheid onveranderd blijft, gelet op de levensstandaard die zij gewend is.

5.4.3.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof is van oordeel dat er gelet op het hoge netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk aanleiding is om af te wijken van de tabelbedragen. Het hof is voorts van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de behoefte van [jongmeerderjarige 2] bij meerderjarigheid gelijk blijft. Gelet op de hoge levensstandaard die [jongmeerderjarige 2] gewend is, is er geen aanleiding om vanaf haar 18e aan de sluiten bij de WSF-norm die geldt voor de gemiddelde student. De man heeft ter zitting erkend dat de rentedragende studielening respectievelijk het collegegeldkrediet niet in mindering strekken op de behoefte. De man heeft voorts niet weersproken dat [jongmeerderjarige 2] geen structurele inkomsten heeft uit een bijbaantje.

Partijen verschillen vervolgens nog van mening over de vraag op welk bedrag de behoefte van de kinderen, bij afwijking van de tabelbedragen c.q. uitgaande van de behoeftelijsten, begroot zou moeten worden.

Het hof is van oordeel dat, voor zover de bijdrage voor [jongmeerderjarige 2] op een lager bedrag vastgesteld zou worden, niet van haar verlangd kan worden dat zij hetgeen zij te veel heeft ontvangen aan de man moet terugbetalen. Nu vast staat dat de man tot het moment waarop [jongmeerderjarige 2] 21 is geworden, de opgelegde bijdragen heeft betaald, is het hof van oordeel dat er geen belang meer is bij een herbeoordeling van de behoefte aan de hand van de behoeftelijsten. Het hof sluit daarom aan bij de door de rechtbank vastgestelde behoefte.

Aanvullend verzoek bijdrage vanaf 21 jaar

5.5.

In de brief bij V-formulier van 18 maart 2019 doet de vrouw namens [jongmeerderjarige 2] een aanvullend verzoek te bepalen dat de man gehouden is om voor levensonderhoud en studie aan [jongmeerderjarige 2] te betalen een bedrag van € 484,30 met ingang van [geboortedatum 2] 2018.

Zij licht dit aanvullend verzoek als volgt toe.

De man heeft via een WhatsApp-bericht d.d. 8 maart 2018 aan [jongmeerderjarige 2] kenbaar gemaakt dat hij, anders dan geldt voor [zoon] en [jongmeerderjarige 1] , niet langer een bijdrage aan haar zal betalen vanaf haar 21e jaar, omdat hij als gevolg van de beschikking van de rechtbank verplicht is om hogere bedragen te betalen aan [jongmeerderjarige 2] dan de bedragen die hebben gegolden voor [zoon] en [jongmeerderjarige 1] . Hij zal de “extra alimentatie” die [jongmeerderjarige 2] krijgt ten opzichte van [zoon] en [jongmeerderjarige 1] daarom gaan compenseren vanaf het moment dat [jongmeerderjarige 2] 21 wordt, aldus de man.

[jongmeerderjarige 2] studeert aan de Hogeschool [hogeschool] . Zij ontvangt studiefinanciering incl. collegegeldkrediet van € 1.025,67. De tot nu toe opgebouwde studieschuld bedraagt € 45.673,25 (productie 55: overzicht Mijn.Duo.nl). [jongmeerderjarige 2] ontvangt een zorgtoeslag van € 99,- per maand, haar premie ziektekosten bedraagt € 107,05.

[jongmeerderjarige 2] is behoeftig. Zij studeert en heeft geen eigen inkomsten. Zij heeft er dan ook recht op en belang bij op grond van art. 1:392 BW aanvullend te verzoeken een bijdrage vast te stellen m.i.v. [geboortedatum 2] 2018, waarbij zij aansluit bij de hoogte van de bijdrage die haar vader ook voor haar twee broers betaalt, € 484,39 per maand (geïndexeerd naar 2018).

5.5.1.

Het hof oordeelt als volgt.

