Rechtbank Zeeland-West-Brabant 03-10-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4511

Datum publicatie16-10-2019
ZaaknummerC/02/352450 / FA RK 18-6424
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsMiddelburg
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Niet-wijzigingsbeding alimentatie; Terugbetaling alimentatie bij wijziging; Afwijken wettelijke maatstaven
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man vraagt verlaging van bij convenant overeengekomen kinderalimentatie. Vrouw stelt dat pp bewust vd wettelijke maatstaven zijn afgeweken, waardoor art. 1:159 lid 3 BW analoog van toepassing is. Rb overweegt dat het ouders niet vrij staat om de rechterlijke toetsing van de rechten van de minderjarigen op een onderhoudsbijdrage te beperken.1 Wel of geen bewuste afwijking wettelijke maatstaven kan in het midden blijven. KAL wordt aangepast. Geen terugbetalingsverplichting.

Volledige uitspraak


RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht

Middelburg

zaak/rekestnr: C/02/352450 / FA RK 18-6424

beschikking d.d. 3 oktober 2019

in de zaak van

[verzoeker] (hierna: de man), wonende te Rijssen, gemeente Rijssen-Holten, verzoeker,

advocaat: mr. L.J.A. Eshuis-Nijmeijer te Almelo,

tegen

[verweerster] (hierna: de vrouw), wonende te Middelburg, verweerster, advocaat: mr. R. Wouters te Middelburg.

1Het procesverloop

1.1

De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:

  • het op 3 december 2018 ingekomen verzoekschrift tot wijziging kinderalimentatie, met bijlagen;

  • het op 30 januari 2019 ingekomen verweerschrift tegen wijziging kinderalimentatie, met bijlagen;

  • de brief d.d. 27 augustus 2019 van mr. Eshuis-Nijmeijer, met nadere stukken;

  • het F-formulier d.d. 30 augustus 2019 van mr. Wouters, met nadere stukken;

  • de ter zitting van 11 september 2019 door mr. Oude Ophuis overgelegde pleitnota; - de ter zitting van 11 september 2019 door mr. Wouters overgelegde aantekeningen, met bijlagen.

1.2

Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 september 2019. Bij die gelegenheid zijn verschenen de man, bijgestaan door mr. A.A.M. Oude Ophuis, kantoorgenoot van mr. Eshuis-Nijmeijer, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2De feiten

2.1

Partijen zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 13 juli 2016 is in het huwelijk van partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 10 augustus 2016 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.

2.2

Uit het huwelijk van partijen is het navolgende minderjarige kind geboren: - [minderjarige 1] , geboren te Goes op [geboortedatum] 2012.

2.3

De minderjarige verblijft bij de vrouw.

2.4

Bij voornoemde beschikking van deze rechtbank en het daarvan deel uitmakende echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan is - voor zover hier van belang - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige bepaald op € 500,= per maand.

2.5

Uit de relatie van de man en zijn huidige partner mevrouw [naam] is het navolgende minderjarige kind geboren:

- [minderjarige 2] , geboren te Deventer op [geboortedatum] 2019.

3Het geschil

3.1

De man verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 1] vast te stellen op een bedrag van € 153,00 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, met ingang van 1 februari 2019 dan wel de maand volgend op de geboorte van de baby van de man en mevrouw [naam] , dan wel op een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.

3.2

Gelet op de door de man aangevoerde grondslag verstaat de rechtbank het verzoek van de man aldus dat wordt verzocht de beschikking van deze rechtbank van 13 juli 2016 en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan te wijzigen.

3.3

De vrouw voert verweer en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken van de man af te wijzen.

3.4

Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.

4De beoordeling

Wijziging omstandigheden / afwijking van de wettelijke maatstaven;

4.1

Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.

4.2

De vrouw stelt, in tegenstelling tot de man, dat partijen bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven zodat artikel 1:401 lid 1 van BW niet geldt, maar artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie dient te worden toegepast.

4.3

De rechtbank overweegt als volgt. Partijen hebben ten tijde van de echtscheiding een convenant en ouderschapsplan met elkaar gesloten, waarin onder meer afspraken betreffende levensonderhoud zijn opgenomen. Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan ingevolge artikel 1:401 BW bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.

Anders dan de vrouw stelt, staan de artikelen 1:400 lid 2 BW jo 1:397 BW bij kinderalimentatie eraan in de weg dat artikel 1:159 lid 3 BW analoge toepassing zou kunnen vinden. Het staat ouders immers niet vrij om de rechterlijke toetsing van de rechten van de minderjarigen op een onderhoudsbijdrage te beperken (ECLI:NL:PHR:2019:797). Of partijen met betrekking tot de onderhoudsbijdrage voor de kinderen al dan niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven kan derhalve in het midden blijven.

4.4

Naar het oordeel van de rechtbank betreft de geboorte van het kind uit de relatie van de man met zijn huidige partner, mevrouw [naam] , een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1: 401 lid 1 BW, aangezien de man vanaf die datum onderhoudsplichtig is jegens twee kinderen. De man is derhalve ontvankelijk in zijn verzoek.

