Rechtbank Rotterdam 25-09-2019, ECLI:NL:RBROT:2019:7531

Datum publicatie30-09-2019
ZaaknummerC/10/502177 / HA ZA 16-515
ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenErfrecht; Overige onderwerpen erfrecht;
Meerderjarigenbescherming; Financieel misbruik personen;
Familieprocesrecht; Nietigheid/vernietiging/ontbinding
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Erfrecht. Medewerkster verzorgingstehuis (1961) gaat geregistreerd partnerschap aan met heer X (1921). Na diens overlijden verkoopt zij woning voor lage prijs aan bedrijf vriendin, waardoor kinderen X worden benadeeld in verhaalsmogelijkheden. Koopovereenkomst vernietigd wegens handelen in strijd met art. 3:45 BW. Woning inmiddels geleverd aan derde te goeder trouw. Vernietiging mist daardoor goederenrechtelijk effect; in plaats daarvan verplichting tot schadevergoeding, hoofdelijk aansprakelijk.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/502177 / HA ZA 16-515

Vonnis van 25 september 2019

in de zaak van

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats eiseres] ,

eiseres,

advocaat mr. M.M.C. Wingen te Heemstede,

tegen

1 [gedaagde] ,

wonende te [woonplaats gedaagde] ,

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

AT BEHEER VLAARDINGEN B.V.,

gevestigd te Vlaardingen,

3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

PA VASTGOED B.V.,

gevestigd te Vlaardingen,

gedaagden,

advocaat mr. E. Wilke te Schiedam,

en met als tussengekomen partijen

1 [interveniënt 1] ,

wonende te [woonplaats interveniënt 1] ,

2. [interveniënt 2],

wonende te [woonplaats interveniënt 2] ,

3. [interveniënt 3],

wonende te [woonplaats interveniënt 3] ,

interveniënten,

advocaat mr. J.H.J. Rijntjes te Rotterdam.

Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde] c.s. en [interveniënt 1] c.s. genoemd worden. Afzonderlijk zullen de gedaagde partijen en de tussenkomende partijen worden genoemd: [gedaagde] , AT Beheer, PA Vastgoed, [interveniënt 1] , [interveniënt 2] en [interveniënt 3] .

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 7 september 2016 en de daarin genoemde processtukken,

  • de conclusie van antwoord in de tussenkomst, genomen door [eiseres] ,

  • de conclusie van antwoord in de tussenkomst, genomen door [gedaagde] c.s.,

  • de akte overlegging producties van [eiseres] ,

  • de akte wijziging van eis tevens overlegging producties van [interveniënt 1] c.s.,

  • het proces-verbaal van comparitie van 2 oktober 2017 (houdende de beslissing dat de comparitie wordt aangehouden),

  • de akte houdende overlegging producties van [interveniënt 1] c.s.,

  • de akte overlegging producties van [eiseres] ,

  • de akte houdende overleggen producties van [gedaagde] c.s.,

- het proces-verbaal van voortzetting van comparitie van 15 mei 2018, en de daarin genoemde processtukken, tevens houdende het mondeling uitgesproken tussenvonnis dat voorshands is bewezen dat paulianeus is gehandeld door [eiseres] en [gedaagde] c.s. en dat [eiseres] en [gedaagde] c.s. toegelaten worden tot het leveren van tegenbewijs,

  • de beschikking van de wrakingskamer van 14 augustus 2018,

  • de akte overlegging producties van [interveniënt 1] c.s.,

  • de akte uitlating bewijs van [gedaagde] c.s.,

  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 november 2018,

  • de akte van [gedaagde] c.s.,

  • de akte na enquête van [eiseres] ,

  • de conclusie na enquête van [interveniënt 1] c.s.

1.2.

De behandelend rechter heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank teneinde te waarborgen dat zowel de rechter die de getuigen heeft gehoord als de rechter die de comparitie van partijen heeft gehouden het eindvonnis medewijzen.

1.3.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De vaststaande feiten

2.1.

[eiseres] is op 17 september 2013 een geregistreerd partnerschap (gemeenschap van goederen) aangegaan met de heer [naam 1] . [naam 1] is geboren op 5 november 1921. [eiseres] is geboren op 20 juli 1961. [eiseres] had [naam 1] leren kennen vanuit haar functie van medewerkster in een verzorgingstehuis.

2.2.

[naam 1] is overleden op 12 december 2014. [naam 1] heeft bij testament beschikt over zijn nalatenschap. Van deze nalatenschap maakte onderdeel uit een woning met garage aan de [adres 1] in Rotterdam (hierna: de woning). Deze woning was vrij van hypotheek. [eiseres] is als enige erfgenaam benoemd in het testament, onder de last om ten behoeve van twee personen ( [naam 2] en [naam 3] ) een legaat uit te keren.

2.3.

In een verklaring van erfrecht van notaris mr. Bijster van Maes Notarissen van 22 mei 2015 staat dat [eiseres] bij akte van 7 mei 2015, opgemaakt ter griffie van de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard.

2.4.

In het testament waren als executeur benoemd: primair [naam 4] (een broer van [eiseres] ) en subsidiair [eiseres] . [naam 4] heeft deze benoeming niet aanvaard, [eiseres] wel.

2.5.

Erflater is voorafgaand aan zijn geregistreerd partnerschap met [eiseres] twee maal eerder gehuwd geweest, laatstelijk met mevrouw [naam 5] . [naam 5] is overleden op 1 november 2012. [interveniënt 1] c.s zijn kinderen van [naam 5] .

2.6.

[naam 5] heeft bij testament van 12 januari 1984 beschikt over haar nalatenschap. In dit testament staat, samengevat:

- dat [naam 5] al haar baten toedeelt aan haar echtgenoot [naam 1] (ouderlijke boedelverdeling),

- onder toekenning aan haar kinderen van een geldvordering op [naam 1] ,

- deze geldvordering te verminderen met begrafenis-, taxatie en boedelkosten en te vermeerderen met een rente van 6% vanaf de datum van overlijden van [naam 5] tot aan de datum van overlijden van [naam 1] ,

- dat deze geldvordering opeisbaar wordt bij het overlijden van [naam 1] ,

- met bepaling dat ter berekening van het saldo van de nalatenschap de baten zullen worden gewaardeerd naar de waarde op de sterfdag van [naam 5] .

2.7.

[eiseres] is, of was, bevriend met [gedaagde] . [eiseres] en [gedaagde] c.s. zijn in het verleden met elkaar op vakantie geweest.

2.8.

[gedaagde] handelt bedrijfsmatig in onroerend goed, via AT Beheer (waarvan [gedaagde] directeur-grootaandeelhouder is) en PA Vastgoed (waarvan AT Beheer directeur-grootaandeelhouder is, samen met de heer [naam 6] ).

2.9.

[eiseres] en [gedaagde] zijn, in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van [naam 1] , gezamenlijk naar een bespreking gegaan bij notaris mr. Krabbendam van Van der Valk Notarissen op 12 februari 2015. Deze door [interveniënt 1] c.s. ingeschakelde notaris heeft toen aan [eiseres] en [gedaagde] medegedeeld dat [interveniënt 1] c.s. kinderen waren van [naam 5] die toegang wensten tot de woning en afschriften van diverse rekeningen wilden zien omdat zij een geldvordering hadden op [naam 1] .

2.10.

[eiseres] heeft de woning bij schriftelijke overeenkomst verkocht aan PA Vastgoed voor € 150.000. Notariële levering heeft plaatsgevonden op 1 juni 2015 ten overstaan van mr. Bijster voornoemd. PA Vastgoed heeft deze woning doorverkocht aan derden voor € 290.000. Notariële levering aan deze derden heeft plaatsgevonden in oktober 2015.

2.11.

[interveniënt 1] c.s. hebben [eiseres] aangesproken tot betaling die de vordering die [interveniënt 1] c.s., als erfgenamen van [naam 5] , hebben op (de nalatenschap van) [naam 1] . [eiseres] heeft geantwoord dat de nalatenschap van [naam 1] niet voldoende activa bevat om deze vordering te voldoen.

2.12.

