Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19-09-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7721

Datum publicatie25-09-2019
Zaaknummer200.248.202/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenPensioen; Pensioenverweer;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

De vrouw heeft zich in hoger beroep alsnog verzet tegen het uitspreken van de echtscheiding, met alsnog een beroep op art. 1:153 BW. Dit pensioenverweer staat echter niet ten dienste van een echtgenoot die zelf de echtscheiding verzoekt. De vrouw had dit in eerste aanleg gedaan. Zij heeft dan in hoger beroep geen processueel belang om de beslissing met betrekking tot de echtscheiding alsnog in te trekken. Leidt tot niet-ontvankelijkheid.
Hof doet, na instemming van advocaten, de zaak zonder mondelinge behandeling af.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.248.202/01

(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/19/117483 / FA RK 17-15 en C/19/118836 / FA RK 17-881)

beschikking van 19 september 2019

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. R.M. Vessies te Haarlem,

en

[verweerder] ,

wonende te [B] ,

verweerder in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. T.M. Subelack te 's-Hertogenbosch.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 18 juli 2018, verbeterd bij beschikking van 22 augustus 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 oktober 2018;

- het verweerschrift, ingekomen op 22 februari 2019.

2.2

Gelet op het hieronder vermelde heeft geen mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden, maar wordt dit op de stukken afgedaan.

2.3

Zoals vastgesteld in artikel 1.4.3. van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (verder: het Procesreglement) dient de mondelinge behandeling vooral ertoe om aan de belanghebbende(n) vragen te stellen. Advocaten hebben op grond van dit artikel een korte spreektijd van ten hoogste tien minuten.

2.4

Het hof heeft na bestudering van de onder 2.1 genoemde stukken geconcludeerd voorshands geen vragen te hebben voor partijen en hun advocaten en heeft voorafgaand aan de op 27 juni 2019 geplande zitting met verwijzing naar voormeld artikel contact gezocht met de advocaten en hen in de gelegenheid gesteld te bezien in hoeverre er aan hun zijde behoefte bestaat het verzoek in hoger beroep ter mondelinge behandeling nader toe te lichten. Zowel mr. Vessies als mr. Subelack heeft daarop bij journaalbericht van 26 juni 2019 het hof bericht dat de zaak op de stukken, derhalve zonder mondelinge behandeling, kan worden afgedaan.

3De feiten

3.1

Partijen zijn [in] 1993 te [C] met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.

3.2

De man en de vrouw zijn de ouders van

- de reeds meerderjarige [D] , geboren [in] 1997, en

- de thans nog minderjarige [E] , geboren [in] 2002, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.

3.3

De vrouw heeft bij verzoekschrift van 2 januari 2017 de rechtbank onder meer verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.

3.4

Op 14 april 2017 heeft de man een verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek tot echtscheiding ingediend.

3.5

De rechtbank heeft bij beschikking van 18 juli 2018, verbeterd bij beschikking van 22 augustus 2018 (onder meer) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, beslist op een aantal nevenverzoeken en tevens de zaak aangehouden wat betreft een aantal andere nevenverzoeken overeenkomstig een daartoe strekkend verzoek van de vrouw en de man.

4De omvang van het geschil

4.1

De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 18 juli 2018, hersteld bij beschikking van 22 augustus 2018. Deze grieven zien op de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, waarbij de vrouw haar eigen verzoek tot echtscheiding (in hoger beroep) intrekt.

De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking van 18 juli 2018, alsmede de herstelbeschikking d.d. 22 augustus 2018 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder verbetering en aanvulling van gronden, de man in zijn verzoek tot echtscheiding niet ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de man af te wijzen.

4.2

De man voert verweer en hij verzoekt om de vrouw, bij gebrek aan processueel belang, niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep tegen de (mede) op haar verzoek uitgesproken echtscheiding, en/althans haar (overige) verzoeken in hoger beroep af te wijzen, en de beschikking van 18 juli 2018, verbeterd bij beschikking van 22 augustus 2018, te bekrachtigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, alsmede de vrouw te veroordelen in de kosten van dit hoger beroep op grond van artikel 237 lid 1 Wetboek van Rechtsvordering.

4.3

Het verzoek van de man strekkende tot proceskostenveroordeling van de vrouw is door mr. Subelack bij journaalbericht van 26 juni 2019 namens de man ingetrokken. Dit verzoek behoeft dan ook geen nadere bespreking en zal worden afgewezen.

5De motivering van de beslissing

5.1

Tussen partijen is in geschil of de echtscheiding kan worden uitgesproken.

De vrouw heeft zich in hoger beroep alsnog verzet tegen het uitspreken van de echtscheiding met onder meer een beroep op het zogeheten pensioenverweer als bedoeld in artikel 1:153 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

5.2

Artikel 1:153 lid 1 BW bepaalt onder meer dat indien als gevolg van de verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de verzoekende echtgenoot zou teloorgaan of in ernstige mate zou verminderen, en de andere echtgenoot deswege tegen dat verzoek verweer voert, het echtscheidingsverzoek niet kan worden toegewezen voordat daaromtrent een voorziening is getroffen die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten.

