Rechtbank Midden-Nederland 23-10-2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4857

Datum publicatie06-11-2019
ZaaknummerC/16/478280 / FA RK 19-1891
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsUtrecht
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Schulden bij partneralimentatie; Inkomensverlies en netto besteedbaar inkomen; Verdiencapaciteit (NBI)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Uitspraak hof leidt niet tot situatie van 'niet beantwoorden aan wettelijke maatstaven'; Rb is geen appelinstantie van het hof. Man had in cassatie moeten gaan. Spanningsklachten als gevolg van strijd tussen partijen en schuldenlast hebben negatieve invloed op verdiencapaciteit man. Daling winst vormt wijziging van omstandigheden, dus alsnog herbeoordeling. Vrouw kan meer werken. Volgt forse verlaging partneralimentatie.

Volledige uitspraak


RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht

Locatie Utrecht

zaaknummer: C/16/478280 / FA RK 19-1891 wijziging partneralimentatie

zaaknummer: C/16/478282 / FA RK 19-1892 wijziging kinderalimentatie

Beschikking van 23 oktober 2019

in de zaak van:

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. M.H. Vaandrager,

tegen

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. J.B. Streefkerk,

1Verloop van de procedure

1.1.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

  • het verzoekschrift van de zijde van de man ingekomen op 01 april 2019, met bijlagen 1 tot en met 17;

  • het verweerschrift van de zijde van de vrouw ingekomen op 27 mei 2019, met bijlagen 1 tot en met 6;

  • de correspondentie, waaronder met name:

o een door beide partijen op 24 juni 2019 overgelegd vonnis in kort geding van 14 juni 2019;

o een brief van de zijde van de vrouw van 13 augustus 2019 met bijlagen 7 tot en met 13;

o een brief van de zijde de vrouw van 14 augustus 2019 met bijlagen 14 en 15;

o een brief van de zijde van de man van 16 augustus 2019 met bijlagen 18 tot en met 36;

o een brief van de zijde van de vrouw van 19 augustus 2019;

o een brief van de zijde van de vrouw van 21 augustus 2019 met bijlage 16;

o een brief van de zijde van de man van 21 augustus 2019 met bijlagen 37 en 38.

1.2.

De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 27 augustus 2019. Partijen zijn daar verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Streefkerk heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

2
2. Vaststaande feiten

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Tussen hen is de echtscheiding uitgesproken door deze rechtbank bij beschikking van [.] 2017. Deze beschikking is op [..] 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te [plaatsnaam] .

2.2.

De minderjarige kinderen van partijen zijn:

  • [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 2004.

  • [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] 2005.

2.3.

Bij beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 8 november 2018 zijn de door de man te betalen bedragen aan kinderalimentatie vastgesteld. Over de periode van 22 december 2017 tot 1 juni 2018 dient de man per maand voor [voornaam van minderjarige 1] te betalen € 500,- per maand en daarna € 550,- per maand. Voor [voornaam van minderjarige 2] is met ingang van 22 december 2017 de kinderalimentatie vastgesteld op € 448,- per maand, Voorts heeft het hof bepaald dat de man met ingang van 1 juni 2018 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw € 3.040,- per maand dient te voldoen.

2.4.

Op grond van de wettelijke indexering zijn de bedragen thans respectievelijk € 456,94, € 561,- en € 3100,80 per maand.

3Verzoek en verweer

3.1.

De man verzoekt wijziging van de beschikking van 8 november 2018 in die zin dat:

A. de door de man te betalen kinderalimentatie wordt vastgesteld op:

- € 223,- per kind per maand, voor de periode 22 december 2017 tot 1 juni 2018;

- € 350,- per kind per maand, voor de periode 1 juni 2018 tot 8 november 2018;

- € 175,- per kind per maand, vanaf 8 november 2018;

B. de door de man te betalen partneralimentatie vanaf 1 juni 2018 wordt vastgesteld op nihil;

C. de duur van de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw wordt bepaald op vijf jaar vanaf de inschrijving van de beschikking echtscheiding;

D. wordt bepaald dat de vrouw de alimentatie die zij teveel heeft ontvangen, aan de man dient terug te betalen.

3.2.

