Gerechtshof Den Haag 16-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2831

Datum publicatie30-10-2019
Zaaknummer200.195.071/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenErfrecht; Legaat; Recht op informatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Zoon geen deelgenoot in onverdeelde nalatenschap; slechts uit hoofde van hem toekomend legaat van 1/4 deel inboedel was hij deelgenoot in onverdeelde inboedel. Daarom geen bevoegdheid vernietiging verdeling in te roepen ex art. 3 :196 BW, en evenmin beroep op wilsgebreken. Gedwongen schuldverrekening voor studieschuld zoon aan erflater op basis van bewoordingen testament. Inlichtingen ex art. 4:78 BW geldt tevens tegenover de legataris die niet gerechtigd is tot vast bedrag maar bedrag dat is gebaseerd op erfdeel.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.195.071/01

Zaaknummer rechtbank : C/10/462450/HA ZA 14-1084

arrest van 16 juli 2019

inzake

1 [dochter een] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,

hierna te noemen: [dochter een] ,

advocaat: mr. R.C. Tubbergen te Rotterdam,

en

2 [dochter twee] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: [dochter twee] ,

advocaat: mr. R.C Tubbergen te Rotterdam,

en

3 [dochter drie] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: [dochter drie] ,

advocaat: mr. M.D. Farkas-Tromp te Arnhem,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

Beschermingsbewindkantoor Nederland B.V.,

in haar hoedanigheid van bewindvoerster over de goederen

die (zullen) toebehoren aan [de vader] ,

gevestigd te Zwijndrecht,

geïntimeerde, tevens incidenteel appellante,

hierna te noemen: de bewindvoerster,

advocaat: mr. M.S.M. Dietz de Loos-Schrijver te Wassenaar.

Verloop van het geding

Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 29 augustus 2017 (hierna: het tussenarrest) wijst het hof op het tussenarrest. Bij dat tussenarrest heeft het hof de bewindvoerster in de gelegenheid gesteld de beide overige erfgenamen – [dochter twee] en [dochter drie] - in de nalatenschap van erflater alsnog als partij in het onderhavige geding te betrekken door oproeping binnen vier weken na datum van dat arrest. Iedere verdere beslissing is aangehouden.

Bij exploot van 18 september 2017 heeft de bewindvoerster de beide erfgenamen opgeroepen in het geding te verschijnen.

Zowel [dochter twee] als [dochter drie] hebben vervolgens een memorie genomen. [dochter drie] heeft daarin een grief geformuleerd.

De bewindvoerster heeft op beide memories een memorie van antwoord tevens akte vermeerdering eis ingediend.

Door [dochter drie] is een akte uitlating genomen. Mr Tubbergen heeft namens [dochter een] en [dochter twee] een gezamenlijke akte ingediend.

Hierop is door de bewindvoerster nog een antwoordakte ingediend.

Mr. Tubbergen heeft bij akte namens [dochter een] en [dochter twee] het hof verzocht te beslissen op het bezwaar tegen de vermeerdering van eis door de bewindvoerster. Door de rolraadsheer is beslist dat gelet op het tijdstip van het ingediende bezwaar niet tussentijds maar bij arrest beslist zal worden op het bezwaar.

Op eenstemmig verzoek van partijen is de gelegenheid geboden tot schriftelijk pleidooi. Elke partij heeft een pleitnota overgelegd.

Tot slot is arrest bepaald. Mr. Tubbergen en mr. Diets de Loos-Schrijver hebben een volledig procesdossier gefourneerd. Het door mr. Farkas-Tromp overgelegde dossier bevat alleen de stukken van de procedure in hoger beroep.

De feiten

1. Zoals in het tussenarrest overwogen gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het vonnis van 22 juni 2016, verbeterd bij herstelvonnis van 6 juli 2016 zijn vastgesteld, voor zover daartegen geen grief is gericht.

