Rechtbank Amsterdam 12-06-2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:4423

Datum publicatie31-10-2019
ZaaknummerC/13/639052 / FA RK 17-7735
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR ontbinding huwelijk; IPR en alimentatie; IPR huwelijksvermogensrecht;
Kinderen; Zorgregeling / omgang / informatie;
Alimentatie; Verdiencapaciteit (NBI)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen. Gehuwd in Egypte. Toen Egyptische nationaliteit gemeenschappelijk, nu ook NL. Egyptische echtscheidingsbeslissing niet erkend (art. 10:58 BW). NL rechter rechtsmacht. NL recht toepasselijk (art. 10:56 BW). Zorgregeling met ouder die regelmatig in buitenland verblijft en geen vaste verblijfplaats in NL heeft. Voortgezet gebruik woning. Kinder- en partneralimentatie; op initiatief vrouw ‘muta’ in Egypte toegewezen. Op huwelijksvermogensregime HHV 1978 toepasselijk: wagonstelsel.

Volledige uitspraak


RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken

locatie Amsterdam

zaaknummer / rekestnummer: C/13/639052 / FA RK 17-7735 en C/13/657031 / FA RK 18-7154

Beschikking d.d. 26 juni 2019 betreffende de echtscheiding

in de zaak van:

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen [de man] ,

advocaat mr. H.M.E. Hoekstra, gevestigd te Hoorn Noord-Holland,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen [de vrouw] ,

advocaat mr. M. Amrani, gevestigd te Amsterdam.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 16 november 2017;

- het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoeken van de vrouw, ingekomen op 2 februari 2018;

- het verweerschrift van de man tegen de zelfstandige verzoeken van de vrouw, ingekomen op 30 maart 2018, inclusief producties;

- overige producties van de zijde van de man, ingekomen op 5 april 2018;

- een F9-formulier van 19 juni 2018 van de zijde van de vrouw, met het verzoek om een spoedige zitting;

- een F9-formulier van 16 augustus 2018 van de zijde van de man, met het verzoek de behandeling ter zitting spoedig te bepalen;

- het aanvullend verzoekschrift van de zijde van de man, ingekomen op 22 augustus 2018;

- producties 21 tot en met 29 van de zijde van de man, ingekomen op 1 februari 2019.

1.2.

De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 februari 2019.

Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen en hun advocaten. De vrouw werd ter zitting bijgestaan door een tolk in de Arabische taal.

1.3.

De thans jongmeerderjarige [naam jongmeerderjarige] en de minderjarige [naam minderjarige] zijn in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken.

1.4.

Van de behandeling ter zitting van 12 februari 2018 is een verkort proces-verbaal opgemaakt waarin de afspraak tussen partijen is opgenomen dat zij de echtelijke woning zo spoedig mogelijk gezamenlijk zullen proberen te verkopen met behulp van een makelaar van de makelaarsgroep Van de Steege te Amsterdam. Ook zijn de afspraken over de nadere wederzijdse informatievoorziening gemaakt die zijn weergegeven in het proces-verbaal.

1.5.

Nadien heeft de rechtbank, conform de gemaakte afspraken, de volgende stukken ontvangen:

- van de zijde van de man: producties 30 tot en met 33, ingekomen op 2 april 2019;

- van de zijde van de vrouw: nadere producties, ingekomen op 3 april 2019;

- de reactie van de man op de stukken van de vrouw, ingekomen op 15 april 2019.

1.6.

Telefonisch heeft de advocaat van de vrouw aan de griffier van de rechtbank desgevraagd meegedeeld dat er geen andere stukken van de zijde van de vrouw nadien nog in het geding zijn gebracht.

2De beoordeling

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd op 20 juli 1997 te [plaats] , Egypte. Ten tijde van het huwelijk had de man de Nederlandse en de Egyptische nationaliteit en de vrouw enkel de Egyptische nationaliteit. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit verkregen per 22 april 2002.

2.2.

De ten tijde van indiening van het echtscheidingsverzoek minderjarige kinderen van partijen zijn:

- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;

- [naam jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] .

2.3.

Bij beschikking van deze rechtbank van 23 januari 2018 betreffende voorlopige voorzieningen heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de man met ingang van heden € 260,- per kind per maand zal betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen, bij vooruitbetaling de voldoen. Ook heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van die datum € 1.500,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering in haar levensonderhoud.

2.4.

Bij vonnis van de kort geding rechter te Amsterdam van 22 november 2018 is het verzoek van de man om de vrouw, kort gezegd, te veroordelen tot medewerking aan de verkoop van de echtelijke woning, afgewezen en is het verzoek van de vrouw om de man, kort gezegd, te veroordelen om op straffe van een dwangsom de hypotheeklasten te voldoen, afgewezen.

2.5.

Bij beslissing van 30 oktober 2018 van de rechtbank voor Familiezaken en Voogdijzaken van [plaats] , Egypte, is bepaald, voor zover hier relevant, dat aan de man de verplichting wordt opgelegd om over te gaan tot betaling aan de vrouw van een bedrag van 3.000 (Egyptische, rb) pond, zijnde de waarde van het uitgestelde gedeelte van haar bruidsgave.

2.6.

Bij beslissing van 29 november 2018 van de rechtbank voor Familiezaken en Voogdijzaken van [plaats] , Egypte, is bepaald, voor zover hier relevant, dat aan de man de verplichting wordt opgelegd om over te gaan tot de betaling aan de vrouw van een bedrag van 60.000 (Egyptische, rb) pond, zijnde de schadeloosstelling ten behoeve van de vrouw.

2.7.

Bij beslissing van - eveneens - 29 november 2018 van de rechtbank voor Familiezaken en Voogdijzaken van [plaats] , Egypte, is bepaald, voor zover hier relevant, dat aan de gedaagde de verplichting wordt opgelegd om over te gaan tot de betaling aan de vrouw van een bedrag van 2.000 per maand (Egyptische, rb) pond, zijnde het levensonderhoud gedurende haar wachtperiode (tot 21 januari 2018)..

2.8.

Scheiding

Bevoegdheid en toepasselijk recht

2.8.1.