Op grond van artikel 1:392 lid 1 jo lid 2 BW hebben ouders een onderhoudsverplichting jegens hun kinderen van 21 jaar en ouder in geval van behoeftigheid. Van behoeftigheid in de zin van dit artikel is slechts sprake wanneer iemand onvoldoende eigen middelen heeft om te voorzien in zijn eigen levensonderhoud en deze ook in redelijkheid niet kan verwerven. De heersende leer is dat een volwassen student niet behoeftig is, omdat hij over het algemeen in staat is door arbeid het nodige voor zijn levensonderhoud te verwerven. Uit de geschiedenis en totstandkoming van artikel 1:392 BW blijkt dat het niet de strekking van dit artikel is ouders te verplichten hun meerderjarige kinderen, die overigens in staat zijn door arbeid in hun levensonderhoud te voorzien, door het verstrekken van een uitkering in staat te stellen tot het volgen of voltooien van een opleiding (HR 9 september 1983 (NJ 1984/535).

De heersende leer brengt niet mee dat een student van 21 jaar of ouder nooit aanspraak kan maken op een ondersteunende bijdrage van zijn of haar ouder(s). Er kan een contractuele verplichting zijn (echtscheidingsconvenant of ouderschapsplan) dat als derdenbeding kan worden opgevat, zodat het kind een zelfstandig recht krijgt t.o.v. zijn ouders om nakoming van het convenant of ouderschapsplan te verkrijgen.

Onder omstandigheden kan het feit dat een ouder zijn kind laat beginnen aan een studie wetende dat deze pas na het 21e levensjaar zal worden voltooid, worden gekwalificeerd als een rechtens afdwingbare natuurlijke verbintenis. In de uitspraak van het hof Amsterdam van 18 januari 1996, NJ 1997/726, heeft het hof overwogen dat naar maatschappelijke opvattingen die leven in de kringen waartoe het gezin behoort de vader, indien hij daartoe financieel bij machte is, de kinderen ten aanzien van wie hij niet betwist heeft dat zij de capaciteiten voor de door hen gekozen studie hebben, gedurende een redelijke termijn in staat dient te stellen deze studie af te ronden. De stelplicht rust hierbij op de studerende die aanspraak maakt op de onderhoudsbijdrage.

5.5.2.

Uit het WhatsApp-bericht dat de man op 8 maart 2018 aan [jongmeerderjarige 2] heeft gestuurd over de bijdrage vanaf 21 jaar blijkt naar het oordeel van het hof dat sprake is van een rechtens afdwingbare natuurlijke verbintenis tot betaling van een onderhoudsbijdrage. Gelet op de tekst van het bericht is de man van mening dat hij [jongmeerderjarige 2] , evenals [zoon] en [jongmeerderjarige 1] , ook na haar 20e jaar een onderhoudsbijdrage verschuldigd is. Echter, nu de bijdrage voor [jongmeerderjarige 2] als gevolg van de bestreden beschikking in de periode tot 21 jaar op een hoger bedrag is vastgesteld dan de bijdragen die voor [zoon] en [jongmeerderjarige 1] golden tot hun 21e jaar, en de man zijn kinderen in financieel opzicht gelijk wil trekken, heeft hij besloten de hogere alimentatie die [jongmeerderjarige 2] tot haar 21e krijgt ten opzichte van [zoon] en [jongmeerderjarige 1] te gaan compenseren vanaf het moment dat [jongmeerderjarige 2] 21 wordt. [jongmeerderjarige 2] kan als gevolg hiervan ook na haar 21e verjaardag aanspraak blijken maken op een bijdrage van de man in haar kosten van levensonderhoud en studie.

Nu het hof, zoals reeds overwogen in rov. 5.4.3., van oordeel is dat van [jongmeerderjarige 2] niet verwacht kan worden dat zij hetgeen zij teveel heeft ontvangen aan alimentatie aan de man terug betaalt, en de man dit dus ook niet van haar mag verlangen, is een eventuele compensatie vanaf 21 jaar niet aan de orde.