2. Op 13 februari 2009 is [de vader] (hierna: erflater) overleden.

In zijn testament, verleden op 7 januari 2004, is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

HOOFDSTUK 2. LEGATEN EN ERFSTELLING

(…)

6. Ik sluit mijn zoon [volgt naam] , (…), uit als erfgenaam in mijn nalatenschap. 7. Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten, aan mijn zoon [volgt naam] voornoemd, af te geven binnen zes maanden na mijn overlijden, het één/vierde deel van de door mij na te laten voorwerpen van inboedel, het woord inboedel op te vatten als bedoeld in artikel 3:5 van het Burgerlijk Wetboek en met inbegrip van de in dat artikel bedoelde uitzonderingen. 8. Onder de last van gemelde legaten, na te melden last en het hierna nog te vermelden legaat, benoem ik tot mijn enige erfgenamen, gezamenlijk en voor gelijke delen, mijn andere kinderen, te weten:

a. mevrouw [dochter een] , (…)

b. mevrouw [dochter drie] , (…) en

c. [dochter twee] , (…)

HOOFDSTUK 3. LAST EN LEGAAT VAN VRUCHTGEBRUIK 1. Ik leg mijn genoemde erfgenamen de last op om bij mijn overlijden een bedrag, gelijk aan hetgeen mijn erfgenamen meer blijken te hebben ontvangen dan zij zouden hebben ontvangen bij vererving volgens het versterferfrecht (waarbij mijn genoemde zoon mede-erfgenaam zou zijn), af te zonderen. Gemeld legaat van inboedel dient in de berekening te worden betrokken. Bedoelde bedragen dienen te worden gestort op één of meer afzonderlijke bankrekeningen. Het geheel wordt hierna genoemd: het fonds. 2. De verzorging van mijn genoemde zoon zal, indien en voor zover de kosten van verzorging niet voor rekening van de overheid of andere derden komen, moeten worden bekostigd uit de vruchten en voorzover nodig, uit het kapitaal van het fonds en wel krachtens na te melden legaat van vruchtgebruik aan mijn genoemde zoon. Mijn erfgenamen zijn uiteraard nimmer verplicht verder in de kosten van verzorging van mijn genoemde zoon bij te dragen dan hun aandeel in het fonds. 3. Ik legateer aan mijn genoemde zoon het vruchtgebruik van het fonds. Het door de legataris ter zake van zijn verkrijgingen uit mijn nalatenschap verschuldigde successierecht is te voldoen uit het fonds.

(…)

HOOFDSTUK 5. BEWIND

Instelling, duur en strekking bewind

Ik stel een bewind in over alle door mij aan mijn genoemde zoon nagelaten of vermaakte goederen, alsmede over het vruchtgebruiklegaat en het fonds; het vruchtgebruik rust evenwel niet op de door mijn genoemde zoon verkregen voorwerpen van inboedel.

(…)

Benoeming bewindvoerder

Ik benoem tot bewindvoerder mijn oudste dochter [dochter een] voornoemd.

HOOFDSTUK 6. DIVERSE BESCHIKKINGEN

(…)

3. Benoeming executeur

Ik benoem tot executeur mijn oudste dochter [dochter een] voornoemd.

Taken

De executeur heeft tot taak de goederen van de nalatenschap te beheren en alle schulden van de nalatenschap te voldoen.

[dochter een] heeft in 2011 een “Rekening en verantwoording” opgesteld, waarin zij het ten behoeve van haar broer [de zoon] als fonds af te zonderen bedrag berekent op een bedrag van € 698,41. Zij heeft daarbij een bedrag van € 58.168,- als studieschuld in mindering gebracht.

Op 1 oktober 2014 heeft de advocaat van [de zoon] een brief aan [dochter een] geschreven waarin onder meer staat vermeld: “Op 22 juli 2004 zond ik u de in kopie bijgaande brief. Een inhoudelijke reactie mocht wederom uitblijven. Hierbij vernietigt cliënt de verdeling omdat hij is benadeeld.”

Het geschil

3. Bij vonnis van 22 juni 2016, verbeterd bij herstelvonnis van 6 juli 2016, heeft de rechtbank:

  • [dochter een] in haar hoedanigheid van executeur veroordeeld om aan de bewindvoerster ten behoeve van [de zoon] te betalen een bedrag van € 58.168,-;

  • verstaan dat de bewindvoerster voormeld bedrag voor [de zoon] zal beheren met inachtneming van de toepasselijke bepalingen uit het testament van erflater;

  • [dochter een] in haar hoedanigheid van executeur veroordeeld om aan de bewindsvoerster binnen veertien dagen na betekening van het vonnis alle inlichtingen over de nalatenschap van erflater te verschaffen en inzage in en afschrift van alle bescheiden met betrekking tot de nalatenschap te verschaffen, zoals bedoeld in r.o. 4.14, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat [dochter een] in verzuim is met de nakoming van deze verplichtingen met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 50.000,-.