De man heeft primair verzocht voor recht te verklaren dat het tussen partijen op 20 juli 1997 te [plaats] , Egypte, gesloten huwelijk bij Egyptische echtscheidingsakte van 16 oktober 2017 ontbonden is en deze ontbinding in Nederland erkend wordt en subsidiair de echtscheiding uit te spreken.

2.8.2.

De man heeft daartoe (primair) aangevoerd dat de Egyptische echtscheidingsbeslissing voor erkenning door de Nederlandse rechter in aanmerking komt op grond van de regels van boek 10 van het Burgerlijk Wetboek. De scheiding is door eenzijdige akte van de man afgewikkeld. Nu de ontbinding conform het nationale recht van Egypte is afgewikkeld, deze in Egypte rechtsgevolg heeft, komt de akte voor erkenning in Nederland in aanmerking. Naar Egyptisch recht is het niet vereist dat de vrouw voor een zitting wordt opgeroepen. Voldoende is dat de man de familie van de vrouw op de hoogte stelt van de scheiding. Dat heeft de man gedaan, aldus de man.

De man heeft (subsidiair) gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

2.8.3.

De vrouw heeft betwist dat er sprake zou zijn van een in Nederland voor erkenning vatbare echtscheidingsbeslissing te Egypte. De man heeft de Egyptische akte tot op heden ook niet ter inschrijving aan de ambtenaar van de burgerlijke stand aangeboden, dan wel is de ambtenaar van de burgerlijke stand niet overgegaan tot inschrijving daarvan.

De vrouw is niet door de man in kennis gesteld van diens voornemen tot scheiding te Egypte. Zij is niet te Nederland opgeroepen. En zij is ook niet op de zitting aanwezig geweest. De beslissing is nadien ook niet op rechtsgeldige wijze aan haar betekend. De vrouw heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist.

2.8.4.

De rechtbank overweegt als volgt.

Gesteld noch gebleken is dat de vrouw voorafgaande aan de behandeling van het echtscheidingsverzoek van de man te Egypte op de hoogte is gesteld van zijn voornemen om te scheiden. De man heeft ook niet weersproken dat de vrouw niet is verschenen bij de rechtbank ten tijde van de behandeling daarvan. Uit de inhoud van de Egyptische echtscheidingsbeslissing, leidt de rechtbank af dat het hierbij gaat om een verstoting, waarbij naar Egyptisch recht een eenzijdige verklaring van de man tot ontbinding van het huwelijk leidt.

2.8.5.

Uit het bepaalde in artikel 10:58 van het Burgerlijk Wetboek blijkt dat een dergelijke eenzijdige ontbinding van het huwelijk in het buitenland door één van de echtgenoten in Nederland wordt erkend, indien is voldaan aan de (cumulatieve) voorwaarden zoals neergelegd in dat artikel. Indien de Egyptische ontbinding voor erkenning in Nederland in aanmerking komt, dient de Nederlandse rechter zich op grond van artikel 12 van het Wetboek van Rechtsvordering onbevoegd te verklaren.

2.8.6.

Nu niet is gebleken dat de vrouw op de hoogte was van de Egyptische ontbinding van het huwelijk, en ook niet ter zitting is verschenen, is de rechtbank van oordeel dat er niet is voldaan aan de voorwaarde opgenoemd in artikel 10:58 onder c. Er is immers onvoldoende komen vast te staan dat de vrouw uitdrukkelijk of stilzwijgend met de ontbinding heeft ingestemd. Ook is niet gebleken dat daarin heeft berust. Dit leidt tot de beslissing dat de Egyptische echtscheidingsbeslissing niet in Nederland wordt erkend. De rechtbank zal het primaire verzoek afwijzen.

2.8.7.

Gezien het feit dat beide partijen ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de Nederlandse nationaliteit bezaten, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het (subsidiaire) verzoek tot echtscheiding.

2.8.8.

Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing. De rechtbank zal krachtens artikel 10:56, tweede lid aanhef en onder b, van het Burgerlijke Wetboek Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen, nu beide echtgenoten de Nederlandse nationaliteit bezitten en beide echtgenoten een werkelijke maatschappelijke band met het land van die gemeenschappelijke nationaliteit hebben. Immers, zij zijn sinds de datum van de huwelijkssluiting in 1997 woonachtig in Nederland, alwaar de kinderen van partijen ook zijn geboren.

2.8.9.

Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv) .

2.8.10.

Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Uit de stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is geweest, en de verzoeken van partijen, is voldoende gemotiveerd dat het voor de verzoeker niet redelijkerwijs mogelijk was een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. De rechtbank zal daarom de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.

2.8.11.

Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, en niet weersproken, worden toegewezen.

2.9.

Verblijfplaats

2.9.1.

Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn.

2.9.2.

Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.

2.9.3.

De rechtbank zal de verzoeken van partijen als op de wet gegrond toewijzen. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.

2.10.

Verdeling zorg- en opvoedingstaken

2.10.1.

De man heeft verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen, inhoudende dat de minderjarigen om het weekend vanaf vrijdag uit school tot maandag naar school bij hem verblijven en te bepalen dat de vakanties en feestdagen tussen partijen in onderling overleg bij helfte gedeeld dienen te worden.

2.10.2.

De man heeft ter zitting het voorbehoud gemaakt dat deze regeling pas in kan gaan op het moment dat de man zelfstandige woonruimte heeft in Nederland. De man woont deels in Nederland en deels in Egypte. Nadat de echtelijke woning is verkocht, kan de man mogelijk urgentie voor een sociale huurwoning krijgen. Dat is de enige mogelijkheid om een eigen woning te krijgen, aldus de man.

2.10.3.

De vrouw heeft op zichzelf geen bezwaar tegen het vaststellen van een zorgregeling. Zij heeft zelfstandig verzocht een regeling vast te stellen, zolang de man geen woning heeft, inhoudende dat de minderjarigen bij de man verblijven elke zaterdag en elke zondag van 11.00 uur tot 18.00 uur en zodra de man een woning heeft: om de week van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur alsmede dat de minderjarigen de helft van de schoolvakanties bij de man verblijven en dat zij gedurende (Islamitische) feestdagen en verjaardagen om en om bij de man en de vrouw verblijven.

2.10.4.