Voor de hoogte van de bijdrage na 21 jaar sluit het hof aan bij de bijdrage die de man aan [zoon] en [jongmeerderjarige 1] betaalt, derhalve € 484,39 per maand (geïndexeerd naar 2018).

Draagkracht vrouw voor kinderalimentatie (grief 3 in incidenteel appel)

5.6.

De rechtbank heeft in de beschikking van 25 oktober 2017 overwogen dat aan de vrouw tot 1 januari 2018 nog geen eigen inkomen kan worden toegedicht. De draagkracht van de vrouw wordt met ingang van 1 januari 2018 op basis van een verdiencapaciteit van € 1.500,- netto per maand gesteld op € 124,- per maand.

5.6.1.

De man stelt in zijn derde grief dat in ieder geval vanaf 4 november 2016, zijnde de datum van aanhangig maken van de onderhavige procedure in eerste aanleg, aan de vrouw een verdiencapaciteit kan worden toegerekend van minimaal € 6.183,25 per maand (€ 5.514,- per maand inkomsten uit onderneming of dienstverband plus € 8.031,- per jaar aan

huurinkomsten ), nog exclusief inkomsten uit vermogen / interen op vermogen. De draagkracht van de vrouw komt hiermee op 70% [6.183,25 – (0,3 x 6.185,25 + 920)] = € 2.385,79 per maand.

5.6.2.

De vrouw voert verweer. Zij stelt dat uitgegaan moet worden van feiten en niet van ficties en zij vermag niet in te zien hoe zij geacht kan worden een bijdrage te leveren in de kosten van de kinderen uit een inkomen dat zij feitelijk niet had.

5.6.3.

Het hof verwijst naar hetgeen in het navolgende is overwogen in rov. 5.10.2. en 5.10.3. ten aanzien van het inkomen van de vrouw in het kader van haar aanvullende behoefte aan partneralimentatie. Het hof gaat, anders dan de rechtbank, niet uit van een verdiencapaciteit van € 1.500,- netto per maand met ingang van 1 januari 2018, maar van haar feitelijke inkomen, te weten huurinkomsten van € 8.031,- per jaar / € 669,25 per maand (gedurende de gehele periode) en eerst met ingang van 1 juli 2018 van inkomsten uit loondienst. Gelet op deze uitgangspunten van het hof heeft de vrouw tot 1 juli 2018 een inkomen dat onder bijstandsniveau zit, zodat het hof tot die datum geen rekening zal houden met enige draagkracht aan de zijde van de vrouw. In de periode van 1 januari 2018 tot 1 juli 2018 houdt het hof, anders dan de rechtbank, dus geen rekening met enige draagkracht aan de zijde van de vrouw.
Met ingang van 1 juli 2018 heeft de vrouw echter een hogere draagkracht dan de door de rechtbank berekende € 124,- per maand. Dit zou tot gevolg hebben dat de door de man te betalen bijdrage met ingang van deze datum lager zou worden en er een terugbetalingsverlichting voor [jongmeerderjarige 2] jegens de man zou ontstaan. Nu het hof (zoals reeds is overwogen in rov. 5.4.3.) van oordeel is dat van [jongmeerderjarige 2] niet gevergd kan worden dat zij teveel ontvangen alimentatie aan de man terugbetaalt, zal het hof – mede gezien het feit dat het een relatief beperkte periode (juli t/m december 2018) betreft, de bestreden beschikking ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van [jongmeerderjarige 2] bekrachtigen.

Draagkracht van de man

5.7.

De draagkracht van de man tot het betalen van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie c.q. bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie is niet in geschil en staat daarmee vast.

5.8.

Nu de grieven van de man met betrekking tot de hoogte van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. levensonderhoud en studie ofwel falen, ofwel niet tot een andere uitkomst leiden, behoudens de grieven met betrekking tot de ingangsdatum, heeft dit tot gevolg dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen voor zover deze ziet op de periode met ingang van 1 december 2016. Dit betekent dat de man met ingang van 1 december 2016 tot 1 januari 2017 een bijdrage verschuldigd is van € 1.118,88 per maand en met ingang van 1 januari 2018 tot [geboortedatum 2] 2018 een bijdrage van € 1.011,66 per maand. Met ingang van [geboortedatum 2] 2018 is de man aan [jongmeerderjarige 2] een bijdrage verschuldigd van € 484,39 per maand.