De proceskosten in de hoofdzaak zijn tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

4. [dochter een] vordert dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de (tussen-)vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2015, 10 juni 2015 en 22 juni 2016 (hersteld bij herstelvonnis van 6 juli 2016) vernietigt en opnieuw rechtdoende bij arrest de bewindvoerster niet-ontvankelijk verklaart, althans haar vorderingen afwijst en de bewindvoerster pro se veroordeelt in de proceskosten van beide instanties.

5. De bewindvoerster concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [dochter een] in het door haar ingestelde hoger beroep, althans tot afwijzing van haar vorderingen met veroordeling van [dochter een] in hoedanigheid van executeur en [dochter een] pro se in de kosten van deze procedure, hoofdelijk, des de één betalende, de ander zal zijn bevrijd.

De bewindvoerster vordert in het incidenteel beroep dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, vernietigt het oordeel van de rechtbank als neergelegd in r.o. 4.5 van het vonnis van 22 juni 2016 voor zover de rechtbank aldaar heeft overwogen en geoordeeld dat de bewindvoerster - desgevraagd ook ter comparitie - niet uiteengezet heeft op welke grond (bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden, benadeling voor meer dan een kwart) de verdeling buitengerechtelijk is vernietigd en dat de bewindvoerster haar stelling omtrent de vernietiging op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd, biedende de brief van 1 oktober 2014 die als productie 4 door de bewindvoerster in het geding is gebracht en onder r.o. 2.6 van het vonnis van 22 juni 2016 verkort is weergegeven, eveneens geen aanknopingspunt biedt voor de grondslag van het beroep op de vernietiging alsmede de onderbouwing daarvan, reden waarom de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht afwijst, met veroordeling van [dochter een] in haar hoedanigheid van executeur en [dochter een] pro se in de kosten van deze procedure, hoofdelijk, des de één betalende de ander zal zijn bevrijd.

De bewindvoerster heeft na het tussenarrest haar eis vermeerderd, in die zin dat zij vordert dat alle erfgenamen, hoofdelijk, des de één betalende, de ander zal zijn bevrijd, worden veroordeeld tot hetgeen in primo is gevorderd als verder neergelegd in het petitum.

Het hof begrijpt hieruit dat de bewindvoerster in incidenteel appel vordert dat haar vordering tot verklaring voor recht dat [dochter een] de verdeling buitengerechtelijk heeft vernietigd, die de rechtbank heeft afgewezen, in hoger beroep alsnog wordt toegewezen. Verder begrijpt het hof dat de vermeerdering ertoe strekt dat de bij het bestreden vonnis tegen [dochter een] uitgesproken veroordeling tot betaling van een bedrag van € 58.168,- aan de bewindvoerster als een hoofdelijke veroordeling ten aanzien van alle erfgenamen geldt.

6. [dochter een] concludeert dat het het hof moge behagen, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bewindvoerster niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel appel, althans de overwegingen in het vonnis waartegen in incidenteel appel is gegriefd te bekrachtigen, voor zover noodzakelijk onder verbetering van gronden en de bewindvoerster pro se te veroordelen in de proceskosten in incidenteel appel.

7. [dochter twee] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de bewindvoerster in enige door haar jegens [dochter twee] ingestelde vordering, althans deze af te wijzen met veroordeling van de bewindvoerster pro se althans q.q. in de kosten van het geding.

8. [dochter drie] concludeert dat het het hof moge behagen bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, ook voor wat betreft de proceskosten, het vonnis van 22 juni 2016, hersteld bij vonnis van 6 juli 2017, te vernietigen en de grieven van [dochter een] en [dochter drie] gegrond te verklaren en opnieuw rechtdoende:

primair: de bewindvoerster dan wel [de zoon] niet-ontvankelijk te verklaren dan wel diens vorderingen af te wijzen jegens [dochter een] in haar hoedanigheid van executeur met veroordeling van de bewindvoerster dan wel [de zoon] in de proceskosten van dit geding;

subsidiair: de bewindvoerster dan wel [de zoon] niet-ontvankelijk te verklaren dan wel diens vorderingen af te wijzen jegens de gezamenlijke erfgenamen met veroordeling van de bewindvoerster dan wel [de zoon] in de proceskosten van dit geding;

meer subsidiair: [dochter drie] te vrijwaren van alle aanspraken hoe ook genaamd betreffende vorderingen van de bewindvoerster dan wel [de zoon] wegens de afwikkeling van de nalatenschap met veroordeling van [dochter een] tot vergoeding van de proceskosten van [dochter drie] in dit geding.

