Rechtbank Den Haag 03-06-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:7653

Datum publicatie01-10-2019
ZaaknummerC/09/526126 / HA RK 17-50
ProcedureBeschikking
Zittingsplaats's-Gravenhage
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; Nationaliteit; Afstamming; IPR huwelijk
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verzoek vaststelling Nederlanderschap afgewezen. Verzoeker heeft niet bij geboorte/nadien van rechtswege NL nationaliteit verkregen. Vader was ttv geboorte verzoeker Nederlander, maar kon voor toepassing art. 3 RWN niet als vader verzoeker worden aangemerkt; bigaam huwelijk. RWN voorziet niet in geval waarin aan buiten NL gesloten huwelijk polygame karakter is ontvallen en dat huwelijk en de daaruit voortvloeiende familierechtelijke betrekking tussen vader en kind in NL inmiddels worden erkend. Beroep op HR1 faalt; voorziet niet in situatie als van verzoeker (die al meerderjarig is).

Volledige uitspraak


Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer

Rekestnummer: HA RK 17-50

Zaaknummer: C/09/526126

Datum beschikking: 3 juni 2019

Beschikking op het op 27 januari 2017 ingekomen verzoekschrift van:

[X]

verzoekster,

wonende te [woonplaats] , Marokko,

advocaat mr. L.E.I.K. Jaminon te Maastricht.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,

verder te noemen “de IND”),

zetelende te ’s-Gravenhage,

vertegenwoordigd door mr. C.J. Cappon.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

- het verzoekschrift;

- de brief van de IND van 6 maart 2017;

- de brief van verzoekster van 5 april 2017;

- de brief van de IND van 13 oktober 2017;

- de brief van verzoekster van 24 november 2017;

- de brief van verzoekster van 20 december 2017;

- de brief van verzoekster van 2 februari 2018;

- de fax van verzoekster van 26 maart 2018;

- de brief van verzoekster van 19 oktober 2018;

- de brief van de IND van 25 februari 2019, met bijlagen;

- de brief van verzoekster van 7 maart 2019;

- de conclusie van de officier van justitie van 22 maart 2019.

Op 8 april 2019 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van verzoekster en mr. C.J. Cappon namens de IND.

De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling dat verzoekster met ingang van 20 juli 1994, althans met ingang van een in goede justitie te bepalen datum, de Nederlandse nationaliteit bezit, een en ander voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens.

De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.

De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

- Verzoekster werd op [geboortedatum] 1994 in [geboorteplaats] , Marokko, geboren. Op het overgelegde “extrait d’acte de naissance” staat als vader [vader van X] (hierna: [vader van X] ) vermeld en als moeder [moeder van X] (hierna: [moeder van X] ). Hierop staat eveneens vermeld dat verzoekster de Marokkaanse nationaliteit heeft.

- [vader van X] is op [geboortedatum] 1957 in [geboorteplaats] , Marokko geboren. Hij heeft de Marokkaanse nationaliteit. Daarnaast heeft [vader van X] bij Koninklijk Besluit van 17 januari 1989 de Nederlandse nationaliteit verkregen.

- [moeder van X] is op [geboortedatum] 1972 in [geboorteplaats] , Marokko, geboren en bezit alleen de Marokkaanse nationaliteit. Zij heeft nooit de Nederlandse nationaliteit gehad.

- In 1991 is [vader van X] in [huwelijksplaats 1] getrouwd met [echtgenote van vader X] (hierna: [echtgenote van vader X] ).

- Op [huwelijksdatum] 1993 trouwde [vader van X] in [huwelijksplaats 2] , Marokko, volgens Marokkaans recht met [moeder van X] .

- Het huwelijk tussen [vader van X] en [echtgenote van vader X] is op [datum] 1994 door inschrijving van de echtscheiding in [huwelijksplaats 1] ontbonden.

- Aan verzoekster zijn in het verleden Nederlandse paspoorten verstrekt.

- De laatste aanvraag van een Nederlands paspoort door verzoekster is niet in behandeling genomen dan wel afgewezen. Het bezwaar van verzoekster hiertegen is ongegrond verklaard. Bij vonnis van de bestuursrechter van deze rechtbank van 6 juni 2018 is het beroep van verzoekster hiertegen ongegrond verklaard.