Partneralimentatie

Huwelijksgerelateerde behoefte vrouw (grief I in principaal appel en grief 4 in incidenteel appel)

5.9.

Partijen zijn het beiden niet eens met de wijze waarop de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw heeft vastgesteld. In eerste aanleg heeft de vrouw behoeftelijsten in het geding gebracht, waarop de man correcties heeft toegepast.

Ter zitting van het hof heeft het hof partijen een cijfermatig behoefteoverzicht voorgelegd gebaseerd op de stellingen van partijen over en weer. Het hof heeft zich daarbij gebaseerd op productie 18 en 27 in eerste aanleg van de zijde van de vrouw en productie 40 en 45 in eerste aanleg van de zijde van de man. Het hof heeft partijen voorgehouden dat het hof de behoefte van de vrouw binnen deze bandbreedte zal vaststellen en partijen in de gelegenheid gesteld op het behoefteoverzicht te reageren. Partijen hebben met deze aanpak ingestemd en hebben over en weer nog enige aanvullende opmerkingen gemaakt.

Het hof heeft, met inachtneming van de standpunten van partijen over en weer, de volgende bedragen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, vastgesteld.

Gas en licht € 500,-

WML € 40,-

Waterschapsheffing € 35,-

OZB € 150,-

Verzekeringen € 55,-

Eten en drinken € 300,-

Roken € 350,-

Voedingssupplementen € 70,-

Reizen / uitstapjes € 500,-

Tuin / zwembad € 400,-

Onderhoud woning € 500,-

Elektronica € 100,-

Eye Security € 25,-

Algemene kosten € 150,-

Kat € 50,-

Kleding/schoenen/tassen € 600,-

Sieraden € 100,-

Premie ZKV € 125,-

Niet gedekte medische kosten en

alternatieve geneeswijzen € 100,-

Persoonlijke verzorging (incl. plastische chirurgie) € 350,-

Abonnementen/krant/tijdschriften/internet/telefoon € 140,-

Decoratie € 200,-

Hobby/schilderen/boeken/cursussen € 150,-

Auto’s/autokosten € 500,-

Accountant € 90,-

Totale behoefte €5.580,-.

5.9.1.

Ten aanzien van de posten plastische chirurgie, sparen en oudedagsvoorziening en gebruiksvergoeding overweegt het hof aanvullend nog als volgt.

5.9.2.

De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij in het verleden een aantal cosmetische ingrepen heeft ondergaan. Zij heeft aangegeven dat zij een aantal ingrepen nog niet heeft laten doen omdat zij hier het geld niet voor had. Uitgaande van het door de vrouw bepleite bedrag van € 800,-- per maand zou sprake zijn van € 9.600,-- per jaar en dat dan gedurende meerdere jaren achtereen. Hoewel het hof het niet onredelijk acht in de toekomst met enige kosten voor plastische chirurgie rekeningen te houden, is het hof van oordeel dat het hier geen structurele kostenpost betreft, reden waarom het hof deze kosten fors naar beneden heeft bijgesteld en onder post “persoonlijke verzorging” heeft meegenomen.

5.9.3.

Het hof heeft geen rekening gehouden met een maandelijks bedrag voor sparen en oudedagsvoorziening. Het hof acht het niet redelijk en billijk hiervoor een afzonderlijk bedrag voor op te nemen, aangezien beide partijen het huwelijk met een aanzienlijk vermogen verlaten. Zij hebben er gedurende het huwelijk kennelijk voor gekozen niet voor pensioenopbouw te gaan, doch (wel) voor vermogensopbouw.