De advocaat van [interveniënt 1] c.s. heeft [eiseres] en [gedaagde] c.s. bij brief van 23 november 2015 gesommeerd tot betaling van naar schatting ten minste € 82.000 wegens kort gezegd, het gezamenlijk opzettelijk bewerkstelligen dat [interveniënt 1] c.s. hun vordering op de nalatenschap van hun moeder (kindsdeel) niet kunnen verhalen op de nalatenschap van [naam 1] .

2.13.

[gedaagde] heeft op 26 november 2015 aan [interveniënt 1] c.s. medegedeeld dat zij [eiseres] er de vorige dag van heeft overtuigd dat het beter was om een bedrag van € 30.000, dat ‘over was’ uit de nalatenschap van [naam 1] , over te maken aan [interveniënt 1] c.s. Vervolgens is op 27 november 2015 een bedrag van € 30.000 gestort op de derdengeldrekening van de advocaat van [interveniënt 1] c.s.

2.14.

[interveniënt 1] c.s. hebben na verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam op 13 juni 2016, conservatoir (derden) beslag gelegd ten laste van [eiseres] en [gedaagde] c.s. voor een vordering begroot op € 110.000 inclusief rente en kosten.

3De vorderingen

3.1.

De vordering van [eiseres] tegenover [gedaagde] c.s. strekt tot vernietiging van de tussen hen gesloten koopovereenkomst, op grond van bedrog/misbruik van omstandigheden/dwaling, respectievelijk te verklaren voor recht dat [gedaagde] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld, met veroordeling van [gedaagde] c.s. tot (terug) betaling van € 180.000 (WOZ-waarde woning minus opbrengst) dan wel € 140.000 (verkoopwaarde woning minus opbrengst).

3.2.

[gedaagde] c.s. voeren verweer tegen de vordering van [eiseres] en zij concluderen tot afwijzing van het gevorderde.

3.3.

[interveniënt 1] c.s vorderen na akte eiswijziging, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1) voorwaardelijk - voor zover al noodzakelijk voor toewijzing van de vorderingen van [interveniënt 1] c.s. - dat [eiseres] de nalatenschap van [naam 1] zuiver heeft aanvaard.

en overigens [eiseres] en [gedaagde] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn gekweten, te veroordelen tot betaling aan [interveniënt 1] c.s. van:

2) a. € 55.769,21 (3/4e deel van € 74.358,95);

b. de rente ad 6% over het sub a gevorderde bedrag vanaf 1 november 2012 tot de dag der algehele betaling;

c. € 8.447,63 (kosten buitengerechtelijke bijstand);

d. € 16.588,99 (volledige proceskosten), althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;

e. € 2.555,37 (de beslagkosten);

3). tevens voor recht te verklaren dat vernietigd is, althans te vernietigen de koopovereenkomst beweerdelijk gesloten op 26 februari 2015 / 3 maart 2015 gesloten tussen [eiseres] en [gedaagde] c.s. inzake het pand aan de [adres 1] te Rotterdam en leidend tot levering op 1 juni 2015;

3.4.

[eiseres] voert verweer tegen de vorderingen van [interveniënt 1] c.s. en zij concludeert tot afwijzing van het gevorderde.

3.5.

[gedaagde] c.s. voeren verweer tegen de vorderingen van [interveniënt 1] c.s. en zij concluderen tot afwijzing van het gevorderde.

3.6.

De stellingen en weren zullen waar nodig in de beoordeling worden betrokken.

4De beoordeling

4.1.

De rechtbank heeft ter comparitie een tussenvonnis gewezen. De rechtbank heeft voorshands bewezen geacht, en in het proces-verbaal vastgelegd, dat [eiseres] en [gedaagde] c.s. ‘wisten of behoorden te weten dat van de verkoop en levering op 1 juni 2015 van het huis aan de [adres 1] benadeling van [interveniënt 1] c.s. in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn, waarbij in aanmerking wordt genomen het verschil tussen de verkoopprijs van € 150.000,- en de WOZ-waarde van € 260.000,- en waarbij de wetenschap van [gedaagde] als (middellijk) bestuurder van PA Vastgoed aan die rechtspersoon wordt toegerekend.

4.2.

[eiseres] en [gedaagde] c.s. zijn toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen dit voorshandse oordeel. [eiseres] en [gedaagde] zijn als getuigen gehoord, evenals de heer [naam 7] , zoon van [eiseres] . [eiseres] is als eerste gehoord. [gedaagde] is bij het verhoor van [eiseres] aanwezig geweest. Aansluitend is zij gehoord. Thans wordt toegekomen aan de waardering van dit tegenbewijs.

4.3.

Het gaat hier om het leveren van tegenbewijs. De rechtsregel dat verklaringen van partijgetuigen niet volstaan zonder aanvullend bewijs, geldt niet voor tegenbewijs. De rechtbank is dus vrij in het waarderen van het tegenbewijs. Beoordeeld zal worden of met het tegenbewijs voldoende twijfel is gezaaid om het voorshands geleverde bewijs te ontkrachten. Deze drempel is niet zo hoog dat [eiseres] en [gedaagde] c.s. het tegendeel moeten bewijzen (d.w.z. moeten bewijzen dat zij niét paulianeus hebben gehandeld). Bij de beantwoording van de vraag of het tegenbewijs geslaagd is, hecht de rechtbank belang aan de volgende, uit de processtukken en verklaringen van de getuigen blijkende feiten en omstandigheden.

Beneficiaire aanvaarding, wetenschap omtrent de vordering van [interveniënt 1] c.s.

4.4.

Uit de processtukken blijkt dat door partijen diverse notarissen zijn ingeschakeld, te weten:

  • mr. Autar van Kooijman Lambert Notarissen als boedelnotaris zijdens [eiseres] (bij dit kantoor was tevens het testament van [naam 1] verzorgd);

  • mr. Krabbendam van Van der Valk Notarissen zijdens [interveniënt 1] c.s.;

  • mr. Bijster van Maes Notarissen zijdens [gedaagde] , voor het transport van de woning;

  • mr. Bijster zijdens [eiseres] , als boedelnotaris.

Notaris mr. Krabbendam heeft na het overlijden van [naam 1] de broer van [eiseres] in diens hoedanigheid van executeur aangeschreven bij brief van 29 januari 2015 (productie 5 bij incidentele conclusie tot tussenkomst van 6 juli 2016). In deze brief schrijft de notaris:

Uit de nalatenschap van hun moeder hebben de kinderen van mevrouw [naam 5] een erfdeel tegoed. Dat erfdeel was niet opeisbaar zolang de heer [naam 1] leefde.

Ik wil u verzoeken om inlichtingen te geven over de afwikkeling en de uitbetaling van genoemde vorderingen.

Het gesprek tussen mr. Krabbendam en [eiseres] en [gedaagde] van 12 februari 2015 is op deze brief gevolgd. In de als productie 6 bij zojuist bedoelde conclusie overgelegde e-mail van notaris Krabbendam waarin hij aan [interveniënt 1] c.s. verslag uitbrengt van bedoeld gesprek, vermeldt de notaris onder punt 5:

Mevrouw [eiseres] gaf aan dat zij niet eerder wist dan mijn brief dat er kinderen van mevrouw [naam 5] waren.”

en onder de punten 6 en 7:

De dames vertelden dat ze geen inzicht hebben in de nalatenschap van jullie moeder; de dames gaven aan dat er geen administratie (meer) is.

Uit deze e-mail blijkt dat [eiseres] en [gedaagde] op de hoogte waren van de inhoud van de brief van de notaris aan de broer van [eiseres] . Die brief laat aan duidelijkheid niets te wensen over: [interveniënt 1] c.s. hebben een vordering die nog dient te worden voldaan.

4.5.

In de door hen op 15 november 2018 afgelegde verklaringen getuigen zowel [eiseres] als [gedaagde] over hun wetenschap omtrent het bestaan van een vordering van [interveniënt 1] c.s.

De verklaring van [eiseres] daarover is inhoudelijk tegenstrijdig. Er zou bij het bezoek aan mr. Krabbendam niet over deze vordering zijn gesproken, maar zij wist in februari/maart wel dat de vordering € 80.000 bedroeg; [gedaagde] zou haar bovendien hebben gezegd dat [eiseres] de erven niet hoefde uit te betalen en dat zij zou regelen dat het huis op naam van [eiseres] kwam; later verklaart zij dat zij in februari wist van een vordering van de erven, maar de omvang niet kende.

