Rechtbank Den Haag 29-08-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:8887

Datum publicatie01-10-2019
ZaaknummerC/09/554261 / FA RK 18-4016
ProcedureTussenuitspraak
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Verwijtbaar inkomensverlies; 90% bijstandsnorm bij inkomensverlies; Voor herstel vatbaar inkomensverlies; Woonlasten bij partneralimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Behoefte vrouw: hof-norm voldoende, mede nu onduidelijkheid huisvesting. Geen verdiencapaciteit om volledig in behoefte te voorzien ivm langdurig hwl en volgen van 4 uur opleiding naast 28 uur werk.
Rb gaat bij man uit van verdiencapaciteit zonder inkomensdaling ten gevolge van ontslag op staande voet. Inkomensdaling voor herstel vatbaar, nu niet duidelijk is hoe psychische klachten mogelijkheden op soortgelijke functie/salaris beperken. Voor herstel vatbaar, dus 90%-toets buiten toepassing. Partneralimentatie € 1.825 pm

Volledige uitspraak


Rechtbank DEN HAAG

Enkelvoudige Kamer

Rekestnummer: FA RK 18-4016 (echtscheiding) en 19-2187 (verdeling)

Zaaknummer: C/09/554261 (echtscheiding) en C/09/570603 (verdeling)

Datum beschikking: 29 augustus 2019

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 31 mei 2018 ingekomen verzoek van:

[X]

de vrouw,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. A.W. van Rijn te Katwijk.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de man,

wonende te [woonplaats]

advocaat voorheen: mr. K.J. Kerdel te ’s-Gravenhage,

advocaat nu: mr. J.A.M. van de Sande te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

  • het verzoekschrift;

  • het verweerschrift;

  • het formulier “verdelen en verrekenen” van de zijde van de man, ingekomen op 27 maart 2019;

  • het formulier “verdelen en verrekenen” van de zijde van de vrouw, ingekomen op 18 april 2019;

  • de brief van 24 juli 2019 van de zijde van de vrouw, met bijlagen.

Op 1 augustus 2019 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw en de man, bijgestaan door hun advocaten. Van de zijde van de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:

  • vaststelling van door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) van € 1.865,-- netto per maand,

  • vaststelling van de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform het voorstel van de vrouw;

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De man voert – onder referte ten aanzien van de echtscheiding – verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Tevens heeft de man nog zelfstandig verzocht om de echtscheiding, met een nevenvoorziening tot vaststelling van de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform het voorstel van de man, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.

Feiten

  • De vrouw en de man zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 1990 te [huwelijksplaats] .

  • Partijen hebben thans geen minderjarige kinderen.

  • Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.

  • Bij beschikking van 9 mei 2018 heeft de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, onder meer beslist dat het verzoek van de man tot vernietiging van het op 4 december 2017 gekregen ontslag op staande voet door zijn werkgever, [bedrijfsnaam ex werkgever man] , afgewezen.

Beoordeling

Echtscheiding

Nu beide partijen stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, zal de rechtbank de over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding toewijzen.

Partneralimentatie

Behoefte van de vrouw

De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud. Zij heeft haar behoefte berekend op € 2.700,-- netto per maand aan de hand van de zogeheten Hof-norm. Hierbij wordt de behoefte van de onderhoudsgerechtigde conform de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen vastgesteld op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen en voor zover aan de orde minus de kosten van de kinderen.

Van de kant van de man wordt betwist dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. Daarnaast is van de kant van de man gesteld dat de vrouw haar behoefte niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd. Voor zover al sprake zou zijn van een (aanvullende) behoefte aan bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, stelt de man dat de vrouw over voldoende verdiencapaciteit beschikt om daar zelf in te kunnen voorzien.

Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud, gelet op het wegvallen van het inkomen van de man. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het inkomen van de man is wegvallen doordat hij op staande voet is ontslagen, hetgeen in stand is gelaten door de kantonrechter. Daarnaast overweegt de rechtbank dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij gelden ontvangt van haar schoonouders omdat zij enkel op basis van haar huidig inkomen uit arbeid niet kan rondkomen. De vrouw heeft haar behoefte niet als zodanig onderbouwd door middel van een behoeftelijst, maar wel op basis van de Hof-norm. De rechtbank zal daarbij aansluiten, te meer nu onduidelijkheid bestaat over de toekomstige huisvesting van de vrouw.

De vrouw stelt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2017 € 4.500,-- per maand bedroeg. Nu voornoemd bedrag niet door de man is betwist, zal de rechtbank daarvan uitgaan. Daarop zal de rechtbank een bedrag van € 300,-- in mindering brengen als zijnde de kosten van de thuiswonende meerderjarige dochter van partijen die in 2017 nog studeerde, hetgeen ter zitting aan de orde is gebracht. De rechtbank becijfert het besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2017 aldus op € 4.200,-- netto per maand (€ 4.500,-- -
€ 300,--). De behoefte van de vrouw bedraagt volgens de Hof-norm dan 60% van € 4.200,-- zijnde € 2.520,-- netto per maand.

Aanvullende behoefte van de vrouw

Op de hiervoor berekende netto behoefte van de vrouw dient haar inkomen in mindering te worden gebracht.

De vrouw stelt dat zij op dit moment € 1.572,48 bruto per maand verdient. Desgevraagd heeft de vrouw ter zitting verklaard dat naast haar dienstbetrekking bij [naam bedrijf 1] sprake is van een tweede dienstbetrekking als mantelzorger. Het aantal uur en daarmee het salaris fluctueert van 2 uur tot 4,25 uur per week.

De man betwist het bruto maandinkomen van de vrouw bij [naam bedrijf 1] . Volgens de man blijkt uit de door de vrouw overgelegde recente salarisspecificaties dat naast salaris sprake is van een onregelmatigheidstoeslag. Gelet op die onregelmatigheidstoeslag en de tweede dienstbetrekking van de vrouw, is van de kant van de man gesteld dat een inkomen van € 1850,-- bruto in aanmerking dient te worden genomen.

De rechtbank zal voor de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw voor de dienstbetrekking bij [naam bedrijf 1] , volgens de overgelegde salarisspecificaties van april 2019 en mei 2019, in ieder geval uitgaan van een bruto maandsalaris van
€ 1.494,59, een onregelmatigheidstoeslag van gemiddeld € 183,67 per maand, ingehouden pensioenpremie (ouderdomspensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen) van gemiddeld
€ 131,20 en een ingehouden premie “PAWW” van gemiddeld € 5,95 per maand. Daarnaast zal de rechtbank voor de dienstbetrekking van de vrouw als mantelzorger ( [naam bedrijf 2] ), volgens de overgelegde salarisspecificaties over de maanden april en mei 2019, uitgaan van een bruto maandsalaris van gemiddeld € 70,32, een ingehouden whk-wga-premie van gemiddeld € 0,83 per maand en een ingehouden ouderdomspensioenpremie van gemiddeld € 4,34 per maand.

Rekening houdend met vakantietoeslag, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw op € 1.589,-- per maand.

Gelet op het voorgaande, bedraag de aanvullende behoefte van de vrouw € 931,-- netto per maand (€ 2.520,-- - € 1.589,--), wat gebruteerd neerkomt op € 1.825,-- per maand.

De rechtbank zal voorbij gaan aan de stelling van de man dat de vrouw een verdiencapaciteit kan worden toegekend om zelf volledig in haar behoefte te kunnen voorzien, gelet op het langdurige huwelijk tussen partijen alsook dat de vrouw onweersproken heeft verklaard dat zij via haarwerkgever [naam bedrijf 1] naast haar dienstbetrekking van 28 uur per week voor 4 uur per week een opleiding volgt.

Draagkracht van de man

Tussen partijen is in geschil of voor de financiële draagkracht van de man moet worden uitgegaan van zijn huidig inkomen uit arbeid dan wel een fictief inkomen uit arbeid vanwege verwijtbaar inkomensverlies of een verdiencapaciteit aan de zijde van de man.