Beoordeling

In geschil is of verzoekster in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.

Verzoekster stelt dat dit het geval is en voert daartoe, verkort weergegeven, het volgende aan. De vader van verzoekster ( [vader van X] ) bezit – en bezat tijdens haar geboorte - de Nederlandse nationaliteit, zodat verzoekster ingevolge artikel 3 eerste lid van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) eveneens de Nederlandse nationaliteit bezit. Verzoekster stelt dat zij is geboren uit een naar Marokkaans recht rechtsgeldig huwelijk tussen [vader van X] , en [moeder van X] . Ingevolge artikel 10:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient de in Marokko rechtsgeldig tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen verzoekster en [vader van X] in Nederland te worden erkend. De vraag of het huwelijk van haar ouders naar Nederlands recht geldig is, speelt volgens haar geen rol. Verzoekster doet daarnaast ook een beroep op artikel 10:9 BW. Verzoekster geeft aan dat zij is geboren uit een Nederlandse vader en dat zij er altijd – mede gelet op het feit dat zij van kinds af aan een Nederlands paspoort heeft gehad – vanuit is gegaan de Nederlandse nationaliteit te hebben. Het nu weigeren van een paspoort levert volgens verzoekster een onaanvaardbare schending van dit gerechtvaardigd vertrouwen en deze rechtszekerheid op. Verzoekster stelt dat het feit dat door de ontbinding van het eerdere huwelijk tussen [vader van X] en [echtgenote van vader X] het tweede huwelijk tussen [vader van X] en [moeder van X] inmiddels in Nederland moet worden erkend, en dat dit met zich brengt dat ook de uit het oorspronkelijk bigame huwelijk ontstane familierechtelijke betrekking tussen haar en [vader van X] met terugwerkende kracht tot de geboorte moet worden erkend. Indien dit niet wordt gedaan, is dit volgens verzoekster in strijd met artikel 3 IRVK.

Ter zitting heeft verzoekster gesteld dat uit de door haar overgelegde huwelijksakte tussen [vader van X] en [moeder van X] kan worden opgemaakt dat [vader van X] op [datum] 1993 gescheiden is van [echtgenote van vader X] . Bij gebrek aan nadere gegevens verzoekt verzoekster op basis van dit document de scheiding tussen [vader van X] en [echtgenote van vader X] per die datum te erkennen, zodat ten tijde van de geboorte van verzoekster [vader van X] niet meer gehuwd was met [echtgenote van vader X] en verzoekster derhalve niet geboren is uit een bigaam huwelijk.

De IND voert aan dat verzoekster is geboren tijdens een bigaam huwelijk van een Nederlandse man en een Marokkaanse vrouw en dat een bigaam huwelijk van een Nederlandse man ingevolge artikel 10:32 BW niet wordt erkend binnen de Nederlandse rechtssfeer wegens strijd met de Nederlandse openbare orde. Uit de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 mei 2017 volgt dat indien een in het buitenland ontstane afstammingsrelatie voortvloeit uit een huwelijk waaraan erkenning zou worden onthouden wegens kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde in de zin van artikel 10:32 BW, ook de erkenning van de uit dat huwelijk ontstane afstammingsrelatie afstuit op de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in artikel 10:100 eerste lid onder c BW. Aangezien er bij de toepassing van de artikelen 10:100 en 10:101 BW geen conflictrechtelijke toets plaatsvindt, komt aan de fait accompli-exceptie van artikel 10:9 BW geen betekenis toe. Uit het voorgaande volgt volgens de IND dat ten tijde van de geboorte van verzoekster er naar Nederlands recht geen afstammingsrelatie met een Nederlandse vader bestond, zodat verzoekster niet op grond van artikel 3 RWN bij geboorte door afstamming de Nederlandse nationaliteit verkreeg. Artikel 3 IVRK kan gezien de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad op dit punt niet leiden tot het oordeel dat verzoekster de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Het Nederlanderschap kan voorts niet worden verkregen door de werking van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel.