Mede gezien de inhoud van de brief van 29 januari 2015 aan P.G. [eiseres] en het daarop gevolgde gesprek met mr. Krabbendam leidt de rechtbank uit haar verklaring af dat [eiseres] zich begin februari 2015 van een substantiële vordering van [interveniënt 1] c.s. bewust is geweest.

4.6.

[gedaagde] verklaart als getuige dat tijdens de bespreking bij notaris Krabbendam niet over geld en niet over een vordering is gesproken, maar alleen over ‘spullen’ van de erven. Dit komt de rechtbank ongeloofwaardig voor, nu dit gesprek plaatsvond naar aanleiding van de brief van de notaris aan [naam 4] . Dat geldt temeer nu er, zo blijkt uit de zojuist genoemde e-mail van de notaris van 12 februari 2015, over de omvang van de nalatenschap van [naam 5] is gesproken, en over administratie die inzicht zou geven in de omvang daarvan c.q. de omvang van de nalatenschap van [naam 1] .

4.7.

Na het gesprek dat [gedaagde] begin februari 2015 had met notaris Krabbendam heeft zij met deze notaris en een medewerkster van het notariskantoor gecorrespondeerd. In diverse e-mails, geadresseerd aan [gedaagde] , heeft de notaris meermaals gewezen op de noodzaak een boedelnotaris in te schakelen, een verklaring van erfrecht op te doen maken en de executeursbenoeming te aanvaarden. In een e-mail van 24 maart 2015 vraagt de notaris gericht naar een in die mail met nummer aangeduide bankrekening van [naam 5] en geeft hij de precieze tekst voor een brief door die [eiseres] aan de ING Bank kan sturen, opdat de notaris het moederlijk erfdeel zou kunnen berekenen.

4.8.

Er is door [eiseres] echter aanvankelijk gewacht met de aanvaarding van haar benoeming tot executeur, een beslissing de nalatenschap al dan niet beneficiair te aanvaarden en het doen opstellen van de verklaring van erfrecht. Zij heeft zich eerst tot mr. Autar van Kooijman Lambert Notarissen gewend, die als boedelnotaris werd ingeschakeld; dit is begin maart 2015 per e-mail door [gedaagde] aan notaris Krabbendam bevestigd (conclusie van antwoord productie D). In haar verklaring geeft [gedaagde] aan dat zij zowel in januari 2015 als op 12 maart 2015 aanwezig was bij een gesprek dat zij samen met [eiseres] had bij mr. Autar. Kennelijk heeft deze slechts eenmalig geadviseerd, en is vervolgens – zo blijkt uit een andere door [gedaagde] aan mr. Krabbendam gezonden e-mail (eveneens productie D conclusie van antwoord) – op of omstreeks 24 april 2015 mr. Bijster van Maes notarissen als boedelnotaris ingeschakeld.

4.9.

In zijn brief van 4 mei 2015 merkt ook deze notaris Bijster op dat de kinderen van [naam 1] en [naam 5] nog recht hebben op het erfdeel van hun moeder indien dit niet is uitgekeerd. Dat die uitkering niet had plaatsgevonden wisten [eiseres] en [gedaagde] op dat moment al enkele maanden. In deze brief adviseert de notaris om de nalatenschap beneficiair te aanvaarden, hetgeen in beginsel inhoudt dat wettelijke vereffening dient te volgen. Wettelijke vereffening houdt, zo schrijft hij, in dat een boedelbeschrijving moet worden opgesteld, dat de kantonrechter moet worden ingelicht indien de schulden de baten overtreffen, en dat de schuldeisers schriftelijk moeten worden ingelicht; na goedkeuring van een uitdelingslijst waarin de vorderingen van de schuldeisers zijn opgenomen, dienen deze schulden te worden voldaan. De notaris geeft vervolgens aan dat deze vereisten niet gelden, wanneer [eiseres] haar executeurs-benoeming aanvaardt en verklaart dat de nalatenschap toereikend is om alle schulden te voldoen. De notaris stuurt [eiseres] een dergelijke verklaring, alsook de verklaring waarmee zij haar keuze voor beneficiaire aanvaarding kenbaar kan maken, als bijlagen bij zijn brief toe.

4.10.

[eiseres] heeft deze verklaringen een dag nadat haar deze zijn toegestuurd, ondertekend (producties 13 en 14 incidentele conclusie tot tussenkomst). [naam 4] heeft op 21 mei 2015 de door notaris Bijster opgestelde verklaring getekend waarmee hij zijn executeursbenoeming niet aanvaardt, terwijl de heer [eiseres] dit al begin februari kenbaar heeft gemaakt, zoals blijkt uit de e-mail van notaris Krabbendam van 13 februari 2015 (productie C conclusie van antwoord en productie 6 bij incidentele conclusie tot tussenkomst). De dag daarna is de verklaring van erfrecht opgemaakt (productie 18 incidentele conclusie tot tussenkomst van 6 juli 2016).

4.11.

Door [interveniënt 1] c.s. is als productie 30 bij incidentele conclusie tot tussenkomst van 6 juli 2016 overgelegd een e-mailwisseling tussen mr. Huntjens en [gedaagde] . Hieruit blijkt dat mr. Huntjens op 12 oktober 2015 aan [gedaagde] bevestigt hetgeen hij die ochtend met haar heeft besproken. Mr. Huntjens schrijft in deze mail onder punt 2:

U heeft mij voorts gezegd dat u wist dat de nalatenschap beneficiair aanvaard is (ik was dat even “kwijt”); beneficiaire aanvaarding heeft plaatsgevonden in mei 2015, omdat bekend werd dat er kinderen zijn die geld tegoed zegden te hebben; u was er bij toen dat besluit besproken werd. Het advies van de notaris is geweest om beneficiair te aanvaarden omdat je maar nooit weet welke schulden opdoemen; op zich een juist advies. Ik heb gezegd er van uit te gaan dat de notaris aan mevrouw zal hebben uitgelegd wat beneficiaire aanvaarding betekent.

Hierop antwoordt [gedaagde] in haar e-mail van 18 november 2015 aan mr. Huntjens, onder punt 2: “Akkoord”.

4.12.

Hoewel zowel [eiseres] als [gedaagde] in hun verklaringen vaag blijven over hun wetenschap omtrent de hoogte van de vordering van [interveniënt 1] c.s., blijkt uit het bovenstaande dat het hen in ieder geval vanaf medio maart 2015 duidelijk was wat zij, althans [eiseres] , moest doen om de hoogte van die vordering te doen bepalen. Uit de stukken blijkt echter dat [eiseres] tot in augustus/september 2015 heeft gewacht met het opvragen van informatie bij de ING Bank – nadat de woning door [gedaagde] c.s. was verkocht aan derden. Voorts blijkt hieruit dat aanvankelijk getalmd is met aanvaarding van de nalatenschap, maar dat die aanvaarding en al hetgeen verder nodig was voor de levering van de woning aan PA Vastgoed – waaronder het opstellen van een verklaring van erfrecht – direct werd geregeld nadat mr. Bijster had meegedeeld dat beneficiaire aanvaarding mogelijk was zonder boedelbeschrijving en vaststelling van de schuld aan [interveniënt 1] c.s.. Zoals uit de zojuist genoemde e-mail van [gedaagde] aan mr. Huntjens blijkt, wisten zowel [eiseres] als [gedaagde] niet alleen wat beneficiaire aanvaarding inhield (hetgeen hen ook door mr. Autar zal zijn verteld), maar werd bewust voor deze wijze van aanvaarding gekozen juist vanwege het bestaan van een vordering van [interveniënt 1] c.s..

4.13.

