Gerechtshof 's-Hertogenbosch 26-09-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3511

Datum publicatie02-10-2019
Zaaknummer200.261.196_01
ProcedureVerwijzing na Hoge Raad
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesNa verwijzing door: ECLI:NL:HR:2019:575; Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2021:318
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Deskundigenonderzoek / Ouderschapsonderzoek
WetsverwijzingenWetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 810a

Inhoudsindicatie

Na verwijzing door de Hoge Raad: toewijzing verzoek om een deskundigenonderzoek op grond van art. 810a lid 2 Rv. Verzoek van de moeder is, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, voldoende concreet en ter zake dienend. Het belang van de minderjarigen verzet zich niet tegen een dergelijk onderzoek. Hof verzoekt NIFP om te bemiddelen bij de benoeming van een onafhankelijke deskundige voor het verrichten van een onderzoek

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

Uitspraak: 26 september 2019

Zaaknummer: 200.261.196/01

  • Zaaknummer 1e aanleg : C/08/209553 / JE RK 17-1878

  • Zaaknummer hof Arnhem-Leeuwarden: 200.236.876

  • Zaaknummer in cassatie: C 18/04652

in de zaak in hoger beroep van:

[de moeder] ,

wonende op een geheim adres,

appellante,

hierna te noemen: de moeder,

advocaat: mr. R.W. de Gruijl,

tegen

de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Overijssel,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

verweerster,

hierna te noemen: de GI.

Als belanghebbenden worden aangemerkt:

- [de vader],

hierna te noemen: de vader,

voormalig advocaat: mr. D. Beuving (onttrokken op 26 juni 2019),

thans zonder advocaat,

- de heer en mevrouw [pleegouders 1] ,

hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 1] (ouders van de vader),

- de heer en mevrouw [pleegouders 2] ,

hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 2] .

In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:

- de Raad voor de Kinderbescherming,

regio: [regio] ,

hierna te noemen: de raad.

Na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: Hoge Raad) bij beschikking van 12 april 2019.

1Het geding tot en met de beschikking van de Hoge Raad

Procedure rechtbank Overijssel

1.1.

De GI heeft de rechtbank Overijssel (zittingsplaats Almelo) op 19 oktober 2017 (ingekomen ter griffie op 20 oktober 2017) verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de duur van een jaar met ingang van 16 december 2017.

1.2.

De rechtbank Overijssel (zittingsplaats Almelo) heeft bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde –beschikking van 6 december 2017 de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd tot 16 december 2018 en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 16 februari 2018 onder aanhouding van de resterende termijn.

1.3.

Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 14 februari 2018 heeft de rechtbank Overijssel (zittingsplaats Almelo) de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling verlengd, dus tot 16 december 2018.

Procedure hof Arnhem-Leeuwarden

1.4.

De moeder is in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 14 februari 2018. Zij heeft het hof verzocht:

I. primair de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de GI met betrekking tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen;

II. subsidiair de uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van zes maanden, althans voor de duur die het hof juist acht;

III. meer subsidiair een nader (NIFP-) onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).

De GI heeft een verweerschrift ingediend. Hierin heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder te verwerpen.

De vader heeft een verweerschrift ingediend. Hierin heeft de vader verzocht het door de moeder ingestelde hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking van de rechtbank in stand te laten.

1.5.

Bij beschikking van 2 augustus 2018, zoals hersteld bij beschikking van 27 september 2018, heeft het hof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.

Ten aanzien van het verzoek om een 810a Rv onderzoek heeft het hof overwogen dat het zich op grond van de stukken en het besprokene ter mondelinge behandeling voldoende voorgelicht acht om een beslissing te kunnen nemen, zodat geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek te gelasten.

Procedure in cassatie

1.6.

Daarop heeft de moeder cassatie ingesteld tegen voormelde beschikking van het hof.

1.7.

