Gerechtshof Amsterdam 05-11-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3987

Datum publicatie12-11-2019
Zaaknummer200.253.536/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Geen omgang (een van) ouders; Begeleide omgang (BOR);
Jeugdbescherming / Jeugdwet
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hof begrijpt diepgewortelde wens moeder om contact, maar de omgang met moeder levert de minderjarige stress op en onzekerheid in haar basisveiligheid en haar positie in het pleeggezin. Gezien genetische predispositie kind voor psychiatrische problematiek, vergroot de stress bovendien de kans op psychopathologie in de toekomst. Volgt bekrachtiging bestreden beschikking: opschorting omgangsregeling voor onbepaalde tijd na gezagsbeëindiging. Draagkracht kind uitgangspunt bij omgangskwesties.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

Zaaknummer: 200.253.536/01

Zaaknummer rechtbank: C/13/651123 FA RK 18-4399

Beschikking van de meervoudige kamer van 5 november 2019 inzake

[de moeder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de moeder,

advocaat: mr. M.R.P. Hoppenbrouwers te Amsterdam,

en

de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,

gevestigd te Amsterdam,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de GI.

Als belanghebbenden zijn aangemerkt;

- [pleegmoeder] en [pleegvader] (hierna te noemen: de pleegouders).

In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming,

locatie Amsterdam,

hierna te noemen: de raad.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de rechtbank) van 30 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De moeder is op 24 januari 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 30 oktober 2018.

2.2

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een brief van de zijde van de vrouw van 12 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 15 juli 2019;

- een brief van de zijde van de GI van 7 augustus 2019 met bijlagen, ingekomen op 12 augustus 2019.

2.3

De mondelinge behandeling heeft op 22 augustus 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;

- de heer [X] (hierna te noemen: opa moederszijde);

- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;

- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw F.L.M. Huizinga;

- Spirit Jeugdzorg, vertegenwoordigd door de pleegzorgwerker mevrouw R. Veldman;

- de pleegouders.

3De feiten

3.1

De moeder heeft een dochter, te weten: [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2015.

3.2

Bij beschikking van 10 februari 2015 van de kinderrechter te Amsterdam is (de op dat moment nog ongeboren) [de minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld. In het kader van de ondertoezichtstelling is [de minderjarige] vanaf haar geboorte uithuisgeplaatst. [de minderjarige] verblijft sinds 20 maart 2015 bij haar huidige pleegouders.

3.3

Bij beschikking van de rechtbank van 20 april 2016 is het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd over [de minderjarige] benoemd, welke beschikking is bekrachtigd door dit hof op 21 februari 2017.

3.4

Bij beschikking van de rechtbank van 19 oktober 2016 is bepaald dat de moeder voor de duur van een jaar eenmaal per twaalf weken op het kantoor van Spirit gedurende één uur omgang zal hebben met [de minderjarige] , waarbij de omgang wordt begeleid door Spirit Jeugdzorg en in aanwezigheid van de pleegouder(s) plaatsvindt. Deze beslissing is door dit hof bij beschikking van 13 juni 2017 bekrachtigd. Daarvoor golden uitgebreidere omgangsregelingen tussen de moeder en [de minderjarige] .

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op dienovereenkomstig verzoek van de GI, met wijziging van de beschikking van dit hof van 13 juni 2017, bepaald dat de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] voor onbepaalde tijd wordt opgeschort.

Het verzoek van de moeder, in het kader van een voorlopige voorziening, tot nakoming van de omgangsregeling, zoals vastgelegd in de beschikking van 19 oktober 2016 van de rechtbank Amsterdam is afgewezen.

Daarnaast is het zelfstandig verzoek van de moeder tot vaststelling van een omgangsregeling, inhoudende dat zij eenmaal per veertien dagen gedurende één uur contact zal hebben met [de minderjarige] , en meer in het bijzonder te bepalen dat de moeder eenmaal per maand aanwezig kan zijn bij - en deel kan nemen aan - het peuterzwemmen en de omgang daarnaast eenmaal per maand zal plaatsvinden bij haar thuis, dan wel op de buurtboerderij “ [buurtboerderij] ” of de wijkboerderij [wijkboerderij] , afgewezen.

4.2

De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidende verzoek van de GI tot schorsing voor onbepaalde tijd van de omgang af te wijzen en met ingang van de datum van deze beschikking haar zelfstandige verzoek, zoals voornoemd, alsnog toe te wijzen.

