Rechtbank Oost-Brabant 17-10-2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:6037

Datum publicatie22-10-2019
ZaaknummerC/01/345901 / KG ZA 19-227
ProcedureKort geding
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenAlimentatie; Overeenkomst alimentatie; Partneralimentatie ex-samenwoners;
Familieprocesrecht; Kort geding art. 254 Rv
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Samenlevingsovereenkomst met alimentatieplichten. Vrouw vordert voorlopige KA & PA. Ontvankelijk, zodat veroordeling volgt, wat als voorschot geldt op en ter nadere verrekening met hetgeen in de bodem zal worden bepaald. Omdat kg zich in beginsel niet leent voor onderzoek naar feiten, houdt rechter rekening met jaaropgave 2018 en niet met betwiste extra inkomsten. Behoefte berekend en niet aangesloten bij wat tijdelijk is betaald. Enkele verwijzing naar een berekening is geen standpunt, zodat daarop niet wordt ingegaan.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

zaaknummer / rolnummer: C/01/345901 / KG ZA 19-227

Vonnis in kort geding van 17 oktober 2019

in de zaak van

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiseres,

advocaat mr. C. Schouten te Venlo,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde,

advocaat mr. G.G.J. van Kooten te Veldhoven.

Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop blijkt uit:

  • de dagvaarding van 7 mei 2019 met producties 1 tot en met 14;

  • de brief van 13 mei 2019 van mr. Schouten met producties 15 tot en met 25;

  • de brief van 13 mei 2019 van mr. Van Kooten met de eis in reconventie, alsmede producties 1 tot en met 19;

  • de brieven van 14 mei 2019 van mr. Schouten met producties 26 en 27;

  • de mondelinge behandeling van 15 mei 2019, waarbij partijen tot een (voorlopige) minnelijke regeling zijn gekomen;

  • het proces-verbaal van 15 mei 2019, waarin ondermeer de eis in reconventie is ingetrokken;

  • de brief van 16 september 2019 van mr. Schouten met drie aanvullende producties;

  • de mondelinge behandeling van 18 september 2019 te 14.00 uur;

  • de pleitnota van mr. Van Kooten namens de man.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Tussen partijen is op 12 mei 2010 een samenlevingsovereenkomst in een notariële akte vastgelegd. Daarin is – voor zover thans van belang – het volgende bepaald:

EINDE
1. Deze overeenkomst eindigt op het tijdstip dat partijen in onderling overleg vaststellen, alsmede:

  1. door opzegging door een partij, in welk geval de overeenkomst eindigt op het tijdstip dat in de opzegging is aangegeven;

  2. door overlijden van een partij;

  3. door het aangaan van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap.

(…)

VERHUIS- EN HERINRICHTINGSVERGOEDING

Indien een van de partijen de gemeenschappelijk bewoonde woning verlaat en elders woonruimte betrekt zal de blijvende partij aan de vertrekkende partij een verhuis- en herinrichtingsvergoeding betalen ter grootte van vijf en twintig duizend euro (€ 25.000,00), welk bedrag jaarlijks wordt geïndexeerd conform de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (consumentenprijsindex).

(…)

PARTNERALIMENTATIE

Bij het einde van de samenwoning als bedoeld hiervoor onder “Einde sub 1. onder a.” zullen de wettelijke regels omtrent toekenning van een uitkering tot levensonderhoud voor echtgenoten in geval van ontbinding van hun huwelijk, als bedoeld in artikel 1:157 Burgerlijk Wetboek en verder, uitdrukkelijk van overeenkomstige toepassing zijn, een en ander uit hoofde van een dringende morele verplichting tot verzorging van elkaar.”

2.2.

Uit de relatie van partijen is op [geboortedatum] te [geboorteplaats] de minderjarige zoon [naam zoon] (hierna te noemen: [naam zoon] ) geboren. De man heeft [naam zoon] erkend.

2.3.

Sinds februari 2017 leven partijen gescheiden en heeft de vrouw de woning waar partijen gezamenlijk woonden verlaten.

2.4.

In de periode januari 2017 tot en met maart 2018 heeft de man aan de vrouw een bedrag van € 1.640,-- betaald ter zake de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Daarna heeft de man een bedrag van € 1.000,-- betaald tot en met september 2018. Vervolgens hebben nog wisselende betalingen plaatsgevonden (van € 120,-- en

€ 500,--) van in totaal € 1.209,-- tot en met 22 april 2019.

2.5.