De moeder heeft in cassatie erover geklaagd dat het onjuist en/of onbegrijpelijk is dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het meer subsidiaire verzoek van de moeder om op de voet van artikel 810a lid 2 Rv een nader onderzoek te gelasten, heeft afgewezen.

1.8.

Bij beschikking van 12 april 2019 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof had moeten onderzoeken of het op 810a lid 2 Rv gebaseerde verzoek van de moeder voldoende concreet en ter zake dienend was, en zo ja, of het belang van de kinderen zich tegen toewijzing van het verzoek verzette. Nu uit de overwegingen van het hof niet blijkt dat het hof dit onderzoek heeft verricht en het hof bij de afwijzing van het verzoek heeft volstaan met de overweging dat het zich “voldoende voorgelicht” achtte, geeft het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Vervolgens heeft de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing doorverwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

2Het geding bij hof ’s-Hertogenbosch sinds de beschikking van de Hoge Raad

2.1.

De mondelinge behandeling bij het hof ’s-Hertogenbosch heeft plaatsgevonden op 5 september 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;

  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;

  • de vader;

  • de pleegvader van [minderjarige 1] .

De pleegouders van [minderjarige 2] zijn, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.

2.2.

Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:

  • het V-formulier van 26 juni 2019 waarin mr. Beuving zich onttrekt als advocaat van de vader;

  • de brief van de heer [pleegouders 1] (pleegvader en opa van [minderjarige 1] ) van 13 augustus 2019 (en de hierop op 15 augustus 2019 gegeven schriftelijke reactie van de griffie van dit gerechtshof);

  • het faxbericht van de pleegouders van [minderjarige 2] van 3 september 2019;

  • de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnota.

3Het geschil na verwijzing

3.1.

Gezien de beschikking van de Hoge Raad van 12 april 2019 verzoekt de moeder alsnog en eerst een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv, waarbij kan worden gekozen voor een NIFP onderzoek.

3.2.

De GI heeft volhard bij het destijds al ten overstaan van het hof Arnhem-Leeuwarden gevoerde verweer met daarbij het verzoek het hoger beroep van de moeder te verwerpen.

3.3.

De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling van dit hof verklaard dat hij het verzoek van de moeder, met wie hij inmiddels weer een relatie heeft, om een 810a Rv-onderzoek te gelasten volledig ondersteunt.

4De beoordeling

4.1.

Uit de relatie van de moeder en de vader zijn geboren:

  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ;

  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ) op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .

De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Het hof duidt in deze beschikking [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als ‘de kinderen’.

4.2.

[minderjarige 1] staat sinds 16 december 2015 onder toezicht van de GI.

[minderjarige 2] staat sinds 6 juni 2016 (aanvankelijk: voorlopig) onder toezicht van de GI.

4.3.

[minderjarige 1] verblijft sinds april 2016 in het huidige pleeggezin van haar grootouders (de ouders van haar vader), de familie [pleegouders 1] .

[minderjarige 2] verblijft sinds januari 2017 in het huidige pleeggezin van de familie [pleegouders 2] .

4.4.

De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn sindsdien telkens verlengd; laatstelijk tot 16 december 2019.

4.5.

De moeder heeft één keer per drie weken gedurende één weekenddag contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij haar thuis.

Standpunten van de moeder, de GI, de vader en de pleegvader van [minderjarige 1]

4.6.

De moeder heeft over het verzoek tot het gelasten van een deskundigenonderzoek op basis van artikel 810a lid 2 Rv in haar appelschrift en tijdens de mondelinge behandeling van dit hof – kort samengevat – het volgende aangevoerd.