4.5

Beoordeeld dient te worden of deze wijziging van omstandigheden dient te leiden tot een wijziging van de bij beschikking van deze rechtbank van 13 juli 2016 en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan vastgestelde door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] . Om de bijdrage van de man in de kosten van de minderjarige [minderjarige 1] te kunnen bepalen zal de rechtbank eerst de behoefte van beide minderjarigen vaststellen en vervolgens de draagkracht van de onderhoudsplichtigen om in die behoefte te kunnen voorzien.

Behoefte minderjarigen;

4.6

Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen. Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige, is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (verder: NBI) van partijen ten tijde van de samenleving.

Behoefte [minderjarige 1] ;

4.7

Tussen partijen is niet in geschil dat moet worden uitgegaan van de in het door partijen in 2016 overeengekomen ouderschapsplan vastgestelde behoefte van [minderjarige 1] van € 687,= per maand. Deze behoefte bedraagt thans ten gevolge van wettelijke indexering (afgerond) € 726,= per maand.

Behoefte [minderjarige 2] ;

4.8

Voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 2] gaat de rechtbank uit van het NBI van de man en zijn partner mevrouw [naam] .

4.9

De rechtbank gaat voor de vaststelling van het NBI van de man uit van de navolgende niet, dan wel onvoldoende weersproken gegevens. De man heeft blijkens de als productie 13 bij de brief d.d. 27 augustus 2019 van mr. Eshuis-Nijmeijer overgelegde salarisspecificaties over de maanden mei tot en met juli 2019 een inkomen van € 4.033,= bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag, de eindejaarsuitkering van € 3.478,= en vergoeding voor Extra Beslaglegging (VEB) van € 311,= per maand en een WULcompensatie van € 3,= per maand. De rechtbank houdt rekening met een pensioenpremie van € 264,= per maand en een bedrag van € 3,= aan “andere premies”, de van toepassing heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 3.390,= per maand, hetgeen ook volgt uit de ter zitting door mr. Wouters overgelegde draagkrachtberekening. De rechtbank ziet anders dan door de man is bepleit geen aanleiding om uit te gaan van zijn inkomen zoals dat volgt uit de door hem overgelegde jaaropgave 2018, omdat dit inkomen lager is dan zijn huidige inkomen en eveneens lager is dan zijn inkomen in 2017. De rechtbank leidt uit de inkomensgegevens van de man af dat het inkomen van de man in 2018 afwijkend is in vergelijking met andere jaren. Om die reden zal de rechtbank met dat inkomen geen rekening houden. De rechtbank zal geen rekening houden met de door de man gestelde schuld bij de heer [naam] en de maandelijkse aflossing daarvan omdat de man onvoldoende heeft weersproken dat hij de financiële middelen heeft/had om deze lening ineens af te betalen.

4.10

Voor wat betreft het NBI van [naam] zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de als productie 19 bij de brief d.d. 27 augustus 2019 van mr. Eshuis-Nijmeijer overgelegde draagkrachtberekening, voor zover deze berekening door de vrouw niet, dan wel onvoldoende is betwist. De rechtbank gaat uit van een bruto jaarinkomen van € 12.000,=, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag, zoals volgt uit de als productie 5 bij het verzoekschrift overgelegde salarisspecificaties. Daarnaast werkte de [naam] dat jaar als zelfstandig ondernemer. De rechtbank gaat voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige uit van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2016 tot en met 2018 van € 60.747,= hetgeen ook volgt uit voornoemde draagkrachtberekening. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek) en de MKB winstvrijstelling, alsmede de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van [naam] op een bedrag van € 4.217,= per maand.

4.11

Op het NBI van de man en [naam] strekt bij de berekening van de behoefte van [minderjarige 2] in mindering de bij beschikking van 13 juli 2016 vastgestelde kinderbijdrage die de man aan de vrouw betaalt ten behoeve van [minderjarige 1] van € 500,= per maand, omdat dit bedrag niet ten goede komt aan [minderjarige 2] .

4.12

De rechtbank ziet – gelet op de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen – geen aanleiding om de behoefte van [minderjarige 2] te vermeerderen met de door de man gestelde (netto) opvangkosten, omdat in de praktijk is gebleken dat bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Gesteld noch gebleken is dat dit voor de man en [naam] anders is. De rechtbank gaat ervan uit dat de oppaskosten c.q. kosten van kinderopvang door de man en [naam] worden gecompenseerd met lagere uitgaven aan andere kostenpost(en).

4.13

Uitgaande van voornoemde gegevens resulteert dit een gezamenlijk NBI van de man en zijn partner van € 7.107,=. Dit gegeven, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarige toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert een tabelbedrag op van € 830,= per maand.

Draagkracht onderhoudsplichtigen;

4.14

Beoordeeld dient te worden in welke verhouding het eigen aandeel in de kosten van de minderjarige tussen de onderhoudsplichtigen dient te worden verdeeld. De rechtbank volgt in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt, overeenkomstig de tarieven van het jaar 2019, bij inkomens vanaf € 1.625,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 950,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.625,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.

