Gerechtshof Den Haag 16-10-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2802

Datum publicatie28-10-2019
Zaaknummer200.253.833/01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Gravenhage
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Proceskosten;
Alimentatie; Samenwonen (1:160 BW) en einde partneralim.; Verbleken behoefte bij partneralimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

De man probeert opnieuw de partneralimentatie te beeindigen, maar gaat met name in op de affectieve relatie van duurzame aard. Zijn verzoek wordt afgewezen aangezien hij onvoldoende stelt ten aanzien van de andere eisen die de Hoge Raad stelt aan toepassing van art. 1:160 BW (wederzijdse verzorging). Hij wordt in de werkelijke proceskosten van de vrouw veroordeeld. Er is sprake van misbruik van procesrecht. Hij heeft haar meerdere malen nodeloos in de procedure betrokken en voert geen nieuwe feiten en omstandigheden aan.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht

zaaknummer : 200.253.833/01

rekestnummer rechtbank : FA RK 18-3182

zaaknummer rechtbank : C/10/549212

beschikking van de meervoudige kamer van 16 oktober 2019

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. A. Alam-Khan te Delft,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. E.F.M. van Swaaij te Breda.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

2.1

De man is op 1 februari 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2

De vrouw heeft op 3 april 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

De man heeft op 29 mei 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

van de zijde van de man:

- op 12 april 2019 een journaalbericht van 10 april 2019 met bijlage: (proces-verbaal eerste aanleg);

- op 4 juli 2019 een faxbericht van diezelfde datum, op 9 juli 2019 ingekomen als journaalbericht met bijlagen;

- op 18 juli 2019 een emailbericht van diezelfde datum met als bijlagen een journaalbericht van diezelfde datum met bijlagen;

van de zijde van de vrouw:

  • op 26 juni 2019 een journaalbericht van 24 juni 2019 met bijlagen;

  • op 2 juli 2019 een journaalbericht van 28 juni 2019 met bijlagen;

  • op 17 juli 2019 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlagen.

2.5

De mondelinge behandeling heeft op 19 juli 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2010 is tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitgesproken. Op [datum in] 2011 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.3

Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 15 januari 2014 is het verzoek van de vrouw tot het bepalen van een bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen.

3.4

Bij beschikking van het hof Den Haag van 27 augustus 2014 is voormelde beschikking van 15 januari 2014 vernietigd en is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man met ingang van 1 september 2013 bepaald op € 3.916,- bruto per maand.

3.5

Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 september 2015 is het verzoek van de man tot nihilstelling van de bij voormelde beschikking van het hof Den Haag van 27 augustus 2014 vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw afgewezen.

3.6

Bij beschikking van het hof Den Haag van 6 juli 2016 is voormelde beschikking van 24 september 2015 vernietigd en is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man met ingang van 25 april 2016 bepaald op € 1.000,- bruto per maand.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de man, inhoudende dat de beschikking van het hof Den Haag van 6 juli 2016 wordt gewijzigd in die zin dat de man primair met ingang van 1 september 2013 en subsidiair met ingang van 25 april 2016 niet langer meer is gehouden een bijdrage te leveren in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dan wel per datum indiening verzoekschrift, afgewezen.

4.2

De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man wordt toegelaten getuigen te doen horen ten bewijze van zijn stellingen dat de partneralimentatie op nihil dient te worden gesteld op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dat, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van dit hof van 6 juli 2016 wordt gewijzigd met ingang van primair 1 september 2013 en subsidiair met ingang van 25 april 2016 niet langer meer is gehouden een bijdrage te leveren in de kosten van de vrouw dan wel per datum indiening verzoek.

4.3

De vrouw verweert zich hiertegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man in de reële proceskosten van de vrouw te veroordelen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de proceskosten en opnieuw rechtdoende de man te veroordelen in de reële proceskosten van de vrouw, zijnde € 5.169,68, tot aan het moment van opstellen en indienen van het verweerschrift.

4.4

De man verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep het verzoek van de vrouw inzake de kostenveroordeling af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