De moeder heeft geen kansen gehad en heeft niet de juiste hulp en begeleiding gekregen. Een deskundigenonderzoek is niet belastend voor de kinderen, omdat de kinderen nog jong zijn en geen onderzoek hebben ondergaan waarvan men kan zeggen dat het belastend is om nogmaals een onderzoek te verrichten. Het belang van de kinderen verzet zich niet tegen het instellen van een onderzoek. De GI maakte ter zitting bij de rechtbank kenbaar dat de moeder op eigen initiatief een persoonlijkheidsonderzoek had laten afnemen, maar dat daarin niet was onderzocht in hoeverre zij kon aansluiten op het ontwikkelingsniveau, zowel cognitief als emotioneel, van de kinderen. Er had evenmin een observatie plaatsgevonden van het contact tussen de moeder met de kinderen, waardoor het onderzoek volgens de GI van onvoldoende waarde was.

Het had, nu men het standpunt innam dat enkel een persoonlijkheidsonderzoek nog niet iets zei over de daadwerkelijke opvoedvaardigheden van moeder, op de weg van GI gelegen om vervolgens een interactieobservatie(onderzoek) te bewerkstelligen. Dat is niet gebeurd omdat de GI inmiddels een perspectiefbeslissing had genomen. Feitelijk kan dan ook worden geconcludeerd, aldus de moeder, dat de GI aanvankelijk voorstander was van nader onderzoek, maar daar opeens van af zag.

De moeder wenst dat het nadere onderzoek zich toespitst op de mogelijkheid tot thuisplaatsing. Het dient er niet op gericht te zijn om de omgang tussen de moeder en de kinderen (nader) vorm te geven. De moeder denkt aan de volgende onderzoeksvragen, welke vragen zien op:

  • de opvoedvaardigheden van de moeder;

  • de mogelijkheden van de moeder om cognitief en emotioneel aan te sluiten bij de (ontwikkelingsbehoeften van de) kinderen;

  • de hechting tussen de moeder en de kinderen;

  • de draagkracht van de kinderen;

  • welke hulpverlening moet worden ingezet om thuisplaatsing te realiseren en te bestendigen.

4.7.

De GI heeft in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting van het hof – kort samengevat – het volgende aangevoerd.

Het is niet noodzakelijk dat er nog verder onderzoek bij de moeder wordt afgenomen. De kinderen ontwikkelen zich goed binnen de huidige opvoedsituatie. Het perspectief van de kinderen is duidelijk. De onderzoeksresultaten die al bekend zijn, vormen voldoende onderbouwing om het besluit te kunnen dragen dat de kinderen niet terug kunnen naar de moeder. Een nader onderzoek heeft geen meerwaarde en is daarom niet nodig.

Er zijn inmiddels veel procedures geweest en het heeft lang geduurd. Hierdoor is de aanvaardbare termijn verstreken voor de kinderen. De GI wil de goede ontwikkeling van de kinderen niet doorbreken. Zelfs als uit een nader onderzoek blijkt dat de moeder beschikt over voldoende opvoedingsvaardigheden, is het niet in het belang van de kinderen dat zij naar haar terugkeren. De GI wil niet dat er getrokken wordt aan de kinderen.

4.8.

De vader heeft ter zitting, kort gezegd, het volgende standpunt ingenomen.

De vader heeft weer een relatie met de moeder en de kinderen willen het liefste weer thuis bij hem en hun moeder wonen. De vader ondersteunt het verzoek van de moeder om een nader onderzoek te laten afnemen volledig. Zelf zal hij ook hier aan meewerken als het hof van oordeel mocht zijn dat hij in dit nader onderzoek dient te worden betrokken.

4.9.

De pleegvader van [minderjarige 1] heeft ter zitting, kort gezegd – het volgende verklaard

De ouders en de kinderen hebben recht op elkaar, maar er is veel gebeurd. De pleegvader van [minderjarige 1] kan met een eventuele terugkeer van de kinderen naar de moeder en de vader instemmen, mits hieraan voorwaarden worden verbonden, zoals toezicht door een begeleider. De pleegvader wil daar graag bij helpen. De kinderen zouden ook niet direct maar gefaseerd moeten worden teruggeplaatst.