Mogelijk kenden [eiseres] en [gedaagde] voor de overdracht van de woning aan PA Vastgoed de exacte omvang van de vordering van [interveniënt 1] c.s. niet – hoewel [eiseres] als productie 4 bij conclusie van antwoord in de tussenkomst een afschrift overlegt van de door mr. Krabbendam in diens hiervoor aangehaalde e-mail van 24 maart 2015 genoemde bankrekening (terwijl zij bij de notaris had verklaard niet over administratie van [naam 1] te beschikken) waaruit blijkt dat op deze op naam van de erven [naam 1] - [naam 5] geregistreerde bankrekening eerder ruim € 61.000 had gestaan. De rechtbank leidt uit de processtukken en de verklaringen van [eiseres] en [gedaagde] echter af, dat zij in ieder geval hebben geweten dat die vordering substantieel was, mogelijk niet kon worden voldaan uit de nalatenschap van [naam 1] en dat zij er juist op hebben aangestuurd onkundig te blijven van de exacte hoogte van de vordering opdat [eiseres] conform het advies van mr. Bijster kon verklaren dat de nalatenschap toereikend was om alle schulden te voldoen zonder het risico te lopen dat haar later verweten kon worden te hebben geweten dat dit níet het geval was.

4.14.

Voor paulianeus handelen ingevolge artikel 3:45 Burgerlijk Wetboek is niet vereist dat de handeling wordt verricht terwijl de hoogte van de vordering die daardoor niet of niet volledig kan worden voldaan, bekend is. Voldoende is dat wetenschap bestaat omtrent benadeling van degene die de vordering bezit, waarvoor wetenschap omtrent het bestaan van die vordering noodzakelijk is. De rechtbank acht deze voorshands bewezen geachte wetenschap niet ontzenuwd door de afgelegde verklaringen.

Wetenschap omtrent de waarde van de woning

4.15.

[eiseres] verklaart als getuige, in lijn met haar stellingen in de processtukken, niet te hebben geweten dat de woning een aanzienlijk hogere WOZ-waarde had dan de door PA Vastgoed geboden prijs. Zij verklaart dat zij zich de brief van notaris Bijster van 4 mei 2015 niet kan herinneren, dat ze de WOZ-waarde in die brief niet heeft gezien en dat ze de brief aan [gedaagde] heeft gegeven. De rechtbank acht dit deel van de verklaring van [eiseres] niet overtuigend. Na inschakeling van mr. Bijster als boedelnotaris heeft deze in zijn zojuist bedoelde brief van 4 mei 2015 aan [eiseres] geschreven:

De omvang van de ontbonden gemeenschap van goederen, waartoe de nalatenschap voor de helft behoort omvat, volgens uw opgave (onderstr. rechtbank), ongeveer de navolgende baten en schulden:

Baten :

  • woning aan de [adres 1] , woz waarde € 260.000,-

  • (…)

Schulden :

(…)

Indien na het overlijden van de tweede echtgenote van uw partner, mevr. [naam 5] , nog niet uitgekeerd, de erfdelen van haar kinderen, de heer [interveniënt 1] , mevrouw [interveniënt 2] en mevrouw [interveniënt 3] . (…)

Voor de goede orde bericht ik u dat deze opgave niet door mij is gecontroleerd.

4.16.

De rechtbank leidt hieruit af dat er eerder contact is geweest tussen [eiseres] en mr. Bijster. De notaris kan anders niet aan haar hebben geschreven dat de woning ‘volgens haar opgave’ een WOZ-waarde van € 260.000,- had. Hierbij kan in aanmerking worden genomen dat WOZ-beschikkingen aan het begin van het kalenderjaar plegen te worden verstuurd (wat ook blijkt uit de als productie 11 bij dagvaarding overgelegde beschikking van 15 januari 2016, waarin de waarde 2015 van de woning is vastgesteld op € 330.000,-). Mogelijk heeft [eiseres] nog een aanzienlijk lagere WOZ-waarde aan notaris Bijster opgegeven dan de waarde die haar bekend was. Zo blijkt zowel uit de aangifte Inkomstenbelasting 2012 van [naam 5] (productie 32 bij incidentele conclusie tot tussenkomst van 6 juli 2016) als uit de door [eiseres] overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2012 van [naam 1] (productie 3 bij conclusie van antwoord tussenkomst van 19 oktober 2016) dat de WOZ-waarde van de woning in 2012 reeds € 326.000 bedroeg. De rechtbank acht overigens ook niet geloofwaardig dat [eiseres] zich de brief van mr. Bijster niet zou hebben herinnerd. Zij heeft direct na ontvangst van deze brief de stukken getekend die als bijlage bij die brief waren gevoegd, en deze zijn vervolgens, zo blijkt uit de processtukken, ook weer direct door mr. Bijster verwerkt voor de (beneficiaire) aanvaarding van de nalatenschap. Hiermee kon vervolgens de woning worden geleverd aan PA Vastgoed.

4.17.

De als productie F bij conclusie van antwoord overgelegde waardebepaling van makelaar (A.G.) Prins waarin deze de woning waardeert op € 160.000,- kan onvoldoende bijdragen aan het tegenbewijs op het punt van de waarde waarvan [gedaagde] c.s. bij de koop mochten uitgaan. In de eerste plaats is - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - niet duidelijk waarom deze makelaar pas op 30 november 2015 een getekende waardeverklaring afgeeft, waarin hij verwijst naar een niet getekende verklaring die van 23 februari 2015 zou dateren.

4.18.

Ten tweede blijkt uit deze verklaring(en) dat deze makelaar niet de gehele verkochte en overgedragen onroerende zaak waardeert. Hij vermeldt in zijn verklaring dat deze betreft de ‘ [adres 1] te Rotterdam, kadastraal bekend Gemeente Schiebroek, Sectie [sectie] , nummer [nummer 1] , groot 170 m2’. In de als productie 4 bij dagvaarding overgelegde koopakte wordt de onroerende zaak echter omschreven als ‘Plaatselijk bekend als [adres 1] , [postcode] Schiebroek te Rotterdam met de daarbij behorende grond en garage’.

4.19.

Uit de akte van levering van de woning van 1 juni 2015 blijkt, dat de woning is aangeduid conform de hierboven genoemde waardeverklaring van makelaar Prins. Daarnaast worden echter geleverd: een garage met verder toebehoren, plaatselijk bekend [adres 2] , kadastraal bekend gemeente Schiebroek, sectie [sectie] , nummer [nummer 2] , groot 20 centiare; een perceel grond en verder toebehoren, aan en nabij de [adres 1] te Rotterdam, kadastraal bekend gemeente Schiebroek, sectie [sectie] , nummer [nummer 3] , groot 24 centiare; en de helft van een onverdeeld aandeel in een perceel grond en verder toebehoren aan de Papaverlaan te Rotterdam, kadastraal bekend gemeente Schiebroek, sectie [sectie] , nummer [nummer 4] , groot 1 are en 87 centiare.

4.20.

In de als productie 10 bij dagvaarding overgelegde uitdraai van Funda, waarop de woning blijkens deze uitdraai op 3 juli 2015 te koop is aangeboden voor [bedrag 1] ,-, blijken dezelfde kadastrale nummers als vermeld in de akte van levering van 1 juni 2015, en wordt voorts vermeld: ‘ [omschrijving woning] ’. De omvang van het verkochte blijkt ook duidelijk uit de bijlagen, waaronder foto’s, bij de verklaring van makelaar Bode waarin deze de woning mét bijbehorende garage en grond waardeert op [bedrag 2] (productie 7 bij akte zijdens [eiseres] van 23 november 2016).

4.21.

Aan de taxatie van makelaar Prins kan derhalve onvoldoende bewijskracht worden toegekend, nu deze in zijn verklaring geen rekening houdt met de garage, een oprijpad van niet geringe afmeting en overige bij de woning behorende grond. Deze taxatie hiermee in ieder geval onvolledig. Dit had aan [gedaagde] c.s. redelijkerwijze duidelijk kunnen zijn, gezien de omschrijving van de woning in het koopcontract, en de vervolgens in overleg met [gedaagde] c.s. verzorgde omschrijving op Funda.

4.22.

De rechtbank hecht in het kader van het te leveren tegenbewijs geen (doorslaggevende) bewijskracht aan hetgeen is gesteld en verklaard omtrent de staat van de woning tussen het moment van de levering aan PA Vastgoed en het moment dat deze volgens de zojuist genoemde uitdraai uit Funda op 3 juli 2015 te koop werd aangeboden. Hieromtrent blijkt uit die uitdraai onder meer dat de zolderverdieping bereikbaar is via een zogenaamde Vlizo trap; in de uitdraai staat: ‘maar vaste trap is goed mogelijk’.