Bij brief van 15 maart 2018 is namens de vrouw door haar toenmalige advocaat de samenlevingsovereenkomst opgezegd.

2.6.

Tijdens de eerste mondelinge behandeling van dit kort geding op 15 mei 2019 hebben partijen een voorlopige regeling getroffen. In het proces-verbaal is het volgende opgenomen:

1. De man betaalt met betrekking tot de maand mei 2019 meteen een bedrag van

€ 1.375,00 netto aan de vrouw. Uiterlijk 16 juni 2019 zal hij met betrekking tot de maand juni 2019 eveneens een bedrag van € 1.375,00 netto aan de vrouw betalen. Partijen zullen nog afstemmen of dit kinder- en/of partneralimentatie betreft.

2. Het kort geding wordt pro forma twee maanden aangehouden. Partijen zullen de rechtbank uiterlijk 15 juli 2019 berichten of een voortgezette mondelinge behandeling noodzakelijk is.

3. [naam zoon] zal vanaf 24 mei 2019 gedurende een weekend in de veertien dagen vanaf vrijdagmiddag na schooltijd tot zondagavond 19.00 uur bij de man verblijven, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg tussen partijen te verdelen.

4. De vordering in reconventie wordt ingetrokken, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

2.7.

Op 23 juli 2019 heeft de vrouw een verzoekschrift ingediend bij deze rechtbank ter zake de vaststelling van de onderhoudsbijdrage voor [naam zoon] van € 819,-- per maand en de vaststelling van de zorgregeling.

2.8.

Bij dagvaarding van 4 september 2019 heeft de vrouw een bodemprocedure aanhangig gemaakt bij deze rechtbank jegens de man onder andere ter zake de te betalen partneralimentatie.

3Het geschil

3.1.

De vrouw vordert bij vonnis in kort geding voor zoveel nodig uitvoerbaar bij voorraad, totdat de beslissing in de bodemzaak in kracht van gewijsde is gegaan, de man te veroordelen tot:

1. het voldoen van een voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en levensonderhoud ten behoeve van de minderjarige [naam zoon] , ter hoogte van primair € 1.640,-- per maand, subsidiair € 924,-- per maand, althans een nader in goede justitie te bepalen bedrag, met ingang van 1 januari 2019, subsidiair met ingang van datum betekening dagvaarding;

2. het voldoen van een voorlopige bijdrage ter zake kosten levensonderhoud van de vrouw ter hoogte van primair € 7.750,-- bruto per maand althans een nader in goede justitie te bepalen bedrag, met ingang van 1 januari 2019, subsidiair met ingang van datum betekening dagvaarding;

3. voldoening van de nakosten in het geval het vonnis niet zal worden nagekomen en tot executie overgegaan dient te worden;

4. kosten rechtens.

3.2.

De vrouw legt daaraan het volgende ten grondslag.

3.2.1.

Gezien de eerder verrichte betalingen alsook de bevestiging daarvan door de man, is de vrouw van mening dat de behoefte van [naam zoon] op € 1.640,-- gesteld kan worden, alsook dat de draagkracht daartoe eveneens voorlopig aanwezig is.

Subsidiair geldt dat de draagkracht van de man € 924,-- per maand bedraagt. De behoefte van [naam zoon] is vastgesteld op de inkomens van 2016 en die is vastgesteld op € 945,-- per maand, geïndexeerd voor 2019 op een bedrag van € 978,--. Daarbij wordt uitgegaan van de aangifte IB over 2016 van de man van een winst uit onderneming van € 118.076,--, hetgeen een besteedbaar inkomen van € 7.774,-- netto inhoudt. De vrouw had in 2016 een belastbare winst van € 19.129,--.

3.2.2.

Uit hoofde van de samenlevingsovereenkomst maakt de vrouw aanspraak op partneralimentatie. De behoefte van de vrouw kan bepaald worden als volgt: wanneer de niet opgenomen winst wordt meegeteld bedraagt de behoefte € 7.404,-- netto geïndexeerd naar 2019. Het besteedbaar inkomen van de vrouw was in 2017 € 1.569,--, zodat een netto aanvullende behoefte resteert van € 5.835,--. De draagkracht van de man kan worden becijferd op € 4.597,-- per maand vóór fiscaal voordeel en € 8.325,-- inclusief voordeel. Rekening houdende met de jusvergelijking leidt dit tot een bijdrage in de kosten levensonderhoud voor de vrouw van € 7.750,-- bruto per maand.

3.2.3.