4.3

De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5De motivering van de beslissing

5.1

Volgens de moeder heeft de rechtbank ten onrechte de omgang voor onbepaalde tijd opgeschort. Zij verwijst naar de beschikking van 13 juni 2017 van dit hof waarin is overwogen dat een regeling zonder een minimumfrequentie de moeder onvoldoende zekerheid biedt. Sinds de beschikking van 13 juni 2017 hebben er slechts drie omgangsmomenten plaatsgevonden. Het eerste omgangsmoment op 21 november 2017 is goed verlopen. Dat de overige omgangsmomenten niet goed zouden zijn verlopen, wijdt de moeder aan de combinatie van de onnatuurlijke omgeving, de bij de omgang aanwezige personen en de geringe frequentie. Partijen, en meer in het bijzonder de GI, hebben zich volgens haar onvoldoende ingespannen om de door het hof bepaalde omgangsregeling te laten slagen.

De moeder is van mening dat wanneer de omgang tussen haar en [de minderjarige] op een lossere manier wordt opgepakt er een kans is dat het beter zal gaan en dat de stressklachten van [de minderjarige] zullen verminderen. Zij stelt dat het met haar psychische gesteldheid een stuk beter gaat en dat zij [de minderjarige] erg mist. Zij heeft zelf een plan van aanpak geschreven om de omgang beter te laten verlopen. Zij stelt voor dat zij om de week contact heeft met [de minderjarige] , eerst in de speeltuin, waarbij zij de eerste twee keren op de achtergrond blijft en alleen observeert. De keer daarna zoekt zij wel contact in de speeltuin en de daarop volgende keer gaat zij peuterzwemmen met [de minderjarige] . Pas nadat is geprobeerd de omgang op te bouwen op de door haar voorgestelde wijze en gebleken is dat dit niet tot een verbetering van de omgang leidt, kan de conclusie worden getrokken dat er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW). De moeder heeft ter zitting voorgesteld halverwege de behandeling van [de minderjarige] de door haar voorgestelde omgang te starten. Zij denkt dat [de minderjarige] dat heel leuk zal vinden.

5.2

De GI voert aan dat [de minderjarige] veel stress ervaart van de omgang met haar moeder en deze omgangsmomenten veel verwarring opleveren bij [de minderjarige] . Er ontstaat daardoor onzekerheid in haar basisveiligheid en haar positie in haar pleeggezin. [de minderjarige] is bekend met genetische predispositie voor psychiatrische problematiek. Onderzoek wijst uit dat stress de kans vergroot op psychopathologie in de toekomst. Gezien moeders eigen beperking is het voor haar lastig om aan te sluiten bij de behoefte van [de minderjarige] .

Gelet op de toenemende zorgen rond het verloop van de omgangsmomenten en de effecten hiervan op [de minderjarige] heeft de GI, na overleg met pleegzorg, het verzoek tot schorsing van de omgang ingediend. De GI acht dit noodzakelijk om voor de moeder en [de minderjarige] duidelijkheid te creëren.

Volgens de pleegouders praat [de minderjarige] , sinds het stoppen van de omgang, minder vaak over de dood. Zij hoeft niet meer aan haar basisbestaan te twijfelen wat rust biedt aan [de minderjarige] .

De GI weerspreekt dat zij zich onvoldoende heeft ingespannen om de omgang te laten slagen. De GI vindt het zorgelijk dat de moeder thans uitbreiding van de omgang verzoekt, terwijl de kindsignalen van [de minderjarige] erg zorgwekkend zijn. [de minderjarige] zou bij (uitbreiding van) de omgang nog meer blootgesteld worden aan stressvolle situaties met kans op ontwikkeling van psychiatrische problemen als gevolg.

Medisch orthopedagogisch centrum ‘t Kabouterhuis heeft onderzoek gedaan naar het gedrag van [de minderjarige] . De GI en Spirit vinden het belangrijk dat [de minderjarige] contact heeft met haar moeder, maar alleen als dit bijdraagt aan haar ontwikkeling en dit niet zorgt voor belemmeringen. Het Kabouterhuis geeft het advies om het contact tussen de moeder en [de minderjarige] niet opnieuw vorm te geven en de bezoeken voor langere tijd te stoppen. De GI acht het noodzakelijk dat de traumabehandeling van [de minderjarige] doorgang kan vinden zonder omgang tussen de moeder en [de minderjarige] . Nadien zal de GI samen met Spirit en het Kabouterhuis kijken hoe in de toekomst vorm moet worden gegeven aan het contact tussen de moeder en [de minderjarige] . Dit kan fysiek zijn, maar ook op een andere manier vorm krijgen.