De IND heeft ten aanzien van het door verzoekster ter zitting ingenomen standpunt dat [vader van X] op [anders dan eerder genoemde datum] 1993 al gescheiden is van [echtgenote van vader X] aangevoerd, dat uit de overgelegde huwelijksakte slechts kan worden opgemaakt dat het huwelijk tussen [vader van X] en [echtgenote van vader X] kennelijk administratief is ontbonden bij een bestuursbesluit nr. 34 van [anders dan eerder genoemde datum] 1993. Een bestuursbesluit is volgens de IND geen gerechtelijk echtscheidingsvonnis. Naar Marokkaans recht blijkt de toewijzing van een echtscheidingsverzoek uit een rechterlijke beslissing. Nu hiervan geen bewijsstuk aanwezig is, houdt de IND het ervoor dat het huwelijk van [vader van X] en [echtgenote van vader X] eerst is ontbonden op [datum] 1994 door inschrijving van de echtscheiding in [huwelijksplaats 1] .

Inhoudelijke beoordeling

Ingevolge artikel 3, lid 1 van de RWN, voor zover hier van belang, is Nederlander het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is. Vaststaat dat [vader van X] ten tijde van de geboorte van verzoekster Nederlander was. De vraag is of [vader van X] in het kader van de toepassing van artikel 3 RWN ten tijde van de geboorte als de vader van verzoekster aangemerkt kan worden.

Vaststaat dat [vader van X] naar Marokkaans recht op grond van zijn huwelijk met [moeder van X] bij geboorte de vader is geworden van verzoekster. De vraag is of deze afstammingsrelatie in Nederland kan worden erkend. Dit dient te worden beoordeeld op grond van artikel 10:101 BW in samenhang met artikel 10:100 BW. Op grond van deze bepalingen wordt – voor zover hier aan de orde – een in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd – in deze zaak de naar Marokkaans recht tot stand gekomen afstammingsrelatie tussen [vader van X] en verzoekster – erkend, tenzij:

- aan de rechtshandeling geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, of

- de erkenning van de rechtshandeling onverenigbaar is met de openbare orde.

Het toetsen van de geldigheid van het aan de afstamming ten grondslag liggende huwelijk is weliswaar geen zelfstandig vereiste bij het toepassen van de erkenningsregel van artikel 10:101 BW, maar dient wel aan de orde te komen in het kader van de openbare orde-toets van artikel 10:100 lid 1, onderdeel c, BW. Dat betekent dat indien een in het buitenland ontstane familierechtelijke betrekking voortvloeit uit een huwelijk waaraan erkenning wordt onthouden wegens kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde in de zin van artikel 10:32 BW, ook de erkenning van die familierechtelijke betrekking afstuit op de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in artikel 10:100 lid 1, onderdeel c, BW. De rechtbank verwijst hierbij naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI: NL:HR:2017:942).

Gelet op hetgeen verzoekster ter zitting naar voren heeft gebracht, dient de rechtbank allereerst te beoordelen of het huwelijk tussen [vader van X] en [echtgenote van vader X] – welk huwelijk op
[datum] 1994 door inschrijving van de echtscheiding in [huwelijksplaats 1] is ontbonden – al vóór die datum en voor de geboorte van verzoekster is ontbonden in Marokko. De stelling van verzoekster hieromtrent is door de IND gemotiveerd weersproken.

De rechtbank overweegt dat het op de weg van verzoekster ligt om met bewijsstukken aan te tonen dat het huwelijk tussen [vader van X] en [echtgenote van vader X] al eerder dan haar geboorte is ontbonden. Op basis van de overgelegde huwelijksakte tussen [vader van X] en [moeder van X] is de rechtbank niet in staat vast te stellen dat het huwelijk tussen [vader van X] en [echtgenote van vader X] daadwerkelijk eerder in Marokko is ontbonden. Immers, in deze akte wordt slechts melding gemaakt van een bestuursbesluit. Desgevraagd kon de advocaat van verzoekster ter zitting geen nadere toelichting geven over een eventuele ontbinding van het huwelijk in Marokko. Daarbij neemt de rechtbank voorts in overweging dat in Nederland nadien een echtscheidingsprocedure heeft gelopen, welke geëindigd is in inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in [huwelijksplaats 1] . Indien sprake zou zijn geweest van een rechtsgeldige echtscheiding in Marokko, zou een echtscheidingsprocedure in Nederland niet nodig zijn geweest. Op basis hiervan gaat de rechtbank er vanuit dat [vader van X] ten tijde van de geboorte van verzoekster nog gehuwd was met [echtgenote van vader X] , zodat verzoekster is geboren ten tijde van een bigaam huwelijk.