4.23.

[gedaagde] heeft hierover echter verklaard:

We hebben voor 50.000 euro verbouwd. We hebben alles er uit gehaald, het huis helemaal gestript. (…) De verbouwing hadden wij eerst begroot op 30.000 euro. Er is toen een makelaar geweest en die adviseerde om een vaste trap naar de bovenverdieping te maken omdat dit prijsverhogend zou werken. We hebben er voor gekozen dit te doen. Dat is een goede gok geweest.”

De vermelding van de woning op Funda is bedoeld voor derden, potentiële kopers. De rechtbank hecht daarom gewicht aan de vermelding op internet dat de woning, toen deze te koop werd aangeboden door PA Vastgoed, geen vaste trap naar de bovenverdieping en is van oordeel dat aan de verklaring van [gedaagde] daartegenover minder bewijskracht toekomt.

4.24.

Hierbij komt dat [gedaagde] c.s. in eerste instantie bij conclusie van antwoord als productie P een factuur van [naam 6] – de zakenpartner van [gedaagde] waarmee zij samen de aandelen in PA Vastgoed houdt – hebben overgelegd ten bedrage van € 25.585,- exclusief en € 30.087,85 inclusief BTW betreffende de verbouwing van de woning. Deze factuur met nummer [factuurnummer 1] dateert van 15 oktober 2015; dat is ná de levering van de woning door PA Vastgoed aan [naam 8] en [naam 9] op 8 oktober 2015 (productie 51).

4.25.

Na opmerkingen over deze factuur zijdens [interveniënt 1] c.s. zijn door [gedaagde] c.s. bij akte van 15 mei 2018 als productie S overgelegd een tweetal facturen van [naam 6] van 14 en 20 juni 2015 met nummers [factuurnummer 2] en [factuurnummer 3] ; laatstgenoemde factuur vermeldt dat deze betreft werkzaamheden aan het pand [adres 1] te Rotterdam uitgevoerd tot 20 juni 2015. Als productie S is voorts overgelegd een dagafschrift van een bankrekening op naam van PA Vastgoed van 12 oktober 2015 waaruit blijkt dat op 10 oktober een bedrag is overgeboekt naar [naam 6] van € 65.002,89. Dit bedrag correspondeert met het totaal van de bedragen (inclusief BTW) vermeld op de facturen met nummers [factuurnummer 2] , [factuurnummer 3] en [factuurnummer 1] . Afschrijving van de bankrekening van PA Vastgoed van een op 15 oktober 2015 gefactureerd bedrag zou dus hebben plaatsgevonden op 10 oktober 2015, hetgeen niet voor de hand ligt. Dat factuur [factuurnummer 1] niet op dat moment is betaald wordt ondersteund door de omstandigheid dat op het bewuste dagafschrift als betalingskenmerk is vermeld dat de betaling de facturen [factuurnummers] betreft; handgeschreven is het eerste factuurnummer gewijzigd doordat de laatste twee cijfers daarvan zijn doorgehaald en vervangen door ‘82’.

4.26.

[gedaagde] c.s. llichten voorts onvoldoende toe dat een factuur van 29 juni 2015 van Duo Car chaletbouw, overgelegd als productie P bij antwoord, met als referentie ‘ [naam referentie] ’ zou zien op werkzaamheden betreffende de [adres 1] .

4.27.

Onder randnummer 55 conclusie van antwoord in tussenkomst van 19 oktober 2016 stellen [gedaagde] c.s. dat de foto’s die op Funda zijn gezet zouden zijn gemaakt vóór de renovatie. Dit valt echter moeilijk te rijmen met de als productie S overgelegde factuur met nummer [factuurnummer 3] : de verbouwing zou werkzaamheden betreffen tot 20 juni 2015 en de melding op Funda dateert van 3 juli 2015.

4.28

Al met al is onvoldoende aannemelijk geworden dat de woning door verbouwingswerkzaamheden, waarvan de aard en omvang op deze wijze niet vaststaan, een meerwaarde zou hebben gekregen van € 140.000,-.

4.29

Het vermoeden dat [eiseres] ten tijde van de verkoop van de woning wist dat de verkoopprijs van € 150.000,- aanmerkelijk te laag was in verhouding tot de werkelijke waarde is door het bijgebrachte bewijs derhalve niet ontzenuwd. Hetzelfde geldt voor het vermoeden dat [gedaagde] c.s. zich hiervan bewust waren. Hierbij slaat de rechtbank acht op de tegenstrijdigheden in de verklaringen van [gedaagde] , onder andere op het punt van de omvang van de verbouwingswerkzaamheden, de niet corresponderende facturen en betalingsbewijzen, waartegenover aan de taxatie van makelaar Prins onvoldoende gewicht toekomt.

Inschakeling boedelnotaris en verkoop en levering van de woning

4.30.

[gedaagde] heeft als getuige verklaard over haar betrokkenheid bij de contacten met verschillende notarissen, waarover zij in de stukken ook het nodige stelt. Bij akte overlegging producties van 15 mei 2018 is (ad 9) door haar gesteld zij dat zij geen bemoeienis heeft gehad met de keuze van en overleg met een boedelnotaris.

In haar verklaring geeft [gedaagde] echter aan dat zij zowel in januari 2015 als op 12 maart 2015 aanwezig was bij een gesprek dat zij samen met [eiseres] had bij voornoemde mr. Autar, althans Kooijman Lambert Notarissen. Kennelijk is – zo blijkt uit de door [gedaagde] aan notaris Krabbendam gezonden e-mail (productie D conclusie van antwoord) – op of omstreeks 24 april 2015 notaris Bijster van Maes notarissen als boedelnotaris ingeschakeld. Uit de verklaring van [gedaagde] blijkt dat dit haar vaste notaris was waar zij met PA Vastgoed eerder zaken mee had gedaan.

4.31.

Relevant is hetgeen [gedaagde] stelt over haar inschakeling van deze zelfde notaris voor de levering van de woning. Zij had, volgens randnummer 15 conclusie van antwoord, Maes notarissen voor deze levering “op of omstreeks maart” benaderd. In het als productie 4 bij dagvaarding overgelegde koopcontract wordt notaris Bijster in artikel 6 genoemd als de notaris ten overstaan van wie de leveringsakte op 5 mei 2015 zal worden verleden. [gedaagde] stelt dat dit koopcontract op 3 maart 2015 door haar is getekend en zij dit toestuurde aan notaris Bijster; deze – zo stellen [gedaagde] c.s. bij conclusie van antwoord (randnummer 16) en akte van 15 mei 2018 – constateerde naar aanleiding daarvan dat nog een verklaring van erfrecht diende te worden opgesteld omdat de woning anders niet kon worden geleverd.

[gedaagde] verklaart hierover als getuige:

Het voorlopig koopcontract hebben wij gestuurd naar Maes notarissen in Vlaardingen. Wij konden de koop snel doen omdat wij snel konden betalen. Met Maes hadden wij vaker zaken gedaan. Die ontdekte toen dat de erfenis nog niet door [eiseres] was aanvaard. Ik heb haar dat verteld. Daar zal de brief van de notaris van 4 mei 2015 (productie 6 dagvaarding) ook mee te maken hebben. Deze brief heb ik niet gezien. [eiseres] heeft de aanvaarding van de erfenis vervolgens met de notaris geregeld.

4.32.

Deze stellingen en de verklaring van [gedaagde] op dit punt vallen niet te rijmen met de eerder aangehaalde brief van notaris Bijster van 4 mei 2015. Niet alleen schrijft mr. Bijster hierin dat de woning aan de [adres 1] ‘volgens opgave’ van [eiseres] een WOZ-waarde van € 260.000,- heeft, hij gaat in zijn brief ook in op de eigendom van de woning. Hij schrijft hierover:

Door mij is onderzoek gedaan naar de eigendom van de woning aan de [adres 1] .