Enige uitgangspunten

9. Het hof stelt het volgende voorop. In het testament heeft erflater twee legaten ten gunste van zijn zoon [volgt naam] opgenomen, het legaat van het één/vierde deel van de inboedel en het legaat van het vruchtgebruik van het fonds. De schulden uit deze legaten rusten op alle erfgenamen. Als executeur had [dochter een] – met uitsluiting van de andere erfgenamen - de taak zorg te dragen voor de nakoming van deze verplichtingen. Vast staat dat [dochter een] haar taak als executeur met instemming van de andere twee erfgenamen in oktober 2011 heeft beëindigd, alsmede haar beheer over de goederen van de nalatenschap door die aan de erfgenamen ter beschikking te stellen. Mocht vast komen te staan dat [dochter een] tekort is geschoten in de verplichting de legaten op juiste wijze af te geven, dan heeft [de zoon] een vordering tot afgifte jegens de erfgenamen. Voor zover de andere erfgenamen van mening zijn dat zij een aanspraak jegens [dochter een] hebben omdat zij als executeur zou zijn tekort geschoten, dienen zij zelf een vordering jegens [dochter een] in te dienen. Dit gaat het kader van deze procedure te buiten.

De erfgenamen nemen herhaaldelijk de stelling in dat de rechtbank dan wel het hof buiten de rechtsstrijd treedt door de vordering die jegens [dochter een] als executeur is ingesteld ook als tegen haar als erfgenaam of tegen de gezamenlijk erfgenamen ingesteld in de beoordeling te betrekken. Deze stelling gaat echter niet op: de betrokkenen zijn na het tussenarrest op juiste wijze in het geding betrokken – zie hieromtrent ook hierna onder r.o. 10.

10. Alle erfgenamen voeren bezwaren aan tegen de vaststelling van het hof in het tussenarrest dat het geding betrekking heeft op een processueel ondeelbare rechtsverhouding en dat daarom de twee erfgenamen die niet in de procedure betrokken waren, alsnog moeten worden opgeroepen. Het hof blijft bij de overwegingen in het tussenarrest. Nu het gaat om een processueel ondeelbare rechtsverhouding brengt een doelmatige rechtspleging mee dat een beslissing over de verplichtingen van de erfgenamen uit hoofde van de door erflater gemaakte legaten in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle erfgenamen.

Het bezwaar van [dochter drie] dat haar een instantie wordt ontnomen en zij in haar processuele belangen wordt geschaad kan hier niet aan afdoen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:411) expliciet aangegeven op welke wijze partijen bij een processueel ondeelbare rechtsverhouding, die na aanwending van een rechtsmiddel nog niet in de procedure betreffende deze rechtsverhouding blijken te zijn betrokken, alsnog – eveneens in hoger beroep - in het geding kunnen worden opgeroepen. Blijkens het arrest zijn de processuele belangen van de te betrekken partijen voldoende gewaarborgd doordat ieder het recht heeft verweer te voeren en incidenteel beroep in te stellen. De door de erfgenamen aangevoerde bezwaren worden dan ook gepasseerd.

Vermeerdering van eis

11. De vermeerdering van eis van de bewindvoerster strekt ertoe dat een veroordeling van de executeur als een hoofdelijke veroordeling ten aanzien van alle erfgenamen zal gelden. De erfgenamen hebben bezwaar gemaakt tegen deze vermeerdering van eis. Zij hebben aangevoerd dat een vermeerdering in dit stadium tardief is en dat zij in hun processuele belangen worden geschaad omdat hen een instantie is ontnomen. Zij wijzen erop dat een eiswijziging niet is bedoeld om een veroordeling jegens andere procespartijen dan de oorspronkelijk gedaagde te verkrijgen.