Uit het voorgaande volgt dat het huwelijk waaruit verzoekster is geboren aanvankelijk niet kon worden erkend op grond van artikel 10:32, aanhef en onder a, BW omdat [vader van X] de Nederlandse nationaliteit bezat en het een bigaam huwelijk betrof. Vanaf het moment dat het eerdere huwelijk van [vader van X] werd ontbonden, te weten op [datum] 1994, stuit de erkenning van het huwelijk waaruit verzoekster is geboren niet langer af op de weigeringsgrond van artikel 10:32, aanhef en onder a, BW en aldus stuit de erkenning van de familierechtelijke betrekking tussen [vader van X] en verzoekster met ingang van die datum ook niet langer af op de weigeringsgrond van artikel 10:100 lid 1, onderdeel c, BW.

Vervolgens dient te worden beoordeeld met ingang van welk tijdstip in Nederland rechtsgevolg toekomt aan de erkenning van de familierechtelijke betrekking tussen [vader van X] en verzoekster. De Hoge Raad heeft in dit verband vooropgesteld (zie zijn prejudiciële beslissing van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:942)) dat deze vraag zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar dat het hierbij aankomt op de inhoud en de strekking van de wettelijke bepaling(en) en de daardoor in het leven geroepen rechtsgevolgen met het oog waarop de erkenning van de familierechtelijke betrekking plaatsvindt. In dit geval gaat het om de erkenning van de familierechtelijke betrekking tussen [vader van X] en verzoekster met het oog op een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op grond van artikel 17 RWN.

Uit het bepaalde in artikel 2 lid 1 RWN volgt dat de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft en uit het bepaalde in artikel 3 lid 1 RWN volgt dat de vraag of een kind als gevolg van afstamming door geboorte van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen, dient te worden beoordeeld naar het tijdstip van zijn geboorte. Ten tijde van de geboorte van verzoekster kon het huwelijk van haar vader met haar moeder hier te lande niet worden erkend en derhalve kon op dat moment ook niet de uit dat huwelijk voortvloeiende familierechtelijke betrekking worden erkend, en dus ontstond er geen Nederlanderschap op grond van artikel 3 RWN. De omstandigheid dat de familierechtelijke betrekking tussen [vader van X] en verzoekster inmiddels kan worden erkend, leidt er dus niet toe dat verzoekster daardoor op enig tijdstip van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen.

Verzoekster heeft verwezen naar rechtsoverweging 3.10.6 van de hiervoor genoemde beslissing van de Hoge Raad van 19 mei 2017. Deze rechtsoverweging luidt als volgt:

Opmerking verdient dat art. 4 leden 1, 2 en 4 RWN erin voorziet dat een kind dat niet is geboren uit het huwelijk van de vader met de moeder, van rechtswege het Nederlanderschap kan verkrijgen als gevolg van erkenning door een Nederlandse vader, dan wel als gevolg van gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van een Nederlandse vader.

De RWN voorziet niet in het zich in de onderhavige zaak voordoende geval dat aan het buiten Nederland gesloten huwelijk van de vader met de moeder het polygame karakter is ontvallen, en dat huwelijk alsmede de daaruit voortvloeiende familierechtelijke betrekking tussen de vader en het kind op de voet van art. 10:31 BW, respectievelijk art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW, hier te lande inmiddels worden erkend (zie hiervoor in 3.9.2).