(…)

Het verdient overigens aanbeveling om een afschrift van de verklaring van erfrecht in het kadaster in te laten schrijven.

Mocht u in de toekomst deze woning(en) wensen te verkopen, uw hypotheek willen oversluiten of een nieuwe hypotheek op deze woning(en) willen vestigen, dan blijkt uit het kadaster én de hiervoor gemelde documenten, dat u daartoe als eigenaar bevoegd bent. (…) Het kadaster rekent hiervoor geen inschrijvingskosten. Indien u dit wenst verzoek ik u vriendelijk mij dit te laten weten.

4.33.

Uit een en ander blijkt dat in eerste instantie door [eiseres] , met medeweten van [gedaagde] , als boedelnotaris is ingeschakeld mr. Autar van Kooijman-Lambert Notarissen. Deze notaris heeft in het kader van deze opdracht geadviseerd over de nalatenschap, in ieder geval tijdens een gesprek in aanwezigheid van [gedaagde] . Op 12 maart 2015 is deze notaris nog als boedelnotaris in beeld (productie T akte overlegging producties van 15 mei 2018 zijdens [gedaagde] c.s.). Uit de e-mail van [gedaagde] aan notariskantoor Krabbendam van 24 april 2015 blijkt dat Maes notarissen pas rond die datum als boedelnotaris is ingeschakeld. Dit strookt met de brief van 4 mei 2015 van notaris Bijster, waarin hij de opdracht om als boedelnotaris te fungeren bevestigt.

4.34.

[eiseres] noch [gedaagde] hebben aangegeven waarom er is gewisseld van boedelnotaris. Uit het hierboven aangehaalde deel van de verklaring van [gedaagde] en haar overige stellingen blijkt, dat [gedaagde] notariskantoor Maes al in maart zou hebben verzocht om het transport van de woning te verzorgen. Naar haar zeggen kwam deze notaris er vervolgens achter dat de erfenis nog niet was aanvaard en dat er nog geen verklaring van erfrecht voorhanden was, zodat de woning niet kon worden geleverd. In zijn brief van 4 mei 2015 refereert notaris Bijster echter nergens aan de hem volgens [gedaagde] al in maart verstrekte opdracht om de levering van de woning te verzorgen. In tegendeel, de notaris schrijft [eiseres] dat dit pand ‘volgens haar opgave’ die door hem ‘niet is gecontroleerd’, tot de nalatenschap behoort. Dit is in strijd met de stellingen van [gedaagde] , die inhouden dat de notaris dit al moet hebben geweten: hij zou op dat moment het koopcontract al hebben ontvangen, en aan [gedaagde] hebben gezegd dat het pand zonder aanvaarding van de nalatenschap en verklaring van erfrecht niet kon worden geleverd.

4.35.

Notaris Bijster refereert in zijn brief echter evenmin aan dit koopcontract. Uit zijn brief blijkt, in tegendeel, dat hij er niet van op de hoogte is dat de woning reeds verkocht zou zijn. Hij schrijft [eiseres] immers: ‘Mocht u deze woning in de toekomst wensen te verkopen’. Opmerkelijk is tevens dat in het koopcontract 5 mei 2015 als leveringsdatum wordt genoemd; indien de notaris het koopcontract en de opdracht tot levering in maart zou hebben gekregen, mag worden verondersteld dat hij op 4 mei 2015 aan [eiseres] zou schrijven dat levering de dag erna niet mogelijk was vanwege, onder meer, het ontbreken van een verklaring van erfrecht.

4.36.

Uit een en ander blijkt dat [gedaagde] , in weerwil van haar verklaring op dit punt, overleg heeft gevoerd met de ingeschakelde boedelnotarissen en bemoeienis heeft gehad met de keuze van een boedelnotaris; inschakeling van Maes notarissen als zodanig is door de betrokkenheid van [gedaagde] tot stand gekomen. De verklaring en stellingen van [gedaagde] op dit punt, alsmede over de chronologie van gebeurtenissen rond de advisering door notaris Bijster en de verkoop en levering van de woning, en daarmee over het tijdstip van verkoop, missen hierdoor overtuigingskracht.

4.37.

[eiseres] is in haar verklaring vaag over het tijdstip van ondertekening van de koopovereenkomst. Zij verklaart eind juni een stuk te hebben getekend in het bijzijn van [gedaagde] in een hotel in Vlaardingen en dat het daarbij mogelijk het koopcontract betrof dat als productie 4 bij dagvaarding is overgelegd. Dit laat zich niet goed rijmen met de akte van levering van de woning, die dateert van 1 juni 2015, zoals blijkt uit productie 19 bij de incidentele conclusie tot tussenkomst zijdens [interveniënt 1] c.s. van 6 juli 2016, waarbij is gevoegd een verklaring van inschrijving in het kadaster op 1 juni 2015 (ten onrechte vermeldt [gedaagde] bij akte overlegging producties van 15 mei 2018 (ad 11) dat het daarbij zou gaan om een concept terwijl de als productie 5 door [eiseres] bij dagvaarding overgelegde akte de juiste leveringsdatum, te weten 3 juni 2015 zou vermelden).

[eiseres] verklaart voorts dat zij begin juni 2015 een voorschot op de koopsom ontving van 5.000 euro, in hetzelfde hotel als waar zij eerder een stuk had getekend. Opvallend is dat [gedaagde] verklaart, dat [eiseres] “in juni 2015, bij de levering van het huis bij de notaris tekende” terwijl [eiseres] blijkens de leveringsakte van 1 juni 2015 een notariële volmacht heeft verstrekt voor de levering.

Duidelijk wordt uit de verklaring van [eiseres] daarmee vooral, dat zij diverse data van ondertekening van documenten verwart.

4.38.

De precieze gang van zaken rond verkoop en levering van de woning, in het bijzonder het tijdstip van verkoop van de woning, wordt door [eiseres] en [gedaagde] vaag gehouden. Dit tijdstip is van belang nu relevant is of deze verkoop plaatsvond voordat, onder meer, notaris Krabbendam hen erop wees (bij e-mail van 24 maart 2015, onderdeel van productie D bij conclusie van antwoord) dat met een verklaring van erfrecht specifieke informatie bij de ING Bank kon worden opgevraagd betreffende saldi op rekeningen van [naam 1] , [naam 5] en hen beiden, zulks ter berekening van de vordering van [interveniënt 1] c.s. De rechtbank merkt op dat van de inschakeling van Maes notarissen op 24 april 2015 melding wordt gemaakt door [gedaagde] , dat in het koopcontract als voorziene transportdatum 5 mei 2015 wordt vermeld en dat er op 4 mei 2015 door notaris Bijster, kennelijk na voorafgaand contact (want [eiseres] heeft de notaris dan al geïnformeerd over de omvang van de nalatenschap) stukken worden verstuurd die op 5 mei 2015 door [eiseres] worden getekend. Dit, gevoegd bij het feit dat notaris Bijster blijkens zijn brief van 4 mei 2015 op dat moment niet bekend was met enig koopcontract betreffende de woning, vormt een aanwijzing dat de transportdatum pas na 24 april 2015 is opgenomen in de koopakte.

Overdracht van de woning ter vermindering van verhaal van [interveniënt 1] c.s.

4.39.

In zijn meergenoemde brief van 4 mei 2015 wijst notaris Bijster er op dat een verklaring van erfrecht noodzakelijk is voor de levering van de woning. [eiseres] heeft als getuige verklaard, naar aanleiding van haar bezoek aan notaris Krabbendam op 13 februari 2015, dat eerst geregeld moest worden dat het huis op haar naam kwam:

Bij een bezichtiging van het huis in februari 2015 vertelde [gedaagde] mij dat [interveniënt 1] c.s. geen recht hadden op het huis omdat het van mij was. Daar was [interveniënt 1] c.s. overigens niet bij. [gedaagde] vertelde dat ik de familie niet hoefde te betalen omdat het huis op mijn naam kwam. Dat zou zij voor mij regelen. Zij hebben geen recht op het huis, daar kon ik makkelijk onderuit. Ik bedoel daarmee de vordering van [interveniënt 1] c.s. Dit was wat [gedaagde] mij zei”.