12. Het hof zal de eiswijziging toestaan. In dit geding is, overeenkomstig het aangehaalde arrest van de Hoge Raad, de kring van betrokkenen uitgebreid tot de twee andere erfgenamen, omdat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Voor zover de te wijzen uitspraak een beslissing inhoudt over de rechtsverhouding tussen de legataris [de zoon] en de erfgenaam [dochter een] , heeft deze beslissing ook ten aanzien van de andere erfgenamen te gelden. Vast staat immers dat de executele in oktober 2011 is geëindigd. Dit brengt mee dat een eiswijziging die de oorspronkelijke vordering uitbreidt tot de persoon van alle erfgenamen toelaatbaar moet worden geacht. Als dit anders zou zijn, zou de bewindvoerster immers genoodzaakt zijn alsnog tegen de overige erfgenamen een geding aanhangig te maken, waarbij de in de onderhavige procedure uitgesproken veroordeling leidend zou zijn. Dat zou onverenigbaar zijn met de doelmatige rechtspleging die ten gronde ligt aan het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad. Zoals hiervoor aangegeven, zijn de processuele belangen, in het bijzonder het recht op hoor en wederhoor, voldoende gewaarborgd.

13. In het tussenarrest zijn de grieven I tot en met III in principaal appel verworpen. Grief V in principaal appel is besproken en wordt, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, eveneens gepasseerd. Tevens is de eerste grief in incidenteel appel gepasseerd. Het hof blijft bij de betreffende overwegingen.

Het hof ziet aanleiding nu de tweede grief in incidenteel appel te bespreken.

Vernietiging verdeling

14. De bewindvoerster stelt dat de vernietiging van de verdeling op juiste gronden is ingeroepen. Er is sprake van benadeling van [de zoon] voor meer dan een kwart. Verder is sprake van misbruik van omstandigheden doordat [dochter een] in haar hoedanigheid van executeur-testamentair en testamentair bewindvoerder over het vermogen van [de zoon] heeft beschikt, terwijl zij daarbij een persoonlijk belang had. Misbruik van omstandigheden, althans bedrog, blijkt ook uit de proceshouding van [dochter een] en de weigering de benodigde inlichtingen te verschaffen.

15. Het hof gaat voorbij aan het verweer van [dochter een] dat de bewindvoerster slechts de vernietiging van een overweging vordert en geen belang heeft bij haar grief.

De omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep wordt niet alleen bepaald door de grieven maar ook door het petitum in hoger beroep. Uit de grief, gelezen in samenhang met het petitum in hoger beroep, blijkt naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk dat de bewindvoerster alsnog de toewijzing van de door haar in eerste aanleg gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de vernietiging van de verdeling vordert. Uit de reactie van [dochter een] blijkt overigens ook dat zij begrepen heeft dat dit de strekking van de grief is.

16. Het hof overweegt over deze vordering als volgt. [de zoon] is geen erfgenaam. Hij was geen deelgenoot in de onverdeelde nalatenschap; slechts uit hoofde van het aan hem toekomende legaat van één/vierde deel van de inboedel was hij deelgenoot in de onverdeelde inboedel. De grief van de bewindvoerster richt zich echter op de verdeling van de overige boedelbestanddelen. Nu [de zoon] hierbij geen deelgenoot was, komt hem of de bewindvoerster niet de bevoegdheid toe de vernietiging van deze verdeling in te roepen. Ingevolge art. 3 :196 BW komt deze bevoegdheid immers alleen aan een deelgenoot toe. Ook het beroep op de overige wilsgebreken kan de bewindvoerster niet baten, nu [de zoon] geen partij was bij de verdeling. Het bewijsaanbod van de bewindvoerster is niet ter zake doende en wordt gepasseerd. De tweede grief in het incidenteel beroep faalt derhalve ook.