Het hof zal ook niet in behoefteverhogende zin rekening houden met de gebruiksvergoeding. Het hof acht het aannemelijk dat de partijen de gebruiksvergoeding betrekken bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk.

5.9.4.

Het hof is van oordeel dat, rekening houdend met het welstandsniveau tijdens het huwelijk alsmede met de reële of met zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud, € 5.580,-- netto per maand een redelijke behoeftebedrag aan de zijde van de vrouw oplevert.

Aanvullende behoefte (grief II en voorwaardelijke grief III in principaal appel en grief 5 in incidenteel appel)

5.10.

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de verdiencapaciteit van de vrouw gesteld op € 1.500,- netto per maand met ingang van 1 januari 2018 en € 2.500,- netto per maand met ingang van 1 januari 2019.

5.10.1.

De man betoogt dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij zou, als zelfstandig advocaat, een verdiencapaciteit hebben van € 5.514,- netto per maand. Verder heeft zij inkomsten uit verhuur van € 8.031,- per jaar en kan van de vrouw gevergd worden dat zij inteert op vermogen en het daaruit te behalen rendement.

5.10.2.

Het hof overweegt als volgt.

De vrouw heeft zich ingespannen om een baan te vinden en heeft daardoor sinds 1 juli 2018 inkomsten uit arbeid in loondienst. Het hof zal derhalve geen rekening houden met een (fictieve) verdiencapaciteit, maar zal uitgaan van het feitelijke inkomen van de vrouw.

De vrouw is van 1 juli 2018 tot en met 30 november 2018 werkzaam geweest bij [onderneming 1] te [vestigingsplaats] . Met ingang van 17 december 2018 werkt de vrouw op basis van detachering via [bureau] 36 uur bij [onderneming 2] .

Uit praktische overwegingen zal het hof van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 uitgaan van het inkomen bij [onderneming 1] en met ingang van 1 januari 2019 van het inkomen bij [onderneming 2] .

Het hof gaat voor de periode 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 uit van de jaaropgaaf 2018, geëxtrapoleerd naar een volledig jaar, derhalve € 11.664,- : 5 x 12 = € 27.993,60.

Met ingang van 1 januari 2019 gaat het hof uit van de salarisspecificaties van 1 januari 2019 tot en met 28 februari 2019. Hieruit blijkt een gemiddeld inkomen van 864,- bruto per week, te vermeerderen met vakantiegeld. Het hof houdt rekening met een gemiddelde premie ER_WGA werknemer van € 9,65 per week. Het hof houdt rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.

Dit levert een netto besteedbaar inkomen op in de periode van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 van € 1.881,- per maand en met ingang van 1 januari 2019 van € 2.803,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en daarvan deel uitmakende berekeningen.

5.10.3.

De man stelt dat de vrouw inkomsten heeft uit verhuur van € 8031,- per jaar, ofwel € 669,25 netto per maand. De vrouw stelt dat zij aan de huurinkomsten niets overhoudt vanwege het betalen van aflossing en kosten. De man heeft dit gemotiveerd bestreden. De kosten van het pand worden door de huurder (de man) betaald, omdat de verhuurder (de vrouw) weigert deze te betalen. De vrouw heeft erkend dat zij deze kosten niet betaalt, omdat zij stelt een vordering te hebben op de man. Het hof leidt hieruit af dat de vrouw feitelijk iedere maand het volledige huurbedrag tot haar beschikking heeft.

Ten aanzien van de aflossing is het hof van oordeel dat deze bijdraagt aan vermogensvorming. Bovendien valt aan te nemen dat de vrouw de keuze kan maken de aflossingsverplichting ook uit vermogen te voldoen. Het hof zal de maandelijkse aflossing derhalve niet in mindering brengen op de huurinkomsten.

Nu de vrouw heeft nagelaten (recente) aangiftes en aanslagen IB in het geding te brengen en het hof dus geen inzicht heeft in de fiscale aspecten verband houdend met Box 3, zal het hof de huurinkomsten in de berekening mee nemen als klein netto inkomen.