[eiseres] verklaart verder:

[gedaagde] bedoelde met ‘dat ik mij geen zorgen hoefde te maken’ dat [interveniënt 1] niet aan het huis konden komen. Ik was bang dat ze er misschien wel aan konden komen.

Deze delen van de verklaring van [eiseres] vinden steun in de verklaring van de heer [naam 7] , die bij deze bezichtiging begin 2015 aanwezig is geweest en verklaart:

U vraagt mij of er bij de bezichtiging waarover ik zojuist verklaarde nog over aanspraken van een derde is gesproken. Ik vraag u of u de erfenis bedoelt en hoor u dat bevestigen. Door [gedaagde] is tijdens de bezichtiging gezegd dat de erven niet in het testament van [naam 1] stonden, zodat zij niet betaald zouden hoeven worden. Dat zou [gedaagde] gaan regelen.

4.40.

De rechtbank hecht met name betekenis aan deze verklaring van [naam 7] , waar hij aangeeft dat [gedaagde] te kennen gaf dat [interveniënt 1] c.s. ‘niet betaald zouden hoeven worden’, in combinatie met zijn verklaring en die van [eiseres] dat [gedaagde] zou gaan ‘regelen’ dat het huis op naam zou komen van [eiseres] . Hieruit blijkt dat zowel [eiseres] als [gedaagde] zich ervan bewust waren, niet alleen dat [interveniënt 1] c.s. nog betaald dienden te worden, maar ook dat zij daarvoor verhaal hadden op de nalatenschap, waarvan de woning deel uitmaakte. Immers, zowel [eiseres] als [gedaagde] c.s. wisten, of konden weten, dat aanvaarding van de nalatenschap door [eiseres] inhield dat de woning op haar naam zou komen. Zuivere aanvaarding zou inhouden dat ook de schuld aan [interveniënt 1] c.s. uit de nalatenschap zou moeten worden voldaan.

4.41

Uit al deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat zowel [eiseres] als [gedaagde] er in mei 2015, nog vóór de overdracht van de woning aan PA Vastgoed, ermee rekening hielden dat [interveniënt 1] c.s. zich voor hun vordering op de nalatenschap van [naam 1] op het huis zouden verhalen. Zowel [eiseres] als [gedaagde] realiseerden zich dat er nog een uit te betalen vordering bestond van [interveniënt 1] c.s.; juist om die reden werd de nalatenschap beneficiair aanvaard, zoals [gedaagde] aan mr. Huntjens bevestigde. Hieruit kan ook worden afgeleid dat zij er van uitgingen dat deze vordering substantieel kon zijn. Dit sluit aan bij de verklaring van [eiseres] dat zij in februari/maart 2015 rekening hield met een vordering van [interveniënt 1] c.s. van circa € 80.000,-.

4.41.

De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat zowel [eiseres] als [gedaagde] vanaf de bespreking met Kooijman Lambert notarissen van begin maart 2015 bezig zijn geweest met de aanvaarding van de executeursbenoeming, met de (beneficiaire) aanvaarding van de nalatenschap en met het doen opstellen van een verklaring van erfrecht en dat zij zich in dit verband in hebben verdiept in de toestand van de erfboedel. De verklaring van erfrecht is opgemaakt op 22 mei 2015. Nu [eiseres] al op 5 mei 2015 de noodzakelijke verklaringen had getekend, en er al op 7 mei 2015 een akte beneficiaire aanvaarding van de rechtbank voorhanden was (productie 15 incidentele conclusie tot tussenkomst van 6 juli 2016) is aannemelijk dat er voor het opstellen van de verklaring van erfrecht slechts nog moest worden gewacht op de verklaring van [naam 4] (van 21 mei). Direct daarna is een concept leveringsakte opgesteld voor de woning (op 29 mei) en heeft de levering, nog vóór de voorziene datum van 3 juni 2015, op 1 juni 2015 plaatsgevonden; de nota van afrekening dateert van 3 juni 2015 (productie U bij akte van 15 mei 2018 zijdens [gedaagde] c.s.) terwijl de koopsom al op 29 mei door PA vastgoed op de rekening van de notaris werd gestort (productie S bij deze akte).

4.42.

Een en ander leidt de rechtbank tot de slotsom dat [eiseres] en [gedaagde] c.s. niet erin zijn geslaagd om het voorlopig bewijsoordeel te ontzenuwen, dat [eiseres] en [gedaagde] beiden wisten of behoorden te weten dat de verkoop en levering van de woning zou leiden tot benadeling van [interveniënt 1] c.s. in hun verhaalsmogelijkheden. De rechtbank acht daarbij niet beslissend in hoeverre [eiseres] en [gedaagde] c.s. de precieze omvang van de vordering van [interveniënt 1] c.s. kenden.

4.43.

Voor de vorderingen van [eiseres] betekent dit dat deze zullen worden afgewezen. Enig wilsgebrek, waardoor de tussen [eiseres] en [gedaagde] gesloten koopovereenkomst kan worden vernietigd, zoals gevorderd, is niet aangetoond door [eiseres] . Dat zij heeft gedwaald omtrent de werkelijke waarde van de woning, blijkt niet uit de feiten; in tegendeel blijkt uit haar opgave aan notaris Bijster van een WOZ-waarde van € 260.000,- dat zij zich ervan bewust moet zijn geweest dat de door PA Vastgoed geboden prijs laag was. Dat sprake is geweest van bedrog of misbruik van omstandigheden is evenmin aangetoond, en stuit onder meer af op het feit dat zowel [gedaagde] als [eiseres] verklaren dat [eiseres] van [gedaagde] een contant voorschot op de koopprijs heeft gekregen van € 5.000,-; als [eiseres] onduidelijk was wie de koper was, is onverklaarbaar waarom zij [gedaagde] om dat voorschot heeft gevraagd en het ook heeft ontvangen. Om dezelfde redenen is niet toewijsbaar de door [eiseres] gevorderde schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van [gedaagde] , waarvoor ook overigens te weinig is gesteld door [eiseres] .

4.44.

[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde] c.s.. Deze kosten worden begroot op € 8.170,50, zijnde:

- € 4.267,50 aan salaris advocaat (aan de hand van de Liquidatietarieven: 2 ½ punt, tarief V ad € 1.707 per punt voor zaken met een geldswaarde van € 98.000 tot € 195.000),

- € 3.903 aan griffierecht.

4.45.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de vorderingen van [interveniënt 1] c.s. wel (deels) toewijsbaar acht. Voor toewijzing van deze vorderingen is niet noodzakelijk de – voorwaardelijk ingestelde – vordering sub 1 om te verklaren voor recht dat [eiseres] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. Wel toewijsbaar is de vordering om te verklaren voor recht dat de koopovereenkomst met betrekking tot de woning, gesloten tussen [eiseres] en [gedaagde] , is vernietigd op grond van handelen in strijd met het bepaalde in artikel 3:45 Burgerlijk Wetboek. Dit brengt een relatieve nietigheid mee, nu de woning door PA Vastgoed is geleverd aan derden en niet is komen vast te staan dat deze derden niet te goeder trouw waren. De vernietiging mist daardoor goederenrechtelijk effect; in plaats daarvan ontstaat een verplichting tot schadevergoeding jegens [interveniënt 1] c.s. De paulianeuze handelingen van [eiseres] en [gedaagde] kwalificeren tevens als onrechtmatig handelen in groepsverband, zodat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de daaruit voortvloeiende schade.

4.46.

Het standpunt van [eiseres] over de hoogte van de vordering van [interveniënt 1] c.s. laat zich als volgt samenvatten:

- het aandeel van [naam 5] in de nalatenschap van [naam 1] bedraagt € 68.940,85,

- daarvan 3/4e aan [interveniënt 1] c.s. (kindsdeel) is € 51.705,64,

- dit bedrag nog te verminderen met € 30.000, als reeds door [eiseres] aan [interveniënt 1] c.s. betaald,

- en te vermeerderen met 6% rente vanaf 1 november 2012,

- [eiseres] baseert zich op de financiële gegevens van [naam 5] op de peildatum 1 januari 2012.

4.47.