Verrekening studieschuld

17. De drie erfgenamen – [dochter een] in grief VI in principaal appel en [dochter drie] in de enige door haar aangevoerde grief - richten bezwaren tegen het oordeel van de rechtbank dat het bestaan van een studieschuld van [de zoon] tot het bedrag van € 58.168,- niet is komen vast te staan en dat er dus geen grond is voor verrekening van deze schuld met het af te zonderen fonds. [dochter drie] stelt in de toelichting bij de grief dat uit de tekst van het testament volgt dat het de bedoeling van erflater is geweest om [de zoon] te behandelen alsof hij erfgenaam zou zijn. Ter bescherming van zijn vermogen is er een last opgelegd. Dit betekent echter niet dat [de zoon] als legataris méér rechten zou moeten krijgen dan hij als erfgenaam zou hebben: schulden van een erfgenaam aan de nalatenschap worden immers direct verrekend.

18. Het hof overweegt als volgt. In het testament is het door de erfgenamen voor [de zoon] af te zonderen bedrag als volgt bepaald: “…een bedrag, gelijk aan hetgeen mijn erfgenamen meer blijken te hebben ontvangen dan zij zouden hebben ontvangen bij vererving volgens het versterferfrecht (waarbij mijn genoemde zoon mede-erfgenaam zou zijn).”

Bij de verdeling van een nalatenschap komt aan de erfgenamen op grond van artikel 4:228 BW in verbinding met artikel 4:227 BW de bevoegdheid toe te verlangen dat een schuld aan erflater op het aandeel van een erfgenaam wordt toegerekend. [de zoon] is weliswaar geen erfgenaam, maar bij de berekening van het af te zonderen bedrag moet blijkens de bewoordingen van het testament wel gedaan worden alsof [de zoon] erfgenaam zou zijn geweest en moet van deze gedwongen schuldverrekening worden uitgegaan. Door de bewindvoerster is niet, althans niet onderbouwd gesteld, dat de uitleg van het testament een andere moet zijn dan uit de bewoordingen volgt. Aan [dochter drie] kan worden toegegeven dat door de schuldtoerekening overeenkomstig artikel 4:228 lid 1 BW ten aanzien van het – fictieve – erfdeel van [de zoon] buiten toepassing te laten, [de zoon] in een gunstiger positie dan de erfgenamen wordt geplaatst. Naar het oordeel van het hof is er, zoals hieronder zal worden overwogen, geen enkele aanwijzing dat dit de bedoeling van erflater is geweest. Integendeel, uit de bewoordingen van het testament volgt veeleer dat [de zoon] op dit punt als mede-erfgenaam moet worden aangemerkt. Dit brengt het hof dan ook tot het oordeel dat, indien [volgt naam] een schuld aan de erflater had, hiermee bij de vaststelling van het af te zonderen bedrag ten behoeve van hem rekening moet worden gehouden, in die zin dat deze schuld mag worden verrekend.

19. Ten aanzien van de vraag of [de zoon] een studieschuld aan erflater dan wel de nalatenschap had voor het genoemde bedrag is in hoger beroep het volgende gebleken. Uit de door [dochter een] in hoger beroep overgelegde producties blijkt dat dat [de zoon] over een reeks van jaren een schuld aan erflater heeft opgebouwd. In de aangifte IB 2008 van erflater is als vordering op [de zoon] per eind 2008 een bedrag van € 68.067,- opgenomen. Deze stukken zijn door de bewindvoerster niet althans niet gemotiveerd weersproken. Zij heeft weliswaar gesteld dat de schuld zou zijn afgelost, maar heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd.

20. Voor zover de bewindvoerster er zich op beroept dat de betalingen aan [de zoon] door erflater zijn gedaan uit hoofde van een natuurlijke verbintenis en er dus geen sprake van een schuld is, is deze stelling onvoldoende onderbouwd. Een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Op grond van welke objectieve maatstaven een dergelijke natuurlijke verbintenis – een verstrekkende onderhoudsverplichting van een vader voor zijn volwassen zoon – moet worden aangenomen, is gesteld noch gebleken. Ook voor zover de bewindvoerster stelt dat de betalingen als giften moeten worden beschouwd, is deze stelling niet onderbouwd. Zij heeft niets gesteld omtrent een bevoordelingsbedoeling, terwijl naar het oordeel van het hof een dergelijke bedoeling niet uit de door [dochter een] overgelegde stukken valt af te leiden. Integendeel: erflater heeft het juist nodig gevonden de opgebouwde schuld schriftelijk vast te leggen en benoemt de betalingen als “voorschotten”. Het bewijsaanbod van de bewindvoerster voldoet niet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen en wordt gepasseerd.