De vrouw heeft daartoe aangevoerd dat de man vaak in Engeland is waar hij een gezin heeft, of in Egypte. Hij heeft geen woning in Nederland, zodat de door de man verzochte regeling niet werkbaar is. De minderjarigen hebben baat bij een gestructureerde regeling, die ook daadwerkelijk wordt nagekomen. Met name de jongste heeft er last van dat er geen gestructureerde contactmomenten zijn. De regeling moet wel haalbaar zijn. De man moet concreet maken wat hij nu wil en kan, aldus de vrouw.

2.10.5.

Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

2.10.6.

De rechtbank constateert dat er nog weinig duidelijkheid bestaat over de wijze waarop de regeling vorm kan krijgen. Uit de mededelingen van de man en de vrouw maakt de rechtbank op dat de man immers regelmatig verblijft in het buitenland en (nog) geen vaste verblijfplaats heeft in Nederland. Voor wat betreft [naam jongmeerderjarige] kan de rechtbank geen zorgregeling opleggen, omdat hij inmiddels meerderjarig is. Voor wat betreft [naam minderjarige] ligt dat nog wel anders. De rechtbank vindt het in zijn belang dat er een basisafspraak wordt vastgelegd inhoudende dat er contact is tussen hem en de man, met een regelmaat van minimaal eens per twee weken, een en ander zoals verder is uitgewerkt bij de beslissing, waarbij partijen de praktische uitvoering daarvan in onderling overleg dienen te regelen. In het belang van [naam minderjarige] dienen partijen daarover duidelijke afspraken te maken die ook worden nagekomen.

Nu partijen het er over en weer over eens zijn dat de kinderen de helft van de vakantie- en feestdagen doorbrengen met de andere ouder, zal de rechtbank de verzoeken als na te melden toewijzen.

2.11.

Het voorlopige gebruik van de woning

2.11.1.

Beide partijen hebben het voortgezet gebruik van de echtelijke woning verzocht voor de duur van zes maanden.

2.11.2.

De man heeft daartoe aangevoerd dat hij op twee gedachten hinkt. Hij zou graag in de woning verblijven zodat hij daar werkzaamheden kan verrichten en de kinderen daar kan ontvangen in het kader van een zorgregeling. Het lijkt niet reëel dat de man de woning kan overnemen. De man heeft op dit moment geen inkomen. De vrouw moet de echtelijke woning sowieso uit omdat zij de woning niet kan betalen. Anderzijds wil de man de woning ook graag zo spoedig mogelijk verkopen; dan is er een mogelijkheid dat de man een urgentieverklaring krijgt, aldus de man.

2.11.3.

De vrouw heeft haar verzoek als volgt toegelicht. De vrouw is bang dat als de man eenmaal het gebruik van de woning krijgt, hij de woning ineens toch weet over te nemen. De man heeft in Egypte vermogen en een villa, het geld is er wel. De man heeft echter ook na het kort geding vonnis nog geen hypothecaire maandlasten betaald. De afspraak met de bank is dat de vrouw voorlopig € 300 per maand betaalt en dat de bank nog even wacht met gedwongen verkoop van de woning. De vrouw wil de woning verkopen. Dat leidt tot een eerlijker resultaat.

2.11.4.

De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het voortgezet gebruik van deze woning.

2.11.5.

De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.

2.11.6.

Ter zitting van 12 februari 2019 zijn partijen overeengekomen dat zij de woning te koop zullen zetten. De rechtbank ziet in hetgeen naar voren is gebracht door beide partijen het voorlopige gebruik van de woning voor de duur van maximaal zes maanden na de inschrijving van de echtscheiding aan de vrouw toe te kennen, met dien verstande dat als de woning eerder dient te worden geleverd, de vrouw de woning voorafgaande aan de levering de woning dient te verlaten. Redengevend voor dit oordeel is de omstandigheid dat de vrouw permanent woonachtig is in Nederland en dat de twee genoemde kinderen het (hoofd)verblijf bij de vrouw hebben. Het belang van de kinderen gaat voor het belang van de man.

2.12.

Kinderbijdrage

2.12.1.

De man heeft bij verzoekschrift verzocht een nader door te man aan te geven bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen.

2.12.2.

De vrouw heeft zelfstandig verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de (destijds) minderjarige(n) (hierna ook: kinderbijdrage) van € 260 per kind per maand vast te stellen.

2.12.3.

De vrouw heeft daartoe het volgende aangevoerd. Een eventuele procedure te Egypte is niet relevant voor de bevoegdheid ten aanzien van de verzoeken van de vrouw betreffende alimentatie te Nederland. De Nederlandse procedure moet prevaleren. De stukken waar de man naar verwijst betreffende procedures in Egypte. De vrouw heeft momenteel een bijstandsuitkering via leenbijstand. Zij is op het moment niet sollicitatie plichtig. Zij heeft psychische problemen door de scheidingsproblematiek. Zij werkt niet in een supermarkt, zoals de man stelt. Als er straks overwaarde beschikbaar is moet de vrouw (een deel van) de bijstandsuitkering terugbetalen. De door de man overgelegde stukken geven geen goed beeld van de leefstijl van de man. Hij verblijft geregeld en langdurig in Engeland, bij zijn nieuwe gezin en in Egypte. Iemand die geen inkomsten heeft kan zich die reizen en het verblijf in het buitenland niet permitteren. De man heeft niet onderbouwd dat hij geen draagkracht heeft. Er was geen sprake van een economische noodzaak om te stoppen met het bedrijf in Nederland. De omstandigheid dat de man tot voor kort maandelijks een bijdrage betaalde van € 750 per maand en daarnaast de aanzienlijke school- en reiskosten van de kinderen rijmt niet met de stellingen van de man. De vrouw heeft het bestaan van schulden betwist. Zij meent dat de in de procedure voorlopige voorzieningen opgelegde alimentatieverplichtingen ook in de bodem moeten worden vastgelegd nu de man ook in de bodemprocedure onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat hij geen draagkracht heeft, aldus de vrouw.

2.12.4.

Bij aanvullend verzoekschrift heeft de man aangevoerd geen draagkracht meer te hebben voor enige bijdrage. Ter zitting heeft hij aangevoerd dat de rechtbank niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek tot vaststelling van de kinderbijdrage, omdat de vrouw in Egypte reeds procedures heeft gevoerd betreffende de alimentatie. De man heeft (subsidiair) verweer gevoerd tegen het verzoek.