Oordeel van het hof

4.10.1.

Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen (…) op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming, die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken, ook als het gaat om een standpunt van een GI. Artikel 810a lid 2 Rv is niet alleen van toepassing in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen maar tevens van toepassing in zaken met betrekking tot de uithuisplaatsing van minderjarigen (zie hierover de hierboven genoemde beschikking van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, rechtsoverweging 3.3.3).

4.10.2.

Uit jurisprudentie van de Hoge Raad – zoals ook herhaald in de onderhavige beschikking van 12 april 2019 – volgt dat een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moet worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rechtsoverweging 3.3.2)

4.10.3.

Uit overgelegde stukken blijkt dat de GI langere tijd van oordeel is geweest onvoldoende zicht te hebben op de opvoedvaardigheden van de moeder. Een voorwaarde van de GI voor terugplaatsing bij de moeder was op een bepaald moment “dat er een persoonlijkheidsonderzoek zou komen voor moeder, om met de resultaten daarvan goed in te zetten op hulp en ondersteuning passend bij de moeder” (beschikking rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 15 juni 2016, p. 2, 7e alinea).

In oktober/november 2017 liet de moeder door PACT een persoonlijkheidsonderzoek afnemen. Dat onderzoek was volgens de GI echter van onvoldoende waarde, met name omdat niet was onderzocht in hoeverre de moeder kon aansluiten op het ontwikkelingsniveau van de kinderen, zowel cognitief als emotioneel. Bovendien had er geen observatie plaatsgevonden van het contact van de moeder met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

Vrij kort daarna – in januari/februari 2018 – oordeelde de GI naar aanleiding van datzelfde door PACT bij de moeder afgenomen persoonlijkheidsonderzoek, dat het niet langer noodzakelijk was dat er nog verder onderzoek bij de moeder persoonlijk werd afgenomen. De GI had inmiddels het besluit genomen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer teruggeplaatst dienden te worden bij de moeder. Enkel een observatietraject diende nog van start te gaan met als een doel, een stabiele, passende, veilige en voorspelbare omgang tussen de moeder en de kinderen neer te zetten.

4.10.4

Het hof is van oordeel dat het verzoek van de moeder om op grond van artikel 810a lid 2 Rv een deskundigenonderzoek te gelasten voldoende concreet en ter zake dienend is. Het verzoek en de geformuleerde vragen van de moeder is, tegenover de stelling van de GI dat thuisplaatsing bij haar (en de inmiddels weer met haar samenwonende vader) niet mogelijk is, voldoende concreet en ter zake dienend.

4.10.5.

Het hof is verder van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het belang van de kinderen zich tegen een dergelijk deskundigenonderzoek verzet. [minderjarige 1] is bijna vijf jaar oud en [minderjarige 2] is drie-en-een-half jaar oud. Dat de kinderen, direct of indirect, bij het deskundigenonderzoek zullen worden betrokken en hierdoor enigszins worden belast, is onvermijdelijk. Dit betekent onder de gegeven omstandigheden echter niet dat de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zich om die reden al tegen een dergelijk onderzoek verzetten. Daarbij hecht het hof er waarde aan dat de kinderen zich goed in hun pleeggezinnen ontwikkelen en er niet of onvoldoende gebleken is dat sprake is van zogenoemde kindeigenproblematiek die zich tegen nader onderzoek in het belang van de kinderen verzet. Ook de omstandigheid dat de kinderen inmiddels al geruime tijd in de pleeggezinnen verblijven, kan niet tot dit oordeel leiden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het tijdsverloop, gegeven het verloop van onderhavige procedure, niet aan de moeder kan worden verweten.

4.10.6.

Op grond van het vorenstaande zal het hof het verzoek van de moeder tot benoeming van een deskundige op grond van artikel 810a lid 2 Rv toewijzen.

4.10.7.