Artikel 1:160 BW

5.1

De man stelt dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd met [vermeende partner] en acht het onbegrijpelijk dat de rechtbank op basis van de stukken anders heeft geoordeeld. In eerste aanleg is reeds aangetoond dat de vrouw wel degelijk aan het samenwoningsvereiste voldoet en dat tussen haar en [vermeende partner] een affectieve relatie van duurzame aard bestaat die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huidhouding voeren. De man heeft verklaringen van familieleden van de vrouw overgelegd waarin zij verklaren dat [vermeende partner] en de vrouw een relatie hebben. [vermeende partner] heeft de huissleutel van de woning van de vrouw, zijn auto staat vaak bij de vrouw voor de deur, hij kookt regelmatig voor de vrouw en haar dochter, de vrouw beschikt over de bankpas van [vermeende partner] , zij doen gezamenlijk boodschappen en [vermeende partner] doet huishoudelijke klusjes voor de vrouw. Het is niet meer dan logisch dat [vermeende partner] bijdraagt in de kosten van de vrouw. De vrouw heeft de afgelopen jaren zonder partneralimentatie kunnen voorzien in haar levensonderhoud. Immers, zij heeft nimmer aangetoond dat zij achterstanden zou hebben in haar lasten of dat zij gelden zou hebben geleend. Mocht de vrouw schulden hebben, hetgeen de man betwist, dan zou zij deze hebben afgelost met de € 400.000,- die zij uit de verdeling heeft mogen ontvangen. Hieruit kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de vrouw en [vermeende partner] samenwonen. De door de rechtbank getrokken conclusie is niet nader onderbouwd en ondeugdelijk gemotiveerd. De man stelt voorts dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft toegelaten tot nader bewijs, te meer nu de man reeds jaren procedeert om te bewijzen dat de vrouw een affectieve relatie heeft met [vermeende partner] . De man heeft een drietal getuigen bereid gevonden om hun verklaring omtrent de leefsituatie van de vrouw in persoon af te leggen tijdens de zitting.

5.2

De vrouw acht het onbegrijpelijk dat de man blijft volhouden dat hem een beroep op artikel 1:160 BW toekomt. [vermeende partner] is een goede vriend van de vrouw en woont op een eigen adres. Dat [vermeende partner] met de vrouw omgaat, af en toe boodschappen doet met de vrouw en weleens een klusje voor haar doet, maakt niet dat er wordt samengewoond of wederzijds wordt verzorgd. De getuigenverklaring van [getuige 1] is slechts een mening en bevat geen eigen waarnemingen, hetzelfde geldt voor de verklaring van [getuige 2] . De door de man aangehaalde getuigen zijn allen vrienden of familieleden van hem en hierdoor niet objectief. Bovendien bevatten deze verklaringen geen eigen waarnemingen. De vrouw biedt bewijs van haar stelling aan dat zij wel een vriendschappelijke, maar geen liefdesrelatie met [vermeende partner] heeft. De man heeft geen feiten of omstandigheden in het geding gebracht die kunnen leiden tot een geslaagd beroep op artikel 1:160 BW. Krachtens vigerende rechtspraak dient een bewijsaanbod te zien op een specifieke stelling/feit. De man heeft nagelaten te verduidelijken welke specifieke stellingen hij op welke wijze wenst te bewijzen. De vrouw meent dan ook dat sprake is van een onvoldoende, althans onvolledig bewijsaanbod dat moet worden gepasseerd.

5.3

Het hof overweegt als volgt. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad vereist dat tussen hen (1) een affectieve relatie bestaat van (2) duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar (3) wederzijds verzorgen, (4) met elkaar samenwonen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. onder meer ECLI:NL:HR:2016:724).

5.4

In het beroepschrift is door de man met name ingegaan op de affectieve relatie van duurzame aard die de vrouw naar zijn mening onderhoudt met [vermeende partner] . Om die affectieve relatie aan te tonen heeft de man zes getuigen naar voren gebracht, te weten: [getuige 1] , geboren [in] 1964, [getuige 2] geboren [in] 1964, [getuige 3] , geboren [in] 1978, [getuige 4] , geboren [in] 1944, [getuige 5] en een familielid van [vermeende partner] . Een aantal van deze getuigen heeft ook een schriftelijke verklaring in het geding gebracht. Het hof heeft ter zitting expliciet gevraagd wat de getuigen aan hun schriftelijke verklaring kunnen toevoegen in een getuigenverhoor. Deze vraag is door de man niet expliciet beantwoord. Uit de door de man in het geding gebrachte verklaringen van de getuigen volgt wel dat er een vriendschappelijke relatie is tussen de vrouw en [vermeende partner] , maar niet een affectieve relatie van duurzame aard zoals bedoeld in artikel 1:160 BW. Gelet op het voorgaande acht het hof het horen van de door de man aangebracht getuigen niet opportuun nu de man niet aangegeven heeft wat deze getuigen anders of meer kunnen verklaren dan hetgeen zij in hun schriftelijke verklaring reeds hebben medegedeeld. Met hetgeen de man in zijn beroepschrift heeft gesteld met betrekking tot de wederzijdse verzorging heeft de man naar het oordeel van het hof niet aan zijn stelplicht voldaan met betrekking tot de eisen de Hoge Raad stelt aan de toepassing van art:160 BW.