Als grondslag voor deze verzoeken heeft de man aangevoerd dat de door het hof vastgestelde bijdragen van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven hebben beantwoord, doordat het hof daarbij van onjuiste en/of onvolledige gegevens is uitgegaan. Daarnaast heeft de man aangevoerd dat er sinds de uitspraak van het hof sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden.

3.3.

De vrouw voert verweer tegen het verzoek van de man. Zij verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen en de man te veroordelen in de volledige proceskosten.

4Beoordeling van het verzochte

De invloed van de schulden van partijen

4.1.

Het geschil tussen partijen over de hoogte van de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie en de wijze waarop hier tegen aan gekeken kan worden houdt nauw verband met de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen. Partijen waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden inhoudende een finaal verrekenbeding. Tot het te rekenen vermogen van de vrouw behoorde haar eenmanszaak [naam eenmanszaak] van € 1.300,-. Tot het te verrekenen vermogen van de man behoorden:

  • Aandelen in [bedrijfsnaam 1] BV ter waarde van € 180.198,75

  • Een rekening-courantschuld aan diezelfde vennootschap van € 223.063,-

  • Een creditcardschuld van € 2.640,-

  • Een schuld aan zijn vader van € 145.500,-.

De man had aldus een groot negatief te verrekenen vermogen dat voor een aanzienlijk deel werd veroorzaakt door de rekening-courantschuld aan zijn vennootschap en de schuld aan zijn vader. Die schulden waren ontstaan door opnames/leningen die zijn aangewend voor de kosten van de huishouding. Partijen hebben tijdens hun huwelijk gedurende enkele jaren aanzienlijk meer uitgegeven dan er aan inkomsten binnenkwam.

4.2.

Partijen hadden verder een gezamenlijke schuld aan Interbank van € 62.000,-. Deze schuld hebben zij gesplitst, in die zin dat zij elk de helft hebben afgelost door herfinanciering. De man heeft hiervoor een lening afgesloten bij zijn nieuwe partner.

Van aanvang af niet beantwoord aan de wettelijke maatstaven ?

4.3.

De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking de door de man te betalen bedragen aan kinder- en partneralimentatie veel lager vastgesteld dan het Hof heeft gedaan. Dat hield ermee verband dat de rechtbank het te verrekenen negatieve vermogen niet bij helfte heeft gedeeld, maar dit voor 4/5 deel heeft toegekend aan de man en voor 1/5 aan de vrouw. Aldus kwam de rechtbank uit op een veel lagere verrekenvordering van de man op de vrouw en, vanwege de grote schuldenlast die daardoor grotendeels bij de man bleef, ook op een lagere draagkracht van de man. Redengevend voor dit oordeel was de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verdeling van de kosten van de huishouding, die primair neerkwam op een verdeling naar evenredigheid van het netto-inkomen van partijen. Daaruit vloeide voort dat de man, die veel meer verdiende dan de vrouw ook veel meer dan de vrouw diende bij te dragen in de kosten van de huishouding. De kosten van de huishouding werden echter grotendeels gefinancierd door de lening van de man bij zijn vader en door opnames van de rekening-courantschuld. Een evenredige verdeling van die schulden zou er volgens de rechtbank toe leiden dat de vrouw achteraf veel meer zou moeten bijdragen aan de kosten van de huishouding dan op grond van haar inkomen tijdens huwelijk gerechtvaardigd was.

4.4.