De vrouw heeft spoedeisend belang gezien haar situatie nu de man sinds september 2018 aanzienlijk minder tot nauwelijks een bijdrage voor [naam zoon] voldoet. De vrouw heeft onvoldoende inkomen en leeft thans deels van geleend geld. Indien nodig kan zij extra middelen onttrekken uit de vennootschap onder firma die zij samen met haar zus drijft, maar deze zal gaan eindigen nu de markt voor schoenen is ingeklapt en er te weinig inkomen gegenereerd wordt zodat die onderneming onvoldoende rendabel is.

3.3.

De man voert verweer.

3.3.1.

De vrouw heeft geen spoedeisend belang bij de door haar ingestelde vorderingen.

3.3.2.

Het bedrag ad € 1.640,-- omvatte de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [naam zoon] en de vrouw. De man heeft de afgesproken bijdrage in de kosten van levensonderhoud van € 1.640,-- aangepast, omdat hierin posten waren opgenomen die door de man rechtstreeks werden voldaan.

3.3.3.

In een kort geding voert het te ver om aan de hand van de Hof-formule de behoefte van de vrouw te berekenen. Het gaat om een ordemaatregel. Bovendien is de Hof-formule niet representatief, omdat in een overgroot deel van 2016 – het referentiejaar voor het bepalen van de behoefte – is aangewend voor aflossing van schulden en dat zijn incidentele kosten. Tot slot gaat de vrouw uit van een onjuist inkomen, is de draagkrachtberekening onjuist en dient deze nog gecorrigeerd te worden door een jusvergelijking.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.

De vrouw heeft een voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, nu zij heeft gesteld dat zij de gevorderde bijdragen nodig heeft om in haar levensonderhoud

en dat van [naam zoon] te kunnen voorzien. Omdat partijen niet gehuwd zijn (geweest) noch een

geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, kan de vrouw in haar vorderingen worden ontvangen.

Grondslag

4.2.

In het hiernavolgende zal de voorzieningenrechter eerst de vordering van de vrouw met betrekking tot door de man te betalen (voorlopige) kinderalimentatie en daarna de vordering met betrekking tot door de man te betalen (voorlopige) partneralimentatie bespreken. De man is op grond van art. 1:392 BW (in beginsel) verplicht tot het betalen van (voorlopige) kinderalimentatie aan de vrouw ten behoeve van [naam zoon] . Omdat partijen in de notariële samenlevingsovereenkomst alimentatieplichten ten gunste van elkaar zijn overeengekomen, is de man (in beginsel) verplicht tot het betalen van (voorlopige) partneralimentatie aan de vrouw.

Voorlopige kinderalimentatie

Behoefte van [naam zoon]

4.3.

Partijen zijn het er in het kader van deze voorlopige voorzieningen over eens dat de behoefte van [naam zoon] per 2019 € 978,00 per maand bedraagt.

Draagkracht man

4.4.

Voor de draagkracht van de man zal de voorzieningenrechter uitgaan van de jaaropgave 2018 van de man (€ 114.000,-- bruto). Dat betekent dat de man een draagkracht heeft van € 1.975,--. Verwezen wordt naar de aangehechte berekening (“draagkracht man kinderalimentatie”). Omdat het kort geding zich in beginsel niet leent voor een onderzoek naar de feiten, zal de voorzieningenrechter geen rekening houden met de door de man betwiste standpunten van de vrouw met betrekking tot de overige inkomsten van de man.

Draagkracht vrouw

4.5.

Geen van partijen heeft een standpunt ingenomen over de draagkracht van de vrouw. Wel hebben partijen ieder een draagkrachtberekening overgelegd, maar daaruit mag de voorzieningenrechter volgens vaste jurisprudentie geen standpunt destilleren. Wel is duidelijk dat de vrouw inkomen uit haar onderneming heeft. De voorzieningenrechter zal daarom uitgaan van een minimale draagkracht van de vrouw van € 25,00. In kort geding is geen ruimte voor een oordeel over de mogelijke verdiencapaciteit van de vrouw.

Zorgkorting

4.6.

Met betrekking tot de zorgkorting gaat de voorzieningenrechter uit van de op 15 mei 2019 tussen partijen overeengekomen (voorlopige) omgangsregeling. De zorgkorting bedraagt dan 25%, te weten € 244,50.

Draagkrachtvergelijking en te betalen kinderalimentatie

4.7.