21. Uit het voorgaande volgt dat vast staat dat [de zoon] ten tijde van het overlijden van erflater een schuld had aan erflater die in ieder geval een bedrag van € 58.168,- bedroeg, het bedrag dat [dochter een] in mindering heeft gebracht op het door de erfgenamen af te zonderen bedrag voor het fonds. Naar het oordeel van het hof zijn de erfgenamen gerechtigd op grond van de bewoordingen van het testament te verlangen dat op het af te zonderen bedrag ten behoeve van [de zoon] zijn schuld aan de nalatenschap wordt toegerekend.

22. Dit brengt met zich dat het vonnis van 22 juni 2016 moet worden vernietigd, voor zover [dochter een] is veroordeeld om aan de bewindvoerster het genoemde bedrag ten behoeve van [de zoon] te betalen. De hiertoe strekkende vorderingen van de bewindvoerster ten aanzien van alle erfgenamen worden afgewezen. Het hof merkt op dat [dochter een] in de boedelbeschrijving de vordering van de nalatenschap op [de zoon] op nihil heeft gewaardeerd. Door verrekening van de schuld neemt het totaal aan bezittingen en de omvang van de aandelen in de nalatenschap van de erfgenamen toe. Hiermee dient ook bij de berekening van het fictieve erfdeel van [de zoon] rekening gehouden te worden.

Inlichtingen

23. [dochter een] komt met grief VIII in principaal appel op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij gehouden is inlichtingen te verschaffen aan de bewindvoerster als in het vonnis van 22 juni 2016 opgenomen. Zij voert aan dat zij aan [de zoon] voldoende gegevens heeft verstrekt om te berekenen wat hij zou hebben ontvangen als hij wel erfgenaam was geweest. De rechtbank is bovendien buiten de rechtsstrijd van partijen getreden door zelf een lijst van over te leggen stukken op te stellen.

24. De grief wordt gepasseerd. De rechtbank heeft op juiste gronden, die het hof overneemt, beslist dat [dochter een] gehouden is aan de bewindvoerster de genoemde informatie te verstrekken. De in art. 4:78 BW neergelegde verplichting van de erfgenamen of de executeur tegenover de legitimaris om de inlichtingen te verstrekken die de legitimaris voor de berekening van zijn legitieme portie nodig heeft geldt tevens tegenover de legataris die niet gerechtigd is tot een vast bedrag maar een bedrag dat is gebaseerd op het erfdeel dat hij zou gekregen als hij samen met de andere erfgenamen tot de nalatenschap van erflater zou zijn geroepen (Hof Arnhem-Leeuwarden, 31 december 2013; ECLI:NL:GHARL:2013:9942). De rechtbank mocht daarbij zelf aangeven welke stukken [dochter een] moest verstrekken; het staat de rechtbank immers vrij het mindere van het meerdere toe te wijzen. De verplichting rust op [dochter een] , hetzij in haar hoedanigheid als executeur en – indien zij niet meer in deze hoedanigheid op treedt – hetzij op haar als erfgenaam.

25. Nu door de bewindvoerster bij de vermeerdering van eis niet is gesteld dat [dochter een] niet aan haar verplichting heeft voldaan, ziet het hof geen aanleiding de veroordeling tot de andere erfgenamen uit te strekken.

26. Het vonnis van 22 juni 2016 zal in zoverre derhalve worden bekrachtigd.

Overig

27. De overige grieven in principaal appel behoeven geen bespreking meer.

Proceskosten

26. Gelet op de familierelatie tussen partijen zal het hof de proceskosten in hoger beroep in het principaal en incidenteel appel compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Het hof ziet geen aanleiding om ten aanzien van de kosten in eerste aanleg anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan.

Beslissing

Het hof:

in principaal en incidenteel appel:

vernietigt het vonnis van 22 juni 2016, zoals hersteld bij herstelvonnis van 6 juli 2016, voor zover daarbij [dochter een] is veroordeeld om aan de bewindvoerster ten behoeve van [de zoon] een bedrag van € 58.168,- te betalen;

en opnieuw rechtdoende:

wijst deze vordering alsnog af;

bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;

compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, A.H.N. Stollenwerck en O.I.M. Ydema en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juli 2019 in aanwezigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733