Het hof heeft de rechtbank niet in die redenering gevolgd en heeft het te verrekenen negatieve vermogen wel bij helfte gedeeld. Het hof heeft de verrekenvordering van de man op de vrouw vastgesteld op € 96.152,-. Daarnaast diende de vrouw de man nog enkele andere bedragen te betalen, waardoor de totale vordering van de man op de vrouw neerkwam op € 102.778,-. Vervolgens heeft het hof ieders schulden in de draagkrachtberekeningen buiten beschouwing gelaten met de redenering dat die dan maar uit de vrije ruimte moeten worden betaald. Op die redenering is wel wat af te dingen, gezien de hoogte van de schulden, het niet toepassen van de aanvaardbaarheidstoets door het hof en het feit dat de vrouw niet aflost op haar schuld aan de man. De rechtbank is echter niet de hoger beroepsinstantie van het hof. Weliswaar kan op grond van het bepaalde in artikel 1:401 lid 4 BW een eerder door de rechter vastgestelde bijdrage worden gewijzigd, indien deze van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat daarbij van onjuiste en/of onvolledige gegevens is uitgegaan, maar daar is in dit geval geen sprake van. De feiten of omstandigheden waarvan het hof is uitgegaan waren op zichzelf niet onjuist. Het hof heeft daar alleen andere conclusies aan verbonden dan de man voorstond. Het moge zo zijn dat de vastgestelde bijdragen daardoor van aanvang af niet hebben voldaan aan de wettelijke maatstaven, maar dat komt niet door onjuiste feiten en/of omstandigheden. Het had op de weg van de man gelegen het rechtsmiddel cassatie in te stellen als hij het niet met de gevolgtrekkingen van het hof eens was. Dat heeft hij niet gedaan. De rechtbank zal om diezelfde reden evenmin ingaan op de overige door de man tegen het arrest van het hof aangevoerde grieven, nu die betrekking hebben op oordelen van het hof en geen steun bieden aan het betoog dat het hof van onjuiste feitelijke gegevens is uitgegaan.

Wijziging van omstandigheden ?

4.5.

De rechtbank zal in het hierna volgende beoordelen of er sinds de uitspraak van het hof sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, op grond waarvan de vastgestelde bijdragen nadien door een wijziging van omstandigheden hebben opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Is er sprake van zo’n wijziging dan volgt een nieuwe beoordeling door de rechtbank van behoefte en draagkracht, conform de wettelijke maatstaven, waarbij de rechtbank haar eigen afwegingen zal maken.

4.6.

De man heeft als gewijzigde omstandigheid aangevoerd dat zijn inkomen sinds de uitspraak van het hof van 8 november 2019 is gedaald. Ging het hof nog uit van een inkomen van € 160.061,- bruto per jaar, op grond van een gemiddeld salaris uit de BV van € 9.000,- per maand plus een gemiddeld resultaat uit onderneming van € 52.061,-, thans is nog slechts een inkomen van maximaal € 96.000,- (€ 8.000,- per maand) haalbaar. Die inkomensachteruitgang heeft volgens de man twee oorzaken. De eerste oorzaak is gelegen in het feit dat hij nog slechts vier dagen per week kan werken omdat hij spanningsklachten ervaart door de vele juridische procedures, het gedoe rond de kinderen (zorgregeling) en de forse schuldenlast. Deze zaken drukken zwaar op hem en hij wordt daarvoor vanaf begin 2019 begeleid door de praktijkondersteuner van de huisarts. De tweede oorzaak is gelegen in de orderportefeuille van de man. De man is treasury adviseur van beroep en hij verhuurt zichzelf aan opdrachtgevers via zijn BV. Een grote opdracht die hij had bij een klant genaamd [bedrijfsnaam 2] , voor € 125,- per uur exclusief reiskosten, is per 1 november 2018 van vier dagen per week teruggebracht naar twee dagen per week. Deze opdracht is per 22 april 2019 geheel geëindigd. Gelukkig heeft de man per 2 april 2019 een nieuwe opdracht voor vier dagen per week, tegen een uurtarief van

€ 115,- (exclusief BTW maar inclusief reiskosten) voor de duur van zes maanden, met een mogelijkheid van een verlenging van zes maanden. Aldus de man.

4.7.