Het hof is voornemens het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna te noemen: het NIFP) opdracht te geven een deskundige voor te dragen. Voorts heeft het hof het voornemen aan de deskundige de hierna vermelde onderzoeksvragen voor te leggen. De deskundige zal worden verzocht onderzoek te verrichten en hierover aan het hof te rapporteren en te adviseren.

4.10.8.

De (concept)onderzoeksvragen luiden als volgt:

  • hoe kan de ontwikkeling en het huidige functioneren van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden beschreven aan de hand van de volgende gebieden: cognitieve-ontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling en gehechtheidsontwikkeling, zowel in de relatie tussen de moeder en de kinderen, de vader en de kinderen als tussen de kinderen en hun verschillende pleegouders?

  • wat zijn de cognitieve, pedagogische en affectieve mogelijkheden en beperkingen van de moeder en de vader en sluiten deze mogelijkheden aan bij hetgeen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nu en in de toekomst nodig hebben?

  • is de moeder (met de vader samen) in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (in combinatie met de verantwoordelijkheid die de moeder heeft voor [naam 1] en [naam 2] ) te dragen en daarbij aan te sluiten bij hetgeen deze kinderen nodig hebben om zich op positieve wijze te ontwikkelen?

  • zijn er, vanuit [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bezien, contra-indicaties voor een thuisplaatsing?

  • in hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar die wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en/of bij eventueel te nemen beslissingen?

4.10.9.

De kosten van de deskundige zullen te zijner tijd ten laste van het Rijk worden gebracht, een en ander als bepaald in artikel 810a lid 3 Rv.

4.10.10

Het hof zal het NIFP vragen om uiterlijk 17 oktober 2019 een deskundige voor te dragen die bereid is de onderzoeksopdracht te aanvaarden en de kosten van het onderzoek te begroten. Voorts zal het hof het NIFP verzoeken eventuele nadere of andere vragen te formuleren, indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat het hof voor ogen staat. Indien meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking blijkt, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens (uit het dossier) vragen alvorens een deskundige voor te stellen en nadere of andere vragen te formuleren.

4.10.11.

Het hof zal het bericht van het NIFP aan de moeder en de GI doen toekomen. Zij kunnen daarna binnen veertien dagen reageren op het voornemen tot benoeming van de door het NIFP voorgedragen deskundige en aangeven of de door het hof voorgestelde vragen in hun visie nog aanvulling behoeven en wat hun zienswijze is ten aanzien van de eventuele aanvullende vragen van het NIFP. Indien het NIFP eerst nadere gegevens (uit het dossier) nodig heeft, kunnen de moeder en de GI kenbaar maken of en, zo ja, welke bezwaren zij hebben tegen het verstrekken van die gegevens.

4.10.12.

Het hof wijst de belanghebbenden er reeds op dat zij wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door een deskundige.

4.10.13.

Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5De beslissing

Het hof:

beschikkende in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden:

verzoekt:

het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie,

locatie [locatie] (het NIFP),

Postbus [Postbus] , [postcode] [plaats] ,

telefoonnummer [telefoonnummer] ,

e-mail: [e-mailadres] ,

om te bemiddelen bij de benoeming van een onafhankelijke deskundige voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hiervoor in rechtsoverweging 4.10.8. vermelde onderzoeksvragen;

verzoekt het NIFP het hof te berichten zoals bedoeld in rechtsoverweging 4.10.10. en wel uiterlijk op 17 oktober 2019;

stelt de moeder en de GI in de gelegenheid om te reageren op de voorlopig geformuleerde vragen van het hof en op de informatie van het NIFP als bedoeld in rechtsoverweging 4.11.11 en wel uiterlijk op 31 oktober 2019, waarbij er bij het uitblijven van een reactie binnen deze termijn vanuit wordt gegaan dat de moeder en de GI geen aanvullingen en/of bezwaren hebben;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.N.M. Antens en H.M.A.W. Erven en is op 26 september 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733