Het hof houdt geen rekening met rendement uit vermogen dan wel interen op vermogen. Nu bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw aan de hand van de behoeftelijst geen rekening is gehouden met bedragen voor oudedagsvoorziening en sparen omdat de vrouw over een aanzienlijk vermogen kan beschikken, kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet van de vrouw gevergd worden dat zij dit vermogen aanwendt om in haar behoefte te voorzien.

5.10.4.

Het voorgaande levert de volgende aanvullende behoefte op:

- in de periode van 1 december 2016 tot 1 juli 2018: (5.580,- -/- € 669,25 =) € 4.910,75 netto per maand;

- in de periode van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019: (€ 5.580,- -/- € 1.881,- -/- 669,25 =) € 3.029,75 netto per maand;

- met ingang van 1 januari 2019: (€ 5.580,- -/- € 2.803,- -/- 669,25=) € 2.107,75 netto per maand.

De vrouw heeft hiermee behoefte aan een bruto bijdrage van de man van:

- in de periode van 1 december 2016 tot 1 juli 2018 € 9.264,- per maand;

- in de periode van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 € 6.115,- per maand;

- met ingang van 1 januari 2019 € 4.140,- per maand.

Met de over de alimentatiebijdrage verschuldigde premie ZVW waarop de vrouw in haar (voorwaardelijke) derde grief wijst, is in deze brutering van de aanvullende behoefte rekening gehouden.

Limitering

5.11.

De man stelt subsidiair dat het tijdsverloop sinds de feitelijke verbreking van de samenleving in combinatie met het gebrek aan inspanning van de vrouw om eigen inkomen te verwerven, een wijziging van omstandigheden oplevert, die aanleiding is de resterende termijn voor partneralimentatie te verkorten, één en ander ook tegen de achtergrond van de afnemende lotsverbondenheid in samenhang met de inspanningsverplichting aan de zijde van de vrouw.

De man doet een beroept zich hierbij ook op het wetsvoorstel tot beperking van de duur van partneralimentatie.

5.11.1.

Ten aanzien van dit subsidiaire standpunt van de man overweegt het hof als volgt. Conform de uitspraak van de Hoge raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695, kan de rechter, buiten het in de wet geregelde geval van art. 1:160 BW, een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dat ontbrekende draagkracht of behoefte op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Het voortduren van de alimentatieverplichting berust niet op het voortduren van de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid.

De onderhavige alimentatiekwestie valt niet onder de wet beperking duur partneralimentatie, aangezien deze wet slechts geldt voor verzoeken die zullen zijn ingediend vanaf 1 januari 2020.

Het hof ziet derhalve geen aanleiding de partneralimentatie te limiteren.

Draagkracht van de man

5.12.

De draagkracht van de man voor het betalen van partneralimentatie is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof een bijdrage zal opleggen ter hoogte van de aanvullende behoefte van de vrouw.

Terugbetaling

5.13.

Zoals reeds is overwogen in rov. 5.4.3. is het hof van oordeel dat van [jongmeerderjarige 2] niet kan worden gevergd dat zij teveel ontvangen alimentatie terugbetaald.

6De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

6.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.

6.2.

Het hof zal de proceskosten in hoger compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

6.3.

Het hof heeft berekeningen gemaakt van de aanvullende behoefte van de vrouw. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 28 februari 2018, voor zover het betreft de daarbij met ingang van 1 december 2016 vastgestelde partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:

wijzigt de beschikking van de rechtbank van 22 februari 2016 en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen:

- met ingang van 1 december 2016 tot 1 juli 2018 € 9.264,- per maand;

- met ingang van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 € 6.115,- per maand;

- met ingang van 1 januari 2019 € 4.140,- per maand,

de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de man met ingang van [geboortedatum 2] 2018 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan [jongmeerderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 484,39 per maand;

met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 december 2018 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald aan kinderalimentatie c.q. bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 2] , de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M van Leuven, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en K.A. Boshouwers, bijgestaan door mr. E. Verbaarschot-Richie als griffier, en is op 7 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733