De vrouw stelt primair dat aan de zijde van de man sprake is van verwijtbaar inkomensverlies, nu de man op staande voet is ontslagen. Het inkomensverlies is volgens de vrouw door de man zelf veroorzaakt omdat de man naar Brazilië is vertrokken, zonder medeweten van zijn voormalig werkgever en als gevolg daarvan op staande voet is ontslagen. Volgens de vrouw blijkt nergens uit dat de man gegronde reden had voor het

vertrek naar Brazilië, evenmin voor de leugen(s) richting zijn werkgever. Subsidiair stelt de vrouw dat voor de bepaling van de financiële draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit aan zijn zijde ter hoogte van het inkomen voordat de man op staande voet is ontslagen.

De man betwist dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies, nu de man te kampen had met ernstige burn-out klachten en psychische klachten. Van de kant van de man is ter zitting gesteld dat nu zijn persoonlijke situatie nog volop in beweging is alsook het feit dat het de man tot op heden niet gelukt is een beter betalende baan te verwerven, geen rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit ter hoogte van het voormalig inkomen van de man.

De rechtbank overweegt dat het zich kan voordoen dat de onderhoudsplichtige, in het onderhavige geval de man, door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Bij zelf teweeg gebracht inkomensverlies kan die inkomensvermindering bij het bepalen van de draagkracht van de man geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing worden gelaten. Dit hangt in de eerste plaats af van de vraag of de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en dit ook van hem gevergd kan worden. Met andere woorden, de vraag die allereerst dient te worden beantwoord is of het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is. Daarbij merkt de rechtbank op dat het gaat over het (oorspronkelijk) inkomen en of de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht dit inkomen opnieuw te kunnen gaan verwerven. Pas indien die vraag ontkennend wordt beantwoord en de rechtbank tot het oordeel komt dat het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar is, moet de vraag worden beantwoord of dit niet voor herstelvatbare inkomensverlies verwijtbaar is. In die zin dat de man uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde, de vrouw, zich met het oog op diens belangen had dienen te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Indien van verwijtbaarheid sprake is, moet vervolgens worden onderzocht of de man uitgaande van zijn daadwerkelijke financiële situatie niet minder ter beschikking heeft voor het bestrijden van de noodzakelijke lasten dan 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Dat wil zeggen dat een berekening moet worden gemaakt om te bezien of de man met zijn huidige inkomen bij de bepaling van partneralimentatie over onvoldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

Tussen partijen is niet in geschil dat de man voordat hij op 4 december 2017 op staande voet is ontslagen, werkzaam was bij [bedrijfsnaam ex werkgever man] in de functie van (senior) Customer service Manager, met een salaris van € 5.484,56 bruto per maand. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de man thans werkzaam is bij [werkgever man] in de functie van commercieel medewerker binnendienst met een salaris van € 2.426,72 per maand. De rechtbank stelt vast dat sprake is van een inkomensvermindering aan de zijde van de man.

Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een door de man zelf teweeggebrachte inkomensvermindering. De rechtbank is van oordeel dat de man zelf ervoor heeft gekozen om niet tijdig vanuit Brazilië, waar hij eind september 2017 voor vakantie naar toe was gereisd, terug te keren naar zijn werkgever. Daarnaast heeft de man zelf ervoor gekozen om zijn werkgever over de reden van zijn afwezigheid onjuist te informeren. De man heeft in oktober 2017 gelogen over het (opnieuw) bestaan van kanker bij de vrouw, hetgeen niet klopte met de werkelijkheid. De man is vervolgens op 4 december 2017 op staande voet ontslagen. De man heeft zijn stelling dat hij leed aan een psychische ziekte niet aannemelijk gemaakt. Uit het als productie 27 door de vrouw overgelegde rapport van [naam psychiater] , psychiater, van 3 juli 2018 aan een Arbodienst, is te lezen dat er geen aanwijzingen zijn voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De rechtbank gaat dan ook aan die stelling van de man voorbij.