Verbleking behoefte

5.5

De man stelt dat het welstandniveau van de vrouw in de afgelopen negen jaren dusdanig is verlaagd dat zij geen behoefte meer heeft. De vrouw heeft inmiddels al geruime tijd in haar behoefte kunnen voorzien zonder enige financiële ondersteuning van de man. Zij heeft echter nimmer in geldnood verkeerd. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de vrouw geen financiële steun nodig heeft van de man. Kortom de behoefte van de vrouw is verbleekt, althans de vrouw heeft geen behoefte meer.

5.6

De vrouw stelt dat haar behoefte niet is verbleekt. Indien het hof wel tot dit oordeel komt, wordt de onwil van de man om te voldoen aan een door de rechter vastgestelde bijdrage thans beloond met de conclusie dat de vrouw dat geld kennelijk niet meer nodig heeft. De man heeft tot op heden nimmer aan zijn alimentatieverplichting voldaan, ook niet vóór de verdeling van de wettelijke gemeenschap van partijen.

5.7

Ten aanzien van de stelling van de man met betrekking tot het verbleken van de behoefte van de vrouw overweegt het hof, onder verwijzing naar Hoge Raad 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:313, conclusie van de AG tot dit arrest ECLI:NL:PHR:2018:41 en Hoge Raad 4 mei 2018 (ECLI:NL:HR:2018:695), dat enkel tijdsverloop niet leidt tot het verbleken van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. De omstandigheid dat de vrouw gedurende enige tijd haar uitgavenpatroon zodanig heeft kunnen inrichten dat zij met minder inkomen in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien, brengt niet mee dat haar huidige behoefte niet meer overeenkomt met haar oorspronkelijke huwelijksgerelateerde behoefte en dat daarmee haar behoefte dan ook verbleekt is. Nu de man geen andere rechtens relevante feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit de verbleking van de behoefte van de vrouw zou blijken, kan deze grief dan ook niet slagen.

Gewijzigde omstandigheden ex. artikel 1:401 BW en draagkracht man

5.8

De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden en daaraan de conclusie heeft verbonden dat de man voldoende draagkracht heeft. De rechtbank heeft de IB aangifte 2017 van de man wat betreft de panden onjuist geïnterpreteerd. Op de IB aangifte van de man staan een tweetal panden, één aan [adres 1] en één aan [adres 2] . Deze appartementen zijn verkocht, maar niet geleverd omdat er beslag ligt op beide panden. Op [adres 3] zijn er drie appartementen, namelijk nummer [nr. 1] , [nr. 2] en [nr. 3] . Twee appartementen zijn verkocht en in het andere appartement woont de man. Ook deze appartementen zijn niet geleverd omdat er op beide appartementen beslag ligt. [adres 3] [nr. 4] en [nr. 5] horen bij de woning van de man en het appartement op [adres 3] [nr. 6] wordt door de zoon van partijen bewoond. De panden op [adres 4] [nr. 7] en [nr. 8] zijn in september 2018 geleverd na een kort geding met [makelaar] . Ter zitting is door de advocaat van de man eerst verklaard: a) dat de wijziging van omstandigheden zich heeft voorgedaan in augustus 2018 aangezien er toen panden zijn verkocht en geleverd aan (een) derde(n), b) vervolgens heeft de advocaat namens de man gesteld dat de wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden vanaf 2014 aangezien vanaf die datum de huurinkomsten zijn terug gelopen.

5.9

De vrouw stelt dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 1:401 BW. De man heeft nimmer inzicht in zijn financiële situatie verschaft. De man is hier reeds eerder op afgerekend, maar ook in deze procedure wordt door de man wederom een rookgordijn opgetrokken. Het verkopen van de panden levert geen gewijzigde situatie op, nu het hof hier reeds rekening mee heeft gehouden door de partneralimentatie op € 1.000,- per maand vast te stellen. De man laat na concreet te stellen welke omstandigheden nu zijn gewijzigd. Ook de inkomensgegevens van de man ontbreken, zodat geen behoorlijke draagkrachtberekening kan worden gemaakt. De stukken die de man in het geding heeft gebracht, kunnen volgens de vrouw niet in de beoordeling worden betrokken, nu de man nalaat te betogen wat hij met deze stukken beoogt. De vrouw is dan ook van mening dat de man voldoende draagkracht heeft om de partneralimentatie te voldoen.