Een zodanig geval kan voor de toepassing van de RWN in zoverre op een lijn worden gesteld met het in de eerste alinea bedoelde geval dat – vanaf het tijdstip waarop het polygame karakter aan het huwelijk van de vader met de moeder is ontvallen – met toepassing van het door art. 10:95 BW, respectievelijk art. 10:97 BW aangewezen recht kan worden overgegaan tot erkenning door de vader (vgl. art. 1:203 BW) , dan wel tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de vader (vgl. art. 1:207 BW) , een en ander met het oog op de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind op de voet van art. 4 leden 1, 2 en 4 RWN. Aan deze mogelijkheid staat niet in de weg dat het kind na genoemd tijdstip al een in Nederland erkende familierechtelijke betrekking met de vader heeft (zie hiervoor in 3.9.2); die omstandigheid is immers onvoldoende voor verkrijging van rechtswege van het Nederlanderschap door het kind (zie hiervoor in 3.10.5), maar de daarvoor redengevende argumenten brengen niet mee dat die verkrijging onmogelijk moet blijven wanneer inmiddels de familierechtelijke betrekking tussen de vader en het kind in Nederland wordt erkend. Ook het beletsel dat het kind reeds twee ouders heeft (vgl. art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW, respectievelijk art. 1:207 lid 2, aanhef en onder a, BW) staat aan die mogelijkheid niet in de weg, nu deze erkenning, dan wel gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, niet ertoe leidt dat het kind in een familierechtelijke betrekking tot meer dan twee personen komt te staan.

Uit art. 2 lid 1 RWN vloeit voort dat in de hiervoor bedoelde gevallen de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft, maar pas haar beslag krijgt op het daartoe door art. 4 RWN aangewezen tijdstip.”

Volgens verzoekster is het in haar geval, omdat zij meerderjarig is, niet mogelijk om zoals door de Hoge Raad in deze rechtsoverweging is overwogen het Nederlanderschap nog te verkrijgen door erkenning dan wel gerechtelijke vaststelling van het ouderschap. Volgens verzoekster dient deze rechtsoverweging van de Hoge Raad evenwel zo gelezen te worden dat het mogelijk moet worden gemaakt om het Nederlanderschap alsnog te verkrijgen als een familierechtelijke betrekking – zoals in het geval van verzoekster – na de geboorte alsnog wordt erkend.

De rechtbank volgt verzoekster niet in haar stelling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Hoge Raad niet meer bepaald dan dat in een geval dat aan het buiten Nederland gesloten huwelijk het polygame karakter is ontvallen en dat het huwelijk in Nederland kan worden erkend – vanaf het tijdstip dat het polygame karakter aan het huwelijk is ontvallen – kan worden overgegaan tot erkenning door de vader dan wel tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de vader, een en ander met het oog op verkrijging van het Nederlanderschap door het kind op de voet van artikel 4 leden 1, 2 en 4 RWN.

De rechtbank stelt vast dat de Hoge Raad niet in een situatie als van verzoekster – die reeds meerderjarig is – heeft voorzien. Het is niet de taak van de rechtbank om een nieuwe rechtsgrond te creëren om het Nederlanderschap te kunnen verkrijgen. Immers, de manieren waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen zijn limitatief opgesomd in de RWN. De rechtbank is in een artikel 17 RWN procedure enkel bevoegd om tot vaststelling van het Nederlanderschap van een persoon over te gaan of tot vaststelling dat die persoon het Nederlanderschap niet bezit.

Verzoekster heeft nog aangevoerd dat zij van kinds af aan een Nederlands paspoort heeft gehad en dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft. Dit beroep van verzoekster op het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel kan niet slagen. De wijzen waarop de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen, zijn – zoals hiervoor reeds is overwogen – limitatief opgesomd in de RWN en daaronder is niet begrepen een zodanige verkrijging door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel.

Ook het beroep van verzoekster op artikel 10:9 BW en artikel 3 IVRK kan niet tot het oordeel leiden dat verzoekster het Nederlanderschap bezit. De rechtbank verwijst hierbij naar rechtsoverwegingen 3.7.2 en 3.8.2 van de eerder aangehaalde beslissing van 19 mei 2017 van de Hoge Raad.

Uit het voorgaande volgt dat verzoekster niet bij haar geboorte noch op enig ander tijdstip nadien van rechtswege de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Het verzoek daartoe zal dan ook worden afgewezen.

Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoekster en zal het verzoek daartoe afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:

wijst de verzoeken af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, M.P. Verloop en O.F. Bouwman, rechters, bijgestaan door mr. M.T.E. Krijger-van Huut als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juni 2019.

Jurisprudentie 1

Hoge Raad 19-05-2017, ECLI:NL:HR:2017:942


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733