De totale draagkracht van partijen is voldoende om in de draagkracht van [naam zoon] te voorzien. Het aandeel van de man in deze behoefte wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Dat betekent dat het aandeel van de man bedraagt: € 1.975,-- : 2000,-- x € 978,-- = € 965,78 en het aandeel van de vrouw: € 25,-- : € 2.000,-- x € 978,-- = € 12,22. Op het aandeel van de man strekt de zorgkorting van € 244,50 in mindering zodat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie € 721,28 bedraagt. De voorzieningenrechter zal de vordering van de vrouw tot dit bedrag toewijzen.

Ingangsdatum

4.8.

De voorzieningenrechter neemt als ingangsdatum voor te betalen kinderalimentatie 1 juli 2019 omdat partijen tijdens de mondelinge behandeling van 15 mei 2019 afspraken hebben gemaakt over door de man met betrekking tot mei en juni 2019 te betalen bedragen.

Voorlopige partneralimentatie

Behoefte vrouw

4.9.

De vrouw stelt dat haar behoefte op basis van de hof-norm € 7.404,-- bedraagt. De man betwist dat uitgegaan moet worden van de hof-norm maar heeft die stelling onvoldoende onderbouwd. De voorzieningenrechter zal daarom uitgaan van de hof-norm. Verder stelt de man dat in het kader van dit kort geding voor de behoefte van de vrouw en [naam zoon] tezamen maximaal uitgegaan kan worden van € 1.640,-- netto, welk bedrag de man in het verleden aan de vrouw heeft betaald. De voorzieningenrechter volgt dat standpunt van de man niet.

4.10.

Partijen zijn het er over eens dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 1.569,-- bedroeg. Over het netto besteedbaar inkomen van de man over 2016 verschillen partijen van mening. De voorzieningenrechter zal uitgaan van het inkomen van de man over 2016 overeenkomstig de aangifte inkomstenbelasting 2016 van de man, te weten € 94.015,-- bruto. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de man van € 5.125,-- overeenkomstig de door de man overgelegde berekening (prod. 7 van de man). Aldus bedroeg het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2016 € 6.694,--, waarvan de kosten van [naam zoon] (€ 945,--) afgetrokken moeten worden zodat de behoefte van de vrouw € 3.449,40 bedraagt.

Aanvullende behoefte

4.11.

De vrouw stelt dat zij inkomsten uit onderneming heeft van € 1.569,-- netto per maand. De man stelt dat de vrouw in ieder geval voor een bedrag van € 1.500,-- in haar behoefte kan voorzien. De voorzieningenrechter gaat gelet op deze stellingen uit van een aanvullende behoefte van € 3.449,40 minus € 1.569,00 = € 1.880,40 netto.

Draagkracht man

4.12.

Voor wat betreft het inkomen van de man wordt, zoals hiervoor al in het kader van de kinderalimentatie is overwogen, uitgegaan van een jaarinkomen van de man van € 114.000,-- bruto. De vrouw heeft de door de man opgevoerde lasten niet betwist zodat de voorzieningenrechter zal uitgaan van die lasten. Dat leidt tot een draagkracht van de man van € 2.566,-- bruto per maand. De voorzieningenrechter verwijst naar de aangehechte berekening (draagkracht man partneralimentatie).

Jusvergelijking

4.13.

De vrouw vraagt om een jusvergelijking. Omdat de vrouw geen standpunt heeft ingenomen over haar draagkracht kan de voorzieningenrechter geen jusvergelijking maken. De enkele verwijzing door de vrouw naar een berekening is daartoe onvoldoende.

Te betalen partneralimentatie

4.14.

De voorzieningenrechter zal het door de man te betalen bedrag aan partneralimentatie vaststellen op € 2.566,-- bruto per maand.

Ingangsdatum

4.15.

De voorzieningenrechter neemt als ingangsdatum voor te betalen partneralimentatie 1 juli 2019 omdat partijen tijdens de mondelinge behandeling van 15 mei 2019 afspraken hebben gemaakt over door de man met betrekking tot mei en juni 2019 te betalen bedragen.

Slotopmerking en proceskosten

4.16.

Het bedrag tot voldoening waarvan de man zal worden veroordeeld, geldt als voorschot op en ter nadere verrekening met hetgeen hij ten gronde zal blijken verschuldigd te zijn.

4.17.

Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1.

veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en levensonderhoud ten behoeve van de minderjarige [naam zoon] , ter hoogte van € 721,28 per maand met ingang van 1 juli 2019,

5.2.

veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een voorlopige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, ter hoogte van € 2.566,-- (bruto) per maand met ingang van 1 juli 2019,

5.3.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.4.

compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

5.5.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2019.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733