De vrouw heeft betwist dat het inkomen van de man zou zijn gedaald. Zij stelt dat het wegvallen van een opdrachtgever, zo daar al sprake van is, nu eenmaal inherent is aan het verrichten van werkzaamheden als interimmer. De man wist in het verleden altijd snel een nieuwe opdracht binnen te halen en er zijn ook nu volop opdrachten beschikbaar. De vrouw heeft voorts berekend dat de man ook met een werkweek van 32 uur en een uurtarief van

€ 115,- een omzet kan genereren van ongeveer € 175.000,- per jaar (115 X 32 X 47 weken = 172.960). Als hiervan de gebruikelijke bedrijfskosten van € 30.000,- worden afgetrokken resteert € 145.000,-. Dit is ruim voldoende voor een salaris van meer dan € 10.000,- per maand. Daarnaast heeft de man verzwegen dat hij een andere onderneming heeft opgericht.

De vrouw betwist ook dat de man zodanig ziek zou zijn dat hij geen 40 uur per week zou kunnen werken. Zij acht die gestelde klachten onvoldoende onderbouwd.

4.8.

De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij spanningsklachten heeft als gevolg van de (juridische) strijd tussen partijen en de op hem drukkende schuldenlast. Deze problemen drukken begrijpelijk op beide partijen. Het is ook aannemelijk dat zijn verdiencapaciteit hierdoor negatief wordt beïnvloed. De man werkt op dit moment een dag per week minder en tegen een lager uurtarief dan voorheen. Zijn omzet is dus gedaald en zijn winst zal dientengevolge ook zijn afgenomen. De rechtbank zal om deze reden een geheel nieuwe beoordeling maken van de door de man te betalen bijdragen aan kinder- en partneralimentatie.

De kinderalimentatie

4.9.

De rechtbank zal in navolging van het hof de behoefte van de kinderen stellen op

€ 626,- per kind per maand, geïndexeerd voor 2019 op € 648,- per kind per maand. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Voor de vraag welk deel de man hierin dient bij te dragen en welk deel de vrouw zal de rechtbank een vergelijking maken van de draagkracht van partijen.

De draagkracht van de man

4.10.

De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat de man (nog) geen inkomen heeft uit de door hem samen met een partner onlangs opgerichte onderneming. In deze onderneming worden geen activiteiten verricht. De rechtbank acht het daarnaast redelijk uit te gaan van 44 werkweken per jaar, 32 uur declarabele uren per week tegen een uurtarief van € 115,-. Aldus komt de omzet uit op € 161.920,-. Met de vrouw acht de rechtbank een bedrag van

€ 30.000,- aan bedrijfskosten redelijk. De man verhuurt immers alleen zichzelf aan bedrijven. De winst komt hiermee op € 131.920. Ervan uitgaande dat de man zich een salaris toekent van bruto € 8.000,- per maand resteert jaarlijks een bedrag € 35.920,- voor reserveringen en dividend. Gelet op de hoge schulden van de man, die als huwelijkse schulden zijn aan te merken, acht de rechtbank het redelijk dat de man een deel van dat bedrag, dus dat deel dat niet voor reserveringen is bestemd, als dividend uitkeert en na aftrek van 25% belasting, aanwendt voor aflossingen op de rekening-courantschuld en zijn andere schulden. Die schulden zijn immers tijdens het huwelijk ontstaan en moeten hoe dan ook een keer worden afgelost, zeker de rekening-courantschuld. De rechtbank heeft voor deze aanpak gekozen omdat de termijnbetalingen die de man opvoert voor deze schulden vrij arbitrair zijn. De schulden betreffen immers schulden aan een zeer naast familielid, zijn partner en zijn eigen BV. Niet valt in te zien dat niet voor een wat langere termijn van aflossing gekozen zou kunnen worden, gezien de onderhoudsplicht van de man. Een andere reden voor deze aanpak is dat de man als ondernemer ook vrij is om te bepalen hoeveel beroepskosten hij maakt en welk bedrag hij als reservering bestemt. De rechtbank zal voor zijn draagkracht dus gaan rekenen met een bruto-inkomen van € 96.000,- per jaar, maar daarnaast dan geen rekening meer houden met aflossing van schulden. Om diezelfde reden zal de rechtbank geen rekening houden met reserveringen voor pensioen en een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Voor dit laatste geldt dat de man zo’n verzekering ook niet heeft. Verder zal de rechtbank rekening houden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet die de man als directeur-grootaandeelhouder dient te voldoen. Hiermee komt het netto besteedbaar inkomen van de man voor de kinderalimentatie op € 4.398,-. Zijn draagkracht bedraagt dan volgens de gebruikelijke draagkrachtformule: 70% van [4.398 – (0,3 x 4.398 + 950)] = € 1.490,- per maand. De rechtbank verwijst daarbij ook naar de berekening die aan deze beschikking is gehecht.