2.12.5.

Voor het geval de rechtbank zichzelf wel bevoegd acht om kennis te nemen van het verzoek, heeft de man het volgende naar voren gebracht. Hij heeft geen verweer gevoerd tegen de vaststelling van de behoefte van de kinderen op een bedrag van € 520 per maand, waarvan ook is uitgegaan in de beschikking voorlopige voorzieningen. Ten tijde van indiening van het verzoekschrift betaalde de man een bijdrage aan de vrouw van € 250 per kind per maand, ook voor het meerderjarige kind van partijen, in totaal € 750 per maand, en daarnaast de kosten van de Internationale school (€ 12.098,27 per jaar) en reiskosten (€ 1.200 per maand). Inmiddels is zijn inkomen dusdanig gedaald dat hij geen draagkracht (meer) heeft om nog enige bijdrage te doen in de kosten van de kinderen. De man heeft zijn onderneming in Nederland per 1 januari 2018 uitgeschreven uit de Kamer van Koophandel. Uit zijn onderneming te Egypte, waarin hij een kwart aandeel heeft als één van de vier vennoten, ontvangt de man nog een klein inkomen.

De man werkte sinds 2008 op commissiebasis, wat niet langer rendabel was. Al vele jaren daalde het resultaat. Er zijn klanten weggevallen door de politiek instabiele situatie in Egypte. De man heeft uiteindelijk moeten besluiten de onderneming in Nederland te beëindigen. Ook had de man last van het feit dat hij geen vaste slaapplek meer had en dat hij geen plek had waar hij zijn post kon ontvangen. Hij kon zich mentaal niet meer richten op zijn werkzaamheden. De man heeft als productie 11 een draagkrachtberekening overgelegd onderbouwd met stukken waaruit zou blijken dat zijn aandeel op basis van het gezinsinkomen ten tijde van de samenleving maximaal € 270 in totaal zou bedragen. Sinds de man is gestopt met zijn onderneming in Nederland, heeft hij nog vele kosten moeten maken, waaronder de school- en reiskosten. Hij heeft daartoe veel schulden gemaakt bij vrienden en familie. Er is nog enig inkomen uit de onderneming die de man uitoefent te Egypte, maar, de man kan van die inkomsten nauwelijks in zijn eigen levensonderhoud voorzien. Bovendien is de levensstandaard in Egypte veel lager. Primair stelt de man geen draagkracht meer te hebben voor enige bijdrage, althans maximaal een draagkracht van € 50 per maand en subsidiair stelt de man dat er sprake is van een zodanig aantal grote schulden dat de vaststelling van enige bijdrage zou leiden tot een onaanvaardbare situatie voor de man. Er blijft in dat geval minder inkomen voor de man over dan 90% van de bijstandsnorm. De gemaakte schulden kunnen de man niet verweten worden. Hij heeft zijn stelling onderbouwd met een schuldenoverzicht, onderbouwd met stukken. De man heeft verder nog aangevoerd dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij inkomen verwerft. De man heeft vernomen dat zij momenteel in een supermarkt werkzaam is. Er moet rekening worden gehouden met draagkracht uit verdiencapaciteit aan haar kant, aldus de man.

2.12.6.

De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank heeft kennis genomen van de door de man op 2 april 2019 ingediende -vertaalde- beslissingen van de Egyptische rechtbank voor familiezaken en Voogdijzaken te [plaats] , genummerd als [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] van het jaar 2018. Uit deze beslissingen blijkt dat een Egyptische rechter beslissingen heeft genomen betreffende de bruidsgave en de schadeloosstelling na echtscheiding bestemd voor de vrouw, de zogenaamde “muta”. Dat laatste zijnde een vorm van compensatie na echtscheiding naar Egyptisch recht dat aan de gescheiden vrouw toekomt gedurende minimaal twee jaar op voorwaarde dat zij de echtscheiding niet zelf heeft geïnitieerd of daarom heeft verzocht. Ook is een maandelijkse uitkering tot levensonderhoud toegekend gedurende de zogenaamde wachttijd, die liep tot 21 januari 2018.

2.12.7.

Dat de Egyptische rechter een beslissing heeft genomen over kinderalimentatie, is gesteld noch gebleken, zodat de rechtbank in zoverre geen beletsel ziet om van het verzoek betreffende de kinderalimentatie inhoudelijk kennis te nemen.

2.12.8.

Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.

2.12.9.

De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige toepassen, nu de onderhoudsgerechtigden gewone verblijfplaats in Nederland hebben.

Behoefte

2.12.10.

De rechtbank zal de behoefte van de twee minderjarige kinderen vaststellen op € 520 per maand in totaal, nu dit tussen partijen niet in geschil is.

Draagkracht vrouw

2.12.11.

De vrouw heeft haar stelling dat zij thans een bijstandsuitkering ontvangt, niet onderbouwd met een nader stuk. De man heeft weersproken dat de vrouw een bijstandsuitkering ontvangt en aangevoerd dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij er alles aan doet om zelf inkomen te genereren. De rechtbank is van oordeel dat nu niet door de man is weersproken dat de vrouw tijdens het huwelijk nimmer heeft gewerkt, en niet vast is komen te staan dat zij een bijstandsuitkering ontvangt, er nu aan de zijde van de vrouw rekening mag worden gehouden met een minimale draagkracht van € 50,- per maand.

Draagkracht man

2.12.12.

De man heeft tegenover de betwisting door de vrouw naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij genoodzaakt was zijn onderneming in Nederland te staken. Ook heeft de man niet goed gemotiveerd waarom hij te Nederland niet in staat zou zijn om op andere wijze inkomen te generen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om bij het bepalen van de kinderalimentatie uit te gaan van een verdiencapaciteit te Nederland gebaseerd op de winst die de man in de jaren 2015 tot en met 2017 gemiddeld wist te genereren in Nederland. Uit de overgelegde aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2015, 2016 en 2017, blijkt dat de man over deze jaren te Nederland een gemiddelde fiscale winst genereerde van € 49.394 (voor aftrek van de zelfstandigenaftrek en de winstvrijstelling MKB). De jaarlijkse onttrekkingen waren in alle gevallen bovendien hoger dan de fiscale winst. De rechtbank zal geen rekening houden met eventuele inkomsten te Egypte, gelet op hetgeen hierna onder 2.13.8 wordt overwogen..