Het uiteindelijke standpunt van [interveniënt 1] c.s. (in reactie op voormeld standpunt van [eiseres] ) over de hoogte van hun vordering laat zich als volgt samenvatten:

- het aandeel van [naam 5] in de nalatenschap van [naam 1] bedraagt € 74.358,95 (na aftrek begrafeniskosten),

- daarvan 3/4e aan [interveniënt 1] c.s. is € 55.769,21,

- [interveniënt 1] c.s. baseren zich op de financiële gegevens van [naam 5] op de peildatum 31 december 2012, hetgeen volgens hen de situatie op de sterfdag van [naam 5] (1 november 2012) beter benadert dan de door [eiseres] gehanteerde datum van 1 januari 2012,

- betwist wordt dat sprake is van een deelbetaling van € 30.000. Volgens [interveniënt 1] c.s. is dit bedrag slechts in depot gestort op de derdenrekening van hun advocaat, zonder dat zij daarover kunnen beschikken.

4.48.

Over het verschil tussen € 51.705,64 en € 55.769,21 wordt als volgt geoordeeld. De rechtbank onderschrijft, binnen de bandbreedte van het geschil (namelijk: van welke van de twee data dient te worden uitgegaan ter bepaling van de hoogte van de vordering van [interveniënt 1] c.s.), het standpunt van [interveniënt 1] c.s. dat 31 december 2012 een betere maatstaf vormt dan 1 januari 2012. Deze datum is dichter gelegen bij de - volgens het testament van [naam 5] als peildatum te hanteren - sterfdag van [naam 5] . Het ligt voor de hand dat de datum van 31 december 2012 een nauwkeuriger beeld geeft. Er zijn geen aanwijzingen die een ander oordeel rechtvaardigen. Dit bedrag zal nog worden vermeerderd met de testamentair bepaalde rente van 6%, zij het dat deze rente slechts toewijsbaar is tot 12 december 2014 (sterfdatum [naam 1] ), zoals het testament van [naam 5] bepaalt.

4.49.

De rechtbank zal geen rekening houden met deze door [eiseres] gestelde deelbetaling van € 30.000. Het is niet duidelijk welke titel ten grondslag ligt aan de storting van € 30.000 door [eiseres] op de derdengeldrekening van de advocaat van [interveniënt 1] c.s. Met name is niet duidelijk of dit is gedaan ten titel van zekerheidstelling, van voorwaardelijke betaling of van onvoorwaardelijke betaling. [eiseres] stelt ook niet dat [interveniënt 1] c.s. deze derdenrekening hebben aangewezen als betaaladres. Van (girale) betaling is pas sprake als het geld op de bankrekening van de schuldeiser staat. De rechtbank kan niet tot het oordeel komen dat zulks het geval is. Het staat [eiseres] vanzelfsprekend vrij om dit bedrag (alsnog) onvoorwaardelijk vrij te geven aan [interveniënt 1] c.s., zodat dit bedrag alsnog in mindering kan strekken op de vordering van [interveniënt 1] c.s. De rechtbank gaat er van uit dat partijen hier wel samen uit komen.

4.50.

Aldus hadden [interveniënt 1] c.s. in hoofdsom te vorderen in de nalatenschap een bedrag van € 55.769,21, welk bedrag dient te worden vermeerderd met rente met ingang van de datum van overlijden van [naam 5] , 1 november 2012, tegen een percentage van 6%, tot 12 december 2014. Nu de vordering van [interveniënt 1] c.s. , als hierna volgend toegewezen, valt binnen het bedrag dat door de benadelende rechtshandeling aan het vermogen van [naam 1] is onttrokken – te stellen op in ieder geval het verschil tussen de verkoopprijs van € 150.000,- en de WOZ-waarde van de woning van € 260.000,-, oftewel € 110.000,-, kan de sub 2 ingestelde vordering van [interveniënt 1] c.s. worden toegewezen voor zover het betreft de hoofdsom en de rente.

4.51.

De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn eveneens toewijsbaar. Uit de stellingen van [interveniënt 1] c.s. in haar conclusie tot tussenkomst, met name randnummer 7.8.3, valt genoegzaam af te leiden dat deze kosten zijn gemaakt. Er is overleg gevoerd, en gecorrespondeerd, met notarissen en met [eiseres] . Wel zullen deze kosten worden beperkt tot het daarvoor rechtens geldende tarief (het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten). Dit komt, gerelateerd aan het toe te wijzen bedrag aan hoofdsom van € 55.769,21, uit op € 1.332,69.

4.52.

Bij de beslissing zal in acht worden genomen dat de drie partijen die deel uitmaken van [interveniënt 1] c.s. ieder gerechtigd zijn tot 1/3 deel van de toe te wijzen bedragen. Ieder van hen heeft immers een zelfstandige vordering.

4.53.

Nu [gedaagde] en [eiseres] , zoals gezegd, hoofdelijk aansprakelijk zijn , is de gevorderde hoofdelijke veroordeling van [eiseres] en [gedaagde] c.s. tot betaling van hoofdsom, rente en kosten toewijsbaar.

4.54.

[eiseres] en [gedaagde] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten van [interveniënt 1] c.s. [interveniënt 1] c.s. maken aanspraak op een volledige proceskostenvergoeding. De rechtbank zal geen volledig proceskostenvergoeding toewijzen. Voor toewijzing van een volledige proceskostenvergoeding geldt een hoge drempel, namelijk dat sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Die hoge drempel wordt niet gehaald, alleen al niet omdat [interveniënt 1] c.s. hun hoofdvordering lopende de onderhavige procedure substantieel hebben verminderd, van circa € 96.000 naar circa € 55.000. Dan mag niet worden geoordeeld dat het verweer van [eiseres] apert kansloos was, integendeel. Volstaan zal worden met een proceskostenveroordeling overeenkomstig de Liquidatietarieven.

4.55.

De proceskosten van [interveniënt 1] c.s. jegens [eiseres] en [gedaagde] c.s. worden begroot op € 10.259,37, zijnde:

- € 6.444 aan salaris advocaat (aan de hand van de Liquidatietarieven, 6 punten, waaronder ook één punt voor het beslagverzoek, tarief IV ad € 1.074 per punt voor zaken met een geldwaarde van € 40.000 tot € 98.000),

- € 1.548 aan griffierecht (inclusief het griffierecht voor het conservatoire beslagverzoek ad € 288,-, welk bedrag de griffier overeenkomstig de wet in mindering heeft gebracht op het in de bodemzaak verschuldigde griffierecht),

- € 2.267,37 aan conservatoire beslagkosten (het door [interveniënt 1] c.s. opgevoerde bedrag van € 2.555,37 is inclusief voornoemde € 288, maar daar is al rekening mee gehouden).

5De beslissing

De rechtbank

In de procedure van [interveniënt 1] c.s. tegen [gedaagde] c.s. en [eiseres]

5.1.

veroordeelt [gedaagde] c.s. en [eiseres] hoofdelijk tot betaling aan [interveniënt 1] c.s. van een bedrag van € 55.769,21, vermeerderd met de rente ad 6% van 1 november 2012 tot 12 december 2014, met dien verstande dat aan ieder van de drie partijen die deel uitmaken van [interveniënt 1] c.s., een derde deel van het toegewezen bedrag toekomt,

5.2.

veroordeelt [gedaagde] c.s. en [eiseres] hoofdelijk tot betaling aan [interveniënt 1] c.s. van € 1.332,69 aan kosten buitengerechtelijke bijstand, met dien verstande dat aan ieder van de drie partijen die deel uitmaken van [interveniënt 1] c.s., een derde deel van het toegewezen bedrag toekomt,

5.3.

veroordeelt [gedaagde] c.s. en [eiseres] hoofdelijk in de proceskosten van [gedaagde] c.s., tot op heden begroot op € 10.259,37,

5.4.

verklaart deze veroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.5.

wijst het meer of anders gevorderde af,

in de procedure van [eiseres] tegen [gedaagde] c.s.

5.6.

wijst het gevorderde af,

5.7.

veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van [gedaagde] c.s., tot op heden begroot op € 8.170,50,

5.8.

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. van den Bergh, mr. J.A. Dullaart en mr. B.J.M.P. Cremers, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2019.

1

1

[2517/2504/1727/1918]



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733