Draagkracht van de vrouw

4.11.

De rechtbank is voorts van oordeel dat de vrouw zich zoveel mogelijk moet inspannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en ook bij te dragen in de kosten van de kinderen. Zij werkt nu 2 dagen per week als receptioniste, tegen een brutosalaris van € 14.285,- per jaar. Gezien de huidige arbeidsmarkt valt niet in te zien waarom van de vrouw niet verwacht zou kunnen worden dat zij, net als de man, vier dagen per week gaat werken, ook omdat zij nog een hoge schuld heeft aan de man, waarop zij tot op heden niet aflost.

De rechtbank zal voor de bepaling van haar draagkracht dan ook uitgaan van een inkomen van € 2.106,- per maand, exclusief vakantietoeslag. Gezien de verwachte uitbreiding naar vier dagen zal de rechtbank dan geen rekening meer houden met het inkomen van de vrouw uit onderneming dat overigens zeer marginaal is. Verder zal de rechtbank rekening houden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en het kindgebonden budget van € 5.343,- per jaar waar zij bij het hiervoor genoemde inkomen aanspraak op kan maken. Hiermee komt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 2.338,- per maand. Haar draagkracht bedraagt dan volgens de gebruikelijke draagkrachtformule: 70% van [2.338 – (0,3 x 2.338 + 950)] = € 481,- per maand. De rechtbank verwijst daarvoor ook naar de bijgevoegde berekening.

4.12.

Een vergelijking van de draagkracht van partijen leidt ertoe dat de man in de totale behoefte van € 648,- per kind per maand € 490,- per kind per maand voor zijn rekening dient te nemen en de vrouw € 158,- per kind per maand.

4.13.

De rechtbank zal voor de zorgkorting aansluiten bij de feitelijke zorgregeling en komt in navolging van het Hof op een zorgkorting van 5% voor [voornaam van minderjarige 1] (€ 32,- per maand) en 25% voor [voornaam van minderjarige 2] (€ 162,- per maand).

4.14.

Na aftrek van voormelde (te verzilveren) zorgkorting becijfert de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam van minderjarige 1] op € 458,- per maand en voor [voornaam van minderjarige 2] op een bedrag van € 328,- per maand.

Partneralimentatie

4.15.

Voor de partneralimentatie verwijst de rechtbank allereerst naar hetgeen in 4.10 en 4.11 is overwogen. Voorts is voor de man het volgende relevant:

4.16.

De man bewoont samen met zijn partner, mevrouw [A] en haar kinderen, een woning die hij met haar gekocht heeft voor € 770.000,- k.k. De WOZ-waarde bedraagt ook

€ 770.000,-. Op de woning rust een totale hypotheekschuld, na verbouwing van

€ 917.832,-. De man stelt dat hij een woonlast heeft van € 1.380,- netto per maand. Dat is de helft van de totale woonlast. Dit bedrag is samengesteld uit € 1.253,- bruto = € 915,- netto per maand aan rente en € 465,- aan aflossing. De rechtbank acht de woonkosten van de man hoog, zeker in verhouding tot de woonlasten van partijen tijdens het huwelijk, de schuldenpositie van beide partijen en de onderhoudsverplichtingen van de man. De rechtbank zal om die reden geen rekening houden met de aflossing van de hypotheek die immers vermogensvormend is. De rechtbank houdt daarnaast rekening met de helft van het eigenwoningforfait van in totaal

€ 5.005,- dus met € 2.502,-. Verder houdt de rechtbank rekening met de helft van het forfaitair bedrag aan eigenaarslasten van € 95,-, dus met € 47,50 per maand.