De rechtbank begrijpt de stelling van de vrouw dat voor de bepaling van de financiële draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit ter hoogte van het inkomen van de man voordat hij op staande voet is ontslagen, dat de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw zijn oorspronkelijk inkomen te kunnen gaan verwerven en dat daarmee het inkomensverlies aldus voor herstel vatbaar is.

Voor een negatieve beantwoording van de vraag of het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is en dat dit van hem gevergd kan worden, dient de man te stellen en waar nodig – bij betwisting door de vrouw – te bewijzen dat zijn inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is. Nu de man ter zitting heeft gesteld dat geen rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit en daarmee, naar de rechtbank begrijpt, zijn inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is, dient de man zijn stelling vervolgens te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is de man daarin niet in geslaagd. De enkele stelling van de man in zijn verweerschrift dat de stelling van de vrouw dat bij bepaling de draagkracht van de man fictief rekening moet worden gehouden met het inkomen dat hij genoot voordat hij op staande voet werd ontslagen niet serieus kan zijn bedoeld – door de vrouw - omdat het niet de keuze van de man was om geconfronteerd te worden met ernstige psychische/burn-out klachten, is onvoldoende. Evenmin is de ter zitting ingenomen stelling van de man dat nu zijn persoonlijke situatie nog volop in beweging is alsook het feit dat het hem tot op heden niet gelukt is een beter betalende baan te verwerven, voldoende. De man heeft niet dan wel onvoldoende onderbouwd welke pogingen hij al dan niet heeft ondernomen om op soortgelijke functies vergelijkbaar met zijn voormalige functie of in ieder geval een functie met een salaris vergelijkbaar aan zijn oude salaris te solliciteren en wat daarbij al dan niet de redenen van afwijzing waren. Evenmin is door de man gesteld en gebleken dat hij bijvoorbeeld door het ontbreken van een opleiding/diploma niet een vergelijkbaar inkomen zou kunnen verwerven. Voor zover de man met de stelling dat zijn persoonlijke situatie nog volop in beweging is, heeft willen betogen dat bij de man nog steeds sprake is van psychische/burn-out klachten, overweegt de rechtbank dat de man geenszins heeft onderbouwd in hoeverre zijn mogelijkheden om een vergelijkbaar inkomen te kunnen verwerven door die klachten al dan niet worden beperkt. Het voorgaande geldt ook voor het feit dat de man, blijkens de door hem overgelegde arbeidsovereenkomst, slechts een dienstverband heeft voor 26 uur. Gelet op al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van door de man zelf teweeggebracht inkomensverlies dat voor herstel vatbaar is en dat dit van hem gevergd kan worden. De rechtbank houdt het daarom ervoor dat de man de verdiencapaciteit heeft om een inkomen te verwerven gelijk aan zijn inkomen voordat de man op staande voet is ontslagen.

Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat nu zij tot het oordeel komt dat sprake is van inkomensverlies dat voor herstel vatbaar is, niet de in de uitspraak van de Hoge Raad van 23 januari 1998 (NJ 1998, 707) ontwikkelde regels gelden, inhoudende dat het bij de berekening van de draagkracht buiten beschouwing laten van een inkomensvermindering niet ertoe mag leiden dat de man bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien en dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Deze toets zal de rechtbank dan ook voor de bepaling van financiële draagkracht van de man achterwege laten.

Gelet op het voor overwogene, zal de rechtbank uitgaan van een fictief inkomen aan de zijde van de man gelijk aan zijn inkomen in 2017. De vrouw stelt dat het bruto jaarsalaris van de man in 2017 € 76.565,-- bedroeg. Nu de man voornoemd bedrag op zichzelf niet heeft betwist, zal de rechtbank voor de bepaling van de financiële draagkracht van de man daarvan uitgaan.

Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, berekent de rechtbank het NBI van de man op € 3.953,-- per maand.