2.12.13.

De man heeft zijn stelling dat bij het vaststellen van de kinderbijdrage rekening dient te worden gehouden met een grote schuldenlast, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De man heeft een schuldenoverzicht overgelegd (productie 27), waarbij slechts een gedeelte van de schulden is onderbouwd met facturen/ rekeningen. Deze facturen/rekeningen houden echter allemaal verband –althans dat kan niet worden uitgesloten- met de onderneming(en) van de man, terwijl niet is gebleken of deze inmiddels zijn voldaan en/of hoe deze zijn/worden afgewikkeld, mede gelet op het door de man staken van zijn onderneming in Nederland met ingang va 1 januari 2018. Onvoldoende gesteld noch gebleken is in ieder geval dat de man daadwerkelijk aflossingen doet op schulden. Of de man werkelijk door de schuldenlast feitelijk onder de bijstandsnorm leeft, is zonder nadere informatie, die ontbreekt, niet vast te stellen. De rechtbank zal derhalve bij het bepalen van de draagkracht ten behoeve van de kinderalimentatie, met die schulden geen rekening houden.

2.12.14.

De rechtbank houdt nu geen rekening met een zorgkorting, nu gesteld noch gebleken is dat de man daar nu recht op heeft. Er is bovendien nog geen sprake van een vaste zorgregeling.

2.12.15.

De vergelijking van de draagkracht van partijen volgt uit de aan deze beschikking gehechte draagkrachtvergelijking. Op grond van de vergelijking dient te man € 504 per maand bij te dragen in de kosten van de kinderen. De rechtbank zal deze bijdrage opleggen met ingang van 22 januari 2018, de datum van het verzoek van de vrouw. Voor het geval de man uit hoofde van voorlopige voorzieningen al meer aan de vrouw heeft betaald dan wel op hem is verhaald, wordt de bijdrage in zoverre ook bepaald op dat meerdere. Het zou namelijk niet redelijk zijn als de vrouw al betaalde kinderbijdrage aan de man zou moeten terugbetalen.

2.13.

Partnerbijdrage

2.13.1.

De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1.500 per maand vast te stellen.

2.13.2.

Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De vrouw heeft behoefte aan een bijdrage. Zij ontvangt momenteel een bijstandsuitkering. Zij is niet in staat om zelf een inkomen te genereren. Zij heeft last van psychische klachten in verband met de echtscheiding en zij heeft geen sollicitatie plicht op dit moment. De man heeft zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft onvoldoende onderbouwd. Hij heeft nagelaten voldoende inzicht te geven in zijn financiële situatie. De vrouw betwist dat de man genoodzaakt was te stoppen met zijn onderneming in Nederland en zij betwist dat de man schulden heeft die - als deze al vast komen te staan - voor zouden gaan op een bijdrage van de man aan de vrouw in haar kosten van levensonderhoud. Bij gebrek aan transparantie aan de zijde van de man wenst de vrouw dat wordt aangesloten bij de beslissing die in het kader van de voorlopige voorzieningen is genomen, aldus de vrouw.

2.13.3.

De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek en daartoe het volgende aangevoerd. De rechtbank is niet bevoegd om van het verzoek kennis te nemen omdat de vrouw in Egypte reeds een beslissing heeft gekregen op haar verzoeken betreffende de alimentatie en de bruidsgave. Zij heeft geen belang meer bij een uitspraak door de Nederlandse rechter. Subsidiair heeft de man aangevoerd dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht betreffende de behoefte en de behoeftigheid. Om die reden dient het verzoek te worden afgewezen. Meer subsidiair heeft de man aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om nog enige bijdrage te doen ten behoeve van de vrouw, een en ander zoals blijkt uit hetgeen de man reeds heeft aangevoerd zoals weergegeven onder 2.12.5

2.13.4.

De rechtbank overweegt als volgt.

In de Egyptische beschikkingen, beide van 29 november 2018, is de man veroordeeld tot betaling van een schadeloosstelling aan de vrouw van, in totaal, 60.000 Egyptische pond, omgerekend € 3.183 ziende op een periode van vijf jaren na de verstoting en een bedrag van 2.000 Egyptische pond per maand, omgerekend € 106, voor de alimentatie tijdens de wachtperiode van drie maanden die liep tot 21 januari 2018. De schadeloosstelling ziet op ondersteuning en genoegdoening van de vrouw. Verder is een beslissing gegeven over een bruidsschat.

De beslissing betreffende de wachttijd staat aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de vrouw om partneralimentatie niet in de weg, alleen al omdat de partneralimentatie niet eerder in kan gaan dan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de register van de burgerlijke stand en de wachttijd al voorbij is. De rechtbank is van oordeel dat de andere beslissingen niet zijn aan te merken als een beslissing tot partneralimentatie in de zin van een uitkering tot levensonderhoud zoals in de Nederlandse wet opgenomen. Ook is er geen verdrag tussen Egypte en Nederland gesloten op grond waarvan die beslissingen voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar zijn. De rechtbank gaat daarom aan het primaire verweer van de man voorbij.

2.13.5.

Het verzoek van de vrouw om vaststelling van partneralimentatie op grond van de Nederlandse wet, is een verzoek tot een eerste vaststelling. De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.

2.13.6.

De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.

2.13.7.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.13.8.

De rechtbank ziet, nu er op initiatief van de vrouw een ‘muta’ in Egypte is toegewezen waarbij de Egyptische rechter kennelijk rekening heeft gehouden met het inkomen van de man in Egypte, geen aanleiding om voor de vaststelling van een alimentatiebijdrage naar Nederlands recht, rekening te houden met inkomen dat de man in Egypte vergaarde ten tijde van het huwelijk en thans nog vergaart, zowel wat betreft de behoefte als de draagkracht. De toegekende bedragen zijn anderzijds zo gering, dat daarmee evenmin rekening wordt gehouden bij de bepaling van de behoeftigheid (de aanvullende behoefte) van de vrouw.

Behoefte

2.13.9.