Draagkracht man;

4.15

Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 4.9 is overwogen bedraagt het NBI van de man € 3.390,= per maand. De draagkracht van de man bedraagt, volgens de formule € 996,= per maand.

Draagkracht vrouw;

4.16

Voor de vaststelling van het NBI van de vrouw zijn partijen het erover eens dat kan worden uitgegaan van de jaaropgave 2018, zijnde een bedrag van € 25.135,=. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met voornoemd inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget van € 3.533,= op jaarbasis. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 2.277,= per maand, hetgeen ook volgt uit de ter zitting door mr. Wouters overgelegde draagkrachtberekening. De draagkracht van de vrouw is volgens de formule € 451,= per maand.

Draagkracht [naam] ;

4.17

De rechtbank stelt vast dat [naam] haar dienstverband heeft beëindigd per 1 september 2019 in verband met privéomstandigheden, te weten het moederschap, en alleen nog werkzaam blijft voor de onderneming. De rechtbank acht deze verklaring genoegzaam en zal om die reden bij de vaststelling van haar draagkracht uitgaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2016 tot en met 2018 van € 60.747,= hetgeen ook volgt uit de als productie 20 bij de brief d.d. 27 augustus 2019 van mr. Eshuis-Nijmeijer overgelegde draagkrachtberekening. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek) en de MKB winstvrijstelling, alsmede de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van [naam] op een bedrag van € 3.655,= per maand, zoals ook volgt uit voornoemde draagkrachtberekening. De draagkracht van [naam] is volgens de formule € 1.126,= per maand.

Verdeling;

4.18

De draagkracht van de man dient naar rato van de behoefte over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te worden verdeeld volgens de formule: de behoefte van ieder kind gedeeld door de totale behoefte vermenigvuldigd met de draagkracht van de man, oftewel:

het aandeel van de man voor [minderjarige 1] bedraagt: € 726 / € 1.556 x € 996 = € 465,= het aandeel van de man voor [minderjarige 2] bedraagt: € 830 / € 1.556 x € 996 = € 531,=.

4.19

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het aandeel van de man (€ 465,=) en het aandeel van de vrouw (€ 451,=) voor [minderjarige 1] bij elkaar opgeteld bedraagt € 916,= en overschrijdt de behoefte van [minderjarige 1] zodat een draagkrachtvergelijking dient te worden gemaakt. De verdeling van de kosten van de minderjarige [minderjarige 1] over de man en de vrouw wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel: het aandeel van de man bedraagt: € 465 / € 916 x € 726 = € 369,= het aandeel van de vrouw bedraagt: € 451 / € 916 x € 726 = € 357,=.

Zorgkorting;

4.20

Partijen zijn het eens over de toepassing van een zorgkorting van 15%. Omdat de behoefte van de minderjarige [minderjarige 1] € 726,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van afgerond € 109,= per maand.

4.21

Het aandeel van de man voor [minderjarige 1] wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man ten behoeve van [minderjarige 1] als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 260,= per maand. Die bijdrage acht de rechtbank overigens in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

Ingangsdatum;

4.22

De rechtbank zal de wijziging van de kinderbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] doen in gaan per 1 februari 2019 – zijnde de eerste maand na de geboorte van de minderjarige [minderjarige 2] - omdat de vrouw vanaf dat moment concreet rekening kon houden met een verlaging. De rechtbank ziet daarbij aanleiding tevens te bepalen dat, voor zover de vrouw over de periode van 1 februari 2019 tot en met de datum van deze beschikking van de man hogere bedragen heeft ontvangen, het meerdere niet van haar mag worden teruggevorderd of worden verrekend. Niet weersproken is de stelling van de vrouw dat de ontvangen onderhoudsbijdragen inmiddels in de consumptieve sfeer zijn verbruikt en de vrouw geen financiële middelen heeft om deze terug te betalen.

5De beslissing

De rechtbank:

wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 13 juli 2016 en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 1] , geboren te Goes op [geboortedatum] 2012, als volgt:

bepaalt de door de man aan de vrouw, telkens bij vooruitbetaling, te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige met ingang van 1 februari 2019 op € 260,= per maand;

bepaalt, dat de vrouw hetgeen zij op basis van deze beschikking eventueel teveel aan onderhoudsbijdragen heeft ontvangen, niet aan de man hoeft terug te betalen noch dat de man de in de toekomst verschuldigde onderhoudsbijdragen mag verrekenen met de op basis van de deze beschikking eventueel teveel betaalde onderhoudsbijdragen;

bepaalt deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.

Deze beschikking is gegeven door mr. E. van Noort, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2019, in tegenwoordigheid van R. de Pooter, griffier. RdP

Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, kan – uitsluitend door een advocaat – hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld, zulks door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.

Jurisprudentie 1

Parket bij de Hoge Raad 01-08-2019, ECLI:NL:PHR:2019:797


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733