5.10

Het hof overweegt als volgt. Op de man rust de stelplicht en de bewijslast om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden op basis waarvan de door hem te betalen partneralimentatie opnieuw dient te worden beoordeeld. Uit het beroepschrift van de man volgt niet wat de financiële wijzigingen zijn in zijn draagkracht ten opzichte van het verleden. De man dient aan het hof inzichtelijk te maken wat zijn financiële omstandigheden waren op het moment van het vatstellen van de alimentatie en wat de zijn financiële omstandigheden zijn na de door hem gestelde wijziging van omstandigheden. De man moet zijn financiële omstandigheden deugdelijk met schriftelijke bewijzen onderbouwen. In der randnummers 15 tot en met 24 van zijn appelschrift geeft de man geen inzicht in zijn gewijzigde financiële omstandigheden. Voorafgaand aan de zitting zijn er van de zijde van de man enige financiële gegevens in het geding gebracht waaronder: a) zijn aangifte Inkomstenbelasting 2018, b) handgeschreven boekhouding van de man waarin inkomsten en uitgaven staan met betrekking tot door hem verhuurde panden. Deze inkomsten en uitgaven zijn volstrekt niet te controleren door middel van verificatoire bescheiden zoals bankafschriften en nota’s. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2018 volg echter dat de man in box 3 een groot aantal onroerende zaken heeft vermeld. Op basis van box 3 wordt in fiscale zin slechts rekening gehouden met een fictief rendement maar geeft geen inzicht in de werkelijk opbrengsten uit verhuur.

5.11

Voorafgaand aan de zitting heeft het hof de advocaat van de man verzocht om draagkrachtberekeningen en inkomensgegevens vanaf 2013 en de daarbij behorende verificatoire bescheiden in het geding te brengen. Ondanks dit verzoek heeft het hof deze stukken vanwege drukte aan de zijde van de advocaat van de man niet ontvangen. Op basis van de door de man verstrekte gegevens kan het hof niet vaststellen dat sprake is van een rechtens relevante wijziging in het inkomen van de man, aangezien niet alleen de inkomstenkant maar ook de lastenkant van de man daartoe relevant is. Het hof heeft dit reeds in 2014 aan de orde gesteld in de onderhavige zaak. Dit is nu niet anders. De man heeft daarnaast ook niet concreet aangegeven waaruit de wijziging van omstandigheden ten opzichte van 2016 bestaat, toen de onderhavige zaak wederom aan het hof ter beoordeling voorlag. Het hof kan ook op dit moment niet vaststellen wat de inkomsten en de lasten van de man zijn.

5.12

Gelet op het voorgaande slaagt de grief van de man niet en zal het hof de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigen.

Incidenteel appel - proceskosten

5.13

De vrouw stelt dat de man misbruik maakt van procesrecht en zijn recht om een geschil aan de rechter voor te leggen. De man jaagt de vrouw hiermee onnodig op hoge kosten. Op grond van artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de rechter de mogelijkheid om de kosten te compenseren, maar dit is geen verplichting. De vrouw verwijst in dit kader naar een uitspraak van het hof van 29 december 2009, LJN:BN:4524. De vrouw is dan ook van mening dat de man moet worden veroordeeld in de reële kosten van de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep.

5.14

De man kan zich niet verenigen met de stelling van de vrouw dat de man onnodig zou procederen. De man dient een voor hem fors bedrag aan partneralimentatie te voldoen, terwijl hij niet in staat is dit te betalen. De man legt steeds alle financiële stukken op tafel en houdt niets achter. Bovendien heeft de vrouw haar jarenlange relatie niet erkend, terwijl de man hiervoor genoeg bewijzen heeft. De man verzoekt het hof dan ook om het verzoek van de vrouw af te wijzen.

5.15

Het hof overweegt als volgt. Zoals in overweging 5.4 overwogen kunnen de door de man opgevoerde getuigen slechts over één aspect van artikel 1:160 BW verklaren. Het hof is van oordeel dat in dit specifieke geval sprake is van misbruik van procesrecht. De man heeft de rechtbank en het hof meermaals zijn stellingen omtrent het samenwonen van de vrouw met een ander als waren zij gehuwd, in de zin van artikel 1:160 BW voorgelegd op basis van dezelfde feiten en omstandigheden. Ook in de onderhavige procedure brengt de man geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren. Het hof acht het eindeloos en nodeloos betrekken van de vrouw in dergelijke procedures misbruik van procesrecht. Het hof heeft de man in de onderhavige procedure expliciet gevraagd naar nieuwe feiten en omstandigheden. Deze heeft de man niet kunnen aanvoeren. Het hof ziet aanleiding om de man te veroordelen in de werkelijke kosten van de procedure conform opgave daarvan door de vrouw. Het hof zal het verzoek van de vrouw in incidenteel appel dan ook toewijzen.

5.16

Dit leidt tot de volgende beslissing.


6De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

veroordeelt de man in de proceskosten van het hoger beroep, tot op heden begroot op

€ 5.169,68;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.H.N. Stollenwerck en A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier, en is op 16 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733