4.17.

De rechtbank zal wel rekening houden met een bedrag aan advocaatkosten zoals door de man is voorgesteld van € 114,- per maand. Er zijn zeer veel procedures, waaronder ook executiegeschillen, tussen partijen gevoerd en aannemelijk is dat de man de kosten daarvan niet uit vermogen kan betalen omdat hij schulden heeft. Deze kosten komen dus ten laste van zijn inkomen. De rechtbank acht het redelijk daar rekening mee te houden, te meer nu de vrouw procedeert op een toevoeging.

4.18.

Verder houdt de rechtbank rekening met een premiezorgverzekering van € 161,98 per maand en een eigen risico van € 32,- per maand. Ook houdt de rechtbank rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, zoals gebruikelijk is bij de berekening van partneralimentatie. Tot slot houdt de rechtbank volledig rekening met het aandeel van de man in de kosten van [voornaam van minderjarige 1] en [voornaam van minderjarige 2] .

4.19.

Het vorenstaande levert voor de partneralimentatie een draagkracht op van € 1.115,- per maand. De rechtbank verwijst daarbij ook naar de aangehechte berekening. Met dit bedrag dient de man bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, aangezien de vrouw gezien haar inkomen niet in staat is geheel in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien.

4.20.

Rekening houdend met een huurlast van € 1.210,- per maand voor de vrouw, haar schuld aan de man, waarop zij toch een keer moet gaan aflossen, een ziektekostenpolis van

€ 104,- per maand en een eigen risico van € 32,- per maand, komt de vrouw hiermee niet in een betere positie te verkeren dan de man.

Ingangsdatum voor zowel kinder- als partneralimentatie

4.21.

Voor de ingangsdatum gaat de rechtbank uit van de datum van indiening van het verzoekschrift, dus 1 april 2019. Reeds gelet hierop bestaat geen aanleiding een terugbetalingsverplichting aan te nemen.

Limitering

4.22.

De man heeft verzocht de duur van de partneralimentatie te limiteren tot vijf jaar vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De vrouw heeft afwijzing hiervan bepleit.

4.23.

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden, in verband met het ingrijpende karakter van een limitering van de partneralimentatie voor de onderhoudsgerechtigde, hoge eisen gesteld aan de stelplicht van degene die om limitering van de partneralimentatie verzoekt alsmede aan de motivering van de rechter die overgaat tot een dergelijke limitering (HR 18 april 1997, NJ 1997, 571). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man in het onderhavige geval, niet aan deze verzwaarde stelplicht voldaan, zodat de rechtbank het verzoek van de man zal afwijzen.

Proceskosten

4.24.

De rechtbank ziet geen reden om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om de proceskosten tussen ex-echtgenoten te compenseren.

5Beslissing

De rechtbank:

5.1.

wijzigt de bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 november 2018 aan de man opgelegde kinderbijdrage en bepaalt deze bijdrage met ingang van 1 april 2019 voor [voornaam van minderjarige 1] nader op € 458,- per maand en voor [voornaam van minderjarige 2] nader op € 328,- per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling door de man aan de vrouw te voldoen;

5.2.

wijzigt de bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 november 2018 wat betreft de daarin opgenomen en vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en bepaalt deze bijdrage met ingang van 1 april 2019 nader op € 1.115,- per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

5.3.

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.4.

wijst af het meer of anders verzochte;

5.5.

compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.A.T. Engbers, rechter, in tegenwoordigheid van M.G.M. van Rijnstra, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 oktober 2019.

Hoger beroep

Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroepschrift kan uitsluitend door een advocaat worden ingediend. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden kunnen het hoger beroep uiterlijk drie maanden na de dag van de uitspraak instellen. Andere belanghebbenden kunnen het beroep instellen uiterlijk drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733