Van de kant van de vrouw is gesteld dat een woonlast van € 1.200,-- per maand gelet op het huidige inkomen van de man van € 2.426,62 bruto per maand onredelijk is. Met de vrouw, is de rechtbank van oordeel dat een woonlast van € 1.200,-- per maand gelet op het huidig inkomen van de man in die verhouding is aan te merken als een onredelijke woonlast. Desondanks zal de rechtbank nu zij uitgaat van een fictief inkomen aan de zijde van de man eveneens uitgaan van een fictieve woonlast. De rechtbank zal daarvoor aansluiten bij een forfaitaire woonlast van 30% van het NBI. Dit leidt tot een woonlast van € 1185,-- per maand (€ 3.953 x 0,3).

Nu geen van partijen zich heeft uitgelaten voor de in aanmerking te nemen ziektekosten aan de zijde van de man, acht de rechtbank het redelijk om rekening te houden met een nominale premie basisverzekering ZWV van € 120,-- per maand, een premie aanvullende ziektekostenverzekering van € 30,-- per maand en een verplicht eigen risico van € 385,-- per jaar.

Naast het bovenstaande, zal de rechtbank ook rekening houden met het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel van de premie ZWV van € 35,-- per maand en de in de bijstandsnorm verdisconteerde basishuur van € 226,-- per maand.

Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60%.

Op grond van het voorgaande, bedraagt de draagkrachtruimte van de man € 1817,-- per maand. Hiervan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, zijnde een bedrag van

€ 1.090,-- netto per maand. Gebruteerd is dit bedrag € 1.909,-- per maand. Met deze (fictieve) draagkracht is de man in staat om in de bruto aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.865,-- te voorzien.

Conclusie

Gelet op het vorenstaande, zal de rechtbank door de man, met ingang van heden, te betalen partneralimentatie vaststellen op € 1.825,-- bruto per maand. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de vrouw ter zitting heeft opgemerkt dat het door haar verzochte netto bedrag van € 1.865,-- nog gebruteerd dient te worden, zodat geen sprake is van toewijzing van een bedrag dat hoger is dan verzocht. De rechtbank zal het meer of anders door de vrouw verzochte afwijzen.

Verdeling huwelijksgoederengemeenschap

Aangezien de rechtbank thans over volstrekt onvoldoende informatie van beide partijen beschikt om over te gaan tot de vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, zal de rechtbank het verzoek tot vaststelling van die verdeling aanhouden tot 1 november 2019 pro forma.

Uiterlijk veertien dagen voorafgaand aan voornoemde datum dienen partijen alsnog ieder op duidelijke en overzichtelijke wijze nader stellingen in te nemen over de volgens ieder van hen te verdelen activa en de al dan niet onderling te verrekenen schulden, voorzien van alle mogelijke relevante concrete bewijsstukken met daarbij onderbouwing op welke rechtsgrond al dan niet dient te worden afgeweken van de hoofdregel.

De rechtbank wijst er voor de goede orde op, dat zij met toepassing van artikel 22 Rv aan het onverhoopt niet opvolgen van bovenstaande procesinstructies van de rechtbank voor de desbetreffende in gebreke blijvende partij(en) in het vervolg van de procedure de gevolgen zal kunnen verbinden, die de rechtbank geraden en gepast acht.

Beslissing

De rechtbank:

spreekt uit de echtscheiding tussen de vrouw en de man, gehuwd op [huwelijksdatum] 1990 te [huwelijksplaats] ;

bepaalt de door de man, met ingang van heden, te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op € 1.825,-- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;

houdt de behandeling met betrekking tot het nevenverzoek tot vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aan tot 1 november 2019 pro forma;

bepaalt dat beide advocaten uiterlijk veertien dagen voor voornoemde datum ieder op duidelijke en overzichtelijke wijze nader stellingen dienen in te nemen over de volgens ieder van hen te verdelen activa en de al dan niet onderling te verrekenen schulden, voorzien van alle mogelijke relevante concrete bewijsstukken met daarbij een onderbouwing op welke rechtsgrond al dan niet dient te worden afgeweken van de hoofdregel;

houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de proceskosten aan.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. Vink, rechter, bijgestaan door mr. S. Verhoef als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 29 augustus 2019.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733