Door de man is niet weersproken de stelling van de vrouw dat zij tijdens het huwelijk nimmer heeft gewerkt. Dat de vrouw een huwelijksgerelateerde basisbehoefte heeft, acht de rechtbank voldoende aannemelijk. Partijen leefden van het inkomen van de man, en dat de vrouw nu ook kosten heeft, kan moeilijk worden ontkend. De rechtbank zal de behoefte schatten aan de hand van de Hofnorm, waarbij uit wordt gegaan van een minimaal inkomen van de man te Nederland van € 3.133, en de kosten van de kinderen van minimaal € 1.000 (voor drie kinderen per maand, rekening houdende met de hoge school- en reiskosten die de kinderen tot voor kort maakten). Dit leidt tot een minimale behoefte = 60% (€ 3.133- € 1.000) = € 1.280 per maand.

Verdiencapaciteit vrouw

2.13.10.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw de stelling van de man dat haar verdiencapaciteit kan worden toegerekend onvoldoende weersproken. Niet valt in te zien waarom van haar niet verwacht zou mogen worden dat zij deels in haar eigen behoefte zal voorzien. De rechtbank vindt het reëel om de vrouw een verdiencapaciteit toe te dichten van tenminste € 750 per maand. De resterende behoefte van de vrouw kan daarom worden gesteld op € 530 netto per maand.

Draagkracht man

2.13.11.

De rechtbank zal conform de overweging onder 2.12.12 en verder, ook bij het bepalen van een partnerbijdrage uitgaan van een fictief inkomen van de man van € 3.133 netto per maand. Daarbij zal de rechtbank rekening houden met de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen van € 504 per maand die wordt opgelegd.

De rechtbank zal verder rekening houden met dezelfde woonlastencomponent als te doen gebruikelijk bij het berekenen van de draagkracht betreffende kinderalimentatie, te weten 30%, nu partijen een gezamenlijke woning hebben waarvan de hypothecaire renteverplichting doorloopt en de man voor een woning in Nederland kosten zal moeten maken. De rechtbank houdt geen rekening met ziektekosten of eventuele aflossingen op schulden, nu deze lasten –met verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 2.12.13- onvoldoende zijn onderbouwd. Uit de aan deze beschikking gehechte INA berekening blijkt dat de man een draagkracht resteert ten behoeve van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 359 netto per maand, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 606 bruto per maand. De rechtbank zal aldus beslissen.

2.14.

Verdeling

2.14.1.

De man heeft, na wijziging en aanvulling van zijn verzoek, verzocht te bepalen de vermogensrechtelijke afwikkeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen conform zijn voorstel en in het bijzonder te bepalen dat de man gemachtigd wordt alle (rechts)handelingen te zullen verrichten om de echtelijke woning te doen verkopen, waarbij de beschikking in de plaats wordt gesteld van de toestemming van de vrouw respectievelijk de machtiging om haar medewerking te verlenen aan onder meer, maar niet beperkt tot:

a. a) het verlenen van de opdracht tot verkoop;

b) de ondertekening van de koopovereenkomst;

c) de medewerking aan de eigendomsoverdracht en ondertekening van de transportakte;

d) de medewerking aan de doorhaling van de op de woning gevestigde hypotheek;

e) de medewerking aan het verdelen van de verkoopopbrengst met de man

alsmede te bepalen dat de vrouw er zorg voor draagt dat de door de man in te schakelen makelaar telkens op eerste verzoek, met inachtneming van een termijn van een dag, de woning kan betreden voor het maken van foto’s, het houden van bezichtigingen, en al hetgeen voor een spoedige verkoop noodzakelijk is, zulks op straffe van een dwangsom van € 2.500 per keer dat de vrouw hieraan niet zal voldoen, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie meent te behoren te bepalen;

alsmede te bepalen dat de vrouw er zorg door draagt dat, telkens als de makelaar de woning zal betreden, de woning opgeruimd en netjes is, zulks op straffe van een dwangsom van € 2.500 per keer dat de vrouw hieraan niet zal voldoen, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie meent te behoren te bepalen.

2.14.2.

De vrouw heeft verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen conform haar voorstel.

2.14.3.

De rechtbank overweegt als volgt.

Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.

2.14.4.

Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.

2.14.5.

Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.

2.14.6.

Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna alleen de nationaliteit van Egypte gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag.

2.14.7.

Partijen hebben na de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna hun eerste gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd, te weten Nederland. Nederland is een zogenaamd nationaliteitsland, welk land de in artikel 5 van het Verdrag bedoelde verklaring heeft afgelegd.

2.14.8.

Op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 2 van het Verdrag werd vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het Egyptische recht, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.

2.14.9.

Gebleken is dat zich nadien een situatie heeft voorgedaan als omschreven in artikel 7, lid 2 van het Verdrag, waardoor na voornoemd recht met ingang van 22 april 2002 het recht van Nederland van toepassing werd op het huwelijksvermogensregime.

2.14.10.

Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht zijn partijen het erover eens dat alle hierna te noemen activa en passiva zijn verkregen na 22 april 2002, zodat deze dienen te worden afgewikkeld naar Nederlands recht. De rechtbank zal deze activa en passiva betrekken in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals deze naar Nederlands recht vanaf 22 april 2002 is ontstaan.

Peildatum

2.14.11.

Het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend op 16 november 2017.

Uit de stukken en de standpunten van partijen leidt de rechtbank af dat de huwelijksgoederengemeenschap op 16 november 2017 (de peildatum van omvang en samenstelling) de volgende bestanddelen bevatte:

Activa:

1. de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] ;

2. auto [merknaam] ;

3. auto [merknaam] ;

4. Inboedel;

5. credit saldo/i op bankrekening(en);

6. de onderneming te Nederland;

7. de onderneming te Egypte;

Passiva

1. De hypothecaire geldleningen;

2. diverse nader te duiden schulden;

3. debet saldo/i op bankrekening(en).

Tussen partijen is in geschil of er nog een villa in Egypte is die op naam van de man bestaat.

Tussen partijen is in geschil of, en zo ja, welke schulden er waren op de peildatum.

De echtelijke woning

2.14.12.

Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat zij de echtelijke woning zo spoedig mogelijk gezamenlijk zullen proberen te verkopen met behulp van de makelaarsgroep Van de Steege te Amsterdam, voor een verkoopprijs die de makelaar zal bepalen. Nu partijen het erover eens zijn dat de woning zo spoedig mogelijk dient te worden verkocht en zij hierover afspraken hebben gemaakt, ziet de rechtbank geen aanleiding om de door de man verzochte dwangsommen op medewerking door de vrouw te leggen. De rechtbank zal bepalen dat de woning moet worden verkocht en verdeeld volgens de hierna vast te stellen regels.

2.14.13.

De rechtbank zal de verdeling ten aanzien van de woning ingevolge artikel 3:185 van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW) vaststellen door te bepalen dat partijen de netto opbrengst van voornoemde woning bij helfte dienen te delen, nadat de woning op de hierna bepaalde wijze is verkocht.

2.14.14.

Voornoemde verkoop zal dienen te geschieden door een gezamenlijke opdracht van partijen aan de makelaarsgroep Van de Steege te Amsterdam. Ieder van partijen is bevoegd de makelaar daartoe mede namens de ander opdracht te geven, als een gezamenlijke opdracht uitblijft.

2.14.15.

De makelaar zal bepalen voor welke verkoopprijs de woning te koop zal worden gezet.

2.14.16.

Partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woningen, de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar dit naar beste weten bepalen.

2.14.17.

Beide partijen zijn gehouden aan deze verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken.

2.14.18.

Iedere partij is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen.

2.14.19.

Na verkoop en overdracht van de voormalige echtelijke woning wordt/worden de verkoopopbrengst, eventueel aan de hypotheek verbonden spaarrekeningen en de opbrengst uit de afkoop van eventueel aan de hypotheek verbonden polissen, na aflossing van de hypothecaire schulden , gelijkelijk tussen partijen verdeeld, dan wel zal ieder van partijen de helft van de restschuld als eigen schuld dragen en betalen.

De auto’s

2.14.20.

De man heeft in zijn webformulier verrekenen en verdelen gesteld dat de waarde van de [merknaam] op € 2.500 moet worden gesteld en de waarde van de [merknaam] op € 5.000. De man heeft ter zitting gesteld dat de [merknaam] inmiddels is verkocht voor een bedrag van € 1.600 en dat de [merknaam] zich in Egypte bevindt.

2.14.21.

De vrouw heeft ter zitting aangevoerd dat er moet worden gekeken naar de koerswaarde op de peildatum.

2.14.22.

Nu de vrouw niet heeft weersproken de stelling van de man dat de [merknaam] is verkocht voor een bedrag van € 1.600 en niet is gebleken dat dit niet een marktconforme verkoopprijs was, zal de rechtbank bepalen dat de man de helft van dit bedrag aan de vrouw dient te vergoeden uit hoofde van overbedeling.

Nu de vrouw tegenover de door de man gestelde waarde van de [merknaam] geen concrete tegenwaarde heeft gesteld, zal de rechtbank de [merknaam] –dat is niet in geschil- aan de man toedelen onder de gelijktijdige verplichting de helft van de waarde te vergoeden aan de vrouw.

Saldi van de bankrekeningen

2.14.23.

Geen van partijen heeft een saldo van een privébankrekeningen op de peildatum genoemd. De rechtbank zal bepalen dat de respectieve saldi van de privé bankrekeningen, zoals genoemd bij de beslissing, aan degene wordt toegedeeld op wiens naam de bankrekening staat, met dien verstande dat als het saldo positief is, degene op wiens naam de rekening staat, verplicht is de helft daarvan te vergoeden aan de andere partij. Mocht blijken dat het saldo op de peildatum negatief is, dan dienen beide partijen de helft van de negatief stand te dragen.

2.14.24.

Voor wat betreft de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] geldt dat deze op naam staat van [naam rekeninghouder] . Partijen zijn het ter zitting eens geworden dat de stand van de rekening op de peildatum op € 300 dient te worden gesteld. De rechtbank zal dit saldo betrekken bij de beslissing betreffende de onderneming in Nederland.

Onderneming Nederland

2.14.25.

Voor wat betreft de waarde van de onderneming te Nederland, heeft de man aangevoerd dat de waarde daarvan nihil is. Deze onderneming is volgens de man kort na de indiening van het echtscheidingsverzoek gestaakt. De vrouw heeft betwist dat de waarde nihil is, doch heeft geen concrete waarde gekoppeld aan de onderneming. Zij heeft ter zitting aangevoerd dat de waarde van de onderneming door een deskundige dient te worden bepaald. Haar belang is met name erin gelegen dat zij niet wil hoeven bijdragen in de eventuele bedrijfsschulden waar zij geen zicht op heeft en geen invloed op heeft kunnen uitoefenen. Te minder als wordt aangenomen dat de activa van de onderneming geen waarde hebben.

2.14.26.

De rechtbank overweegt als volgt. Nu de onderneming in Nederland is gestaakt met ingang van 1 januari 2018, is het niet mogelijk om de onderneming nog bij de verdeling te betrekken. Partijen zijn het erover eens dat er op de peildatum van ontbinding in ieder geval een positief saldo op de ondernemersrekening stond van € 300.

De man heeft gesteld dat er nog schulden bestaan die betrekking hebben op de onderneming. Zoals de rechtbank hierboven heeft overwogen bij de beoordeling van de alimentatieverzoeken, heeft de man onvoldoende onderbouwd dat er een noodzaak bestond de Nederlandse onderneming te staken. Tot en met 2017 genereerde de man immers nog ruimschoots winst met de onderneming. De rechtbank is van oordeel dat gegeven deze zeer bijzondere omstandigheden alleen de man draagplichtig behoort te zijn voor de eventueel nog aanwezige ondernemingsschulden. Hem komt dan wel het saldo op de ondernemersrekening toe. Een en ander zal worden uitgewerkt zoals hierna bij de beslissing wordt weergegeven.

Onderneming te Egypte

2.14.27.

De man heeft zijn stelling dat de waarde van de onderneming te Egypte op nihil dient te worden gesteld, nader onderbouwd met een verklaring van de heer [naam taxateur] van [naam taxatiebedrijf] . Er zit volgens de man geen vermogen in het bedrijf. Er is geen bedrijspand of materiaal van significante waarde. Bovendien wordt het bedrijf gerund door 4 vennoten.

2.14.28.

De vrouw heeft zich het recht voorbehouden een accountantsverklaring te vorderen.