5.3

De raad heeft ter zitting geadviseerd de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] op dit moment niet opnieuw te starten, omdat [de minderjarige] de moeder associeert met stress. Het is van belang voor [de minderjarige] dat zij eerst een traumabehandeling krijgt, voordat er weer omgang komt. [de minderjarige] heeft zulke heftige reacties laten zien op de omgangsmomenten met de moeder dat dit niet alleen kan liggen aan de setting waarin de omgang plaats heeft gevonden. De GI zal in de toekomst moeten blijven kijken naar de mogelijkheden van [de minderjarige] voor omgang met haar moeder. Op dit moment maakt het niet uit of de moeder kan aansluiten bij de behoefte van [de minderjarige] , omdat [de minderjarige] omgang niet aankan, aldus de raad.

5.4

Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met de zwaarwegende belangen van het kind.

5.5

Het hof begrijpt de diepgewortelde wens van de moeder om contact te hebben met [de minderjarige] , maar overweegt dat gebleken is dat de omgang met haar moeder [de minderjarige] stress oplevert en bij haar onzekerheid in haar basisveiligheid en over haar positie in het pleeggezin oproept. Gezien haar genetische predispositie voor psychiatrische problematiek vergroot de stress bovendien de kans op psychopathologie in de toekomst. Het hof is, anders dan de moeder, van oordeel dat de GI voldoende heeft geprobeerd de omgangsregeling op een goede manier vorm te geven. Voorafgaand aan elk omgangsmoment heeft een gesprek plaatsgevonden met de moeder om haar voor te bereiden op de omgang. Zowel de locatie van de omgang als de aanwezigen zijn steeds met zorg overeenkomstig het belang van [de minderjarige] gekozen. Omdat de moeder na een korte periode tijdens het omgangsmoment afhaakte, was [de minderjarige] oma van moederszijde aanwezig om het van de moeder over te kunnen nemen.

De moeder heeft tijdens het laatste omgangsmoment met [de minderjarige] een foto laten zien van een man met een tulband en haar verteld dat dit de vader van [de minderjarige] is. Tegen het advies van de GI en Spirit heeft de moeder hiermee de vader van [de minderjarige] benoemd. [de minderjarige] opa van moederszijde heeft achteraf duidelijk gemaakt dat dit een ‘waanvader’ is. De pleegouders hebben ter zitting verklaard dat [de minderjarige] hier erg van is geschrokken en erg lang last heeft gehad van angst dat de pleegouders dood zouden gaan. Het hof leidt hieruit af dat het de moeder niet is gelukt om zich binnen de afgebakende en begeleide omgang aan de afspraken te houden.

Daarnaast is door MOC ‘t Kabouterhuis onderzoek gedaan naar het gedrag van [de minderjarige] en is geconstateerd dat er traumabehandeling nodig is voor [de minderjarige] om de eerdere omgangsmomenten met de moeder te verwerken. De verwachting is dat bezoeken tussen [de minderjarige] en haar moeder het trauma steeds opnieuw zullen uitlokken, waardoor het opbouwen van een relatie tussen de moeder en [de minderjarige] door de herhalende ontregeling juist steeds moeilijker zal worden. [de minderjarige] heeft door de stressvolle omgangsmomenten gevoelige stresssensoren ontwikkeld. Dit houdt in dat [de minderjarige] altijd alert is. Dat heeft een negatieve invloed op haar ontwikkeling. Daarom adviseert ’t Kabouterhuis eerst te werken aan het maken van een levensverhaal met [de minderjarige] . Ter zitting hebben de pleegouders verklaard dat dit levensverhaal inmiddels is opgesteld en dat zij dit voorlezen aan [de minderjarige] .

Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat op dit moment omgang tussen de moeder en [de minderjarige] ernstig nadeel voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [de minderjarige] zou opleveren en dat het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is het contact voor langere tijd te stoppen. Het uitgangspunt hierbij is de draagkracht van [de minderjarige] . Op dit moment kan zij de omgang met haar moeder niet aan, omdat zij haar moeder associeert met stress. Omgang is dus in strijd met haar zwaarwegende belangen. [de minderjarige] moet vooreerst in alle rust vanuit het pleeggezin haar therapie kunnen afronden. Het hof zal de beschikking van de rechtbank dan ook bekrachtigen.

5.6

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J. Kok en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 5 november 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733