2.14.29.

De rechtbank overweegt als volgt. Nu van de zijde van de vrouw geen inhoudelijke reactie is gevolgd op het bericht van de heer [naam taxateur] , en ook overigens geen concrete tegenwaarde is gesteld, zal de rechtbank het aandeel van de man in de activa van de onderneming te Egypte aan de man toedelen zonder nadere verrekening, een en ander zoals nader is uitgewerkt bij de beslissing.

Schulden

2.14.30.

Onvoldoende onderbouwd is dat er op de peildatum overigens privé-schulden bestonden, zodat de rechtbank dergelijke schulden verder niet bij de verdeling zal betrekken.

Inboedel

2.14.31.

Bij gebrek aan een concreet verzoek betreffende de inboedel, zal de rechtbank bepalen dat partijen de inboedel van de echtelijke woning bij helfte zullen dienen te verdelen in onderling overleg.

Villa in Egypte

2.14.32.

De vrouw heeft gesteld dat de man eigenaar is van een villa in Egypte die dient te worden betrokken in de verdeling.

2.14.33.

De man heeft betwist dat er onroerend goed te Egypte is op zijn naam.

2.14.34.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit productie 1 aangehecht aan de brief van de vrouw van 1 april 2019, blijkt dat de man bij de vastgoedcommissie van het Egyptische ministerie van Volkshuisvesting een verzoek tot overdracht van een stuk grond heeft ingediend, doch dat dit verzoek is afgewezen. Uit de door de vrouw als bijlage 2 bij voornoemde brief overgelegde foto’s van een villa te Egypte kan de rechtbank evenmin afleiden dat de man eigenaar is van een villa te Egypte. Bij deze stand van zaken zal de rechtbank niet een villa te Egypte bij de verdeling betrekken. De rechtbank wijst partijen er, wellicht ten overvloede op, dat, als mocht komen vaststaan dat er tot de goederengemeenschap behorende boedelbestanddelen opzettelijk zijn verzwegen, zoek gemaakt of verborgen zijn gehouden, deze worden verbeurd aan de andere partij op grond van artikel 3:194 van het Burgerlijk Wetboek.

Mitsdien wordt beslist als volgt.

2.15.

Proceskosten

2.15.1.

Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk der partijen de eigen kosten draagt.

3De beslissing

De rechtbank:

In de zaak met zaaknummer C/13/ 639052 / FA RK 17/7735 (echtscheiding)

3.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] , Egypte op 20 juli 1997;

3.2.

bepaalt dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij [de vrouw] ;

3.3.

bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn: [naam minderjarige] zal bij de man verblijven eens per twee weken in het weekend op een zaterdag en/of zondag van 11.00 uur tot 18.00 uur en zodra de man een woning in Nederland heeft met een overnachting. Partijen dienen in onderling overleg duidelijke en uitvoerbare afspraken te maken over de weekendregeling. [naam minderjarige] zal daarnaast de helft van de schoolvakanties bij de man verblijven en gedurende (Islamitische) feestdagen en verjaardagen om en om bij de man en de vrouw;

3.4.

bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] , [postcode] [woonplaats] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, met dien verstande dat als de woning na verkoop daarvan eerder dient te worden geleverd, de vrouw de woning voorafgaande aan de levering dient te verlaten;

3.5.

bepaalt dat de man € 504,-, zijnde € 252,- per kind, per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen, met ingang van 16 november 2017, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat voor door de man tot op heden meer is betaald dan wel op hem is verhaald uit hoofde van de beslissing voorlopige voorzieningen, de bijdrage ook wordt bepaald op dat meerdere;

3.6.

bepaalt dat de man € 606,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

3.7.

verklaart de beslissing, behalve wat betreft de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;

3.8.

bepaalt dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt;

3.9.

wijst het meer of anders verzochte af;

In de zaak met zaaknummer C/13/657031/ FA RK 18/7154 afwikkeling huwelijks vermogen)

3.10.

stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgoederengemeenschap als volgt vast:

aan de man worden toebedeeld;

- het saldo op 16 november 2017 van de op zijn naam staande bankrekening [bankrekeningnummer] , met dien verstande dat als dit een positief saldo betreft, de man de helft daarvan dient te vergoeden aan de vrouw en een negatief saldo door partijen bij helfte dient te worden gedragen;

- de activa van de voormalige onderneming te Nederland, waarvan de waarde gelijk wordt gesteld aan de passiva op de peildatum, met dien verstande dat de man de schulden voor eigen rekening dient te voldoen onder vrijwaring van de vrouw;

- het aandeel van de man in de activa van de onderneming te Egypte, waarvan deze gelijk wordt gesteld aan zijn aandeel in de passiva op de peildatum, met dien verstande dat de man de schulden voor eigen rekening zal dienen te voldoen, onder vrijwaring van de vrouw;

- de opbrengst van de verkoop van de [merknaam] , te weten € 1.600, onder de gelijktijdige verplichting de helft van dit bedrag te vergoeden aan de vrouw uit hoofde van overbedeling;

- de [merknaam] ter waarde van € 5.000, onder de gelijktijdige verplichting de helft van de waarde te vergoeden aan de vrouw uit hoofde van overbedeling;

- de helft van de inboedelgoederen aanwezig in de echtelijke woning;

aan de vrouw worden toebedeeld:

- het saldo op 16 november 2017 van de op haar naam staande bankrekening [bankrekeningnummer] met dien verstande dat als dit een positief saldo betreft, de vrouw de helft daarvan dient te vergoeden aan de man en een negatief saldo door partijen bij helfte dient te worden gedragen;

- de helft van de inboedelgoederen aanwezig in de echtelijke woning;

3.10.1.

stelt voorts de wijze van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt vast:

- bepaalt dat partijen uiterlijk binnen vier weken na heden gezamenlijk de makelaarsgroep Van de Steeg opdracht geven tot verkoop van de volgende woning:

[adres] , [postcode] [woonplaats]

tegen een door de makelaar te bepalen verkoopprijs en voorts met inachtneming van hetgeen onder 2.14.14. tot en met 2.14.19. is overwogen;

- verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;

- bepaalt dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt;

- wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. J. Kloosterhuis, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. van den Berg op 26 juni 2019.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733