5.3

De vrouw stelt in haar grieven samengevat het volgende.

Volgens de vrouw dreigen haar aanspraken op het door de man tijdens het huwelijk in het Verenigd Koninkrijk opgebouwde pensioen - met een waarde van naar schatting ruim één miljoen Britse pond, waarvan aan de vrouw in beginsel de helft toekomt - teloor te gaan indien deze aanspraken niet tijdig worden geformaliseerd. In dat geval zal namelijk, gelet op de regelgeving zoals geldend in het Verenigd Koninkrijk, door tijdsverloop het aandeel van de vrouw naar de man gaan of, in geval van vooroverlijden van de man, naar de pensioeninstellingen. Niettemin zijn ondanks herhaalde verzoeken en toezeggingen daartoe nog altijd niet alle benodigde activiteiten ontplooid. Mede doordat de vrouw haar toekomstperspectief drastisch ziet verslechteren is zij haar huwelijk meer gaan waarderen en opteert zij daarvoor. Alle feiten en omstandigheden afwegend betwist zij dat het huwelijk van partijen dermate is ontwricht dat dit een echtscheiding rechtvaardigt. Zij trekt dan ook om die reden in hoger beroep haar verzoek tot echtscheiding in en om dezelfde reden betwist zij dat het zelfstandig verzoek van de man tot echtscheiding toewijsbaar is.

5.4

De man heeft hiertegen aangevoerd dat ook de vrouw in eerste aanleg zelfstandig heeft verzocht de echtscheiding uit te spreken. Naar zijn mening staat in die situatie voor de vrouw geen hoger beroep tegen de echtscheiding open en kan zij evenmin een beroep doen op het pensioenverweer. Hij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 7 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:636. Ten overvloede betwist de man gemotiveerd dat hij niet de benodigde medewerking zou verlenen aan verdeling van de in het Verenigd Koninkrijk opgebouwde pensioenaanspraken. De man wijst er verder op dat de vrouw haar pensioenverweer verder op geen enkele wijze onderbouwt, zodat haar pensioenverweer ook om die reden afgewezen dient te worden. Tenslotte handhaaft de man zijn stelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft dan ook, aldus de man, terecht zijn verzoek tot echtscheiding toegewezen.

5.5

Het hof oordeelt als volgt.

De vrouw heeft bij verzoekschrift van 30 december 2016, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 2 januari 2017, de rechtbank verzocht om de echtscheiding uit te spreken, hiertoe stellende dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De vrouw heeft daarbij verzocht nevenvoorzieningen te treffen ter zake van het ouderschapsplan, de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kind en de kinder- en partneralimentatie (nevenvoorzieningen II tot V) alsmede ter zake van de scheiding en deling van de gemeenschap van goederen, inclusief de maatschap, en de splitsing c.q. verdeling van het in het Verenigd Koninkrijk door de man bij de [F] opgebouwde pensioen dat bestaat uit pensioen en een lump sum, als wel het aanvullende staatspensioen (nevenvoorzieningen VI tot en met IX).

De man heeft op zijn beurt bij verweerschrift van 13 april 2017, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 14 april 2017, bij wijze van zelfstandig verzoek eveneens verzocht de echtscheiding uit te spreken, nu ook volgens hem sprake was van duurzame ontwrichting van het huwelijk.

Op 28 juni 2018 heeft de rechtbank van de zijde van de vrouw een brief ontvangen waarin zij de rechtbank heeft bericht dat partijen met elkaar overeenstemming hebben bereikt over de als II tot en met V in het inleidend verzoekschrift genummerde nevenvoorzieningen. Het verzoek tot echtscheiding (I) lag op dat moment volgens de vrouw voor toewijzing gereed en zij heeft bij deze brief de rechtbank verzocht de op 29 juni 2018 geplande mondelinge behandeling geen doorgang te laten vinden en (onder wijziging van twee van haar nevenverzoeken en intrekking van twee andere nevenverzoeken) het door haar verzochte, zoals gewijzigd, toe te wijzen, behoudens wat betreft de onder VI tot en met IX van het verzoekschrift vermelde nevenverzoeken betreffende - kort gezegd - de verdeling van de gemeenschap van goederen, inclusief de maatschap, en de splitsing c.q. verdeling van de in het Verenigd Koninkrijk opgebouwde pensioenaanspraken. Zij heeft verzocht de beslissing op deze verzoeken - in afwachting van een af te komen advies over de verdeling en de formalisering van de splitsing c.q. verdeling van het in het Verenigd Koninkrijk opgebouwde pensioen - aan te houden voor een periode van drie maanden. Van de zijde van de man is door de rechtbank op 28 juni 2018 eveneens een brief ontvangen waarin namens de man gelijkluidende verzoeken werden gedaan.

De rechtbank heeft vervolgens de echtscheiding uitgesproken en ook verder beslist conform de verzoeken van partijen.

5.6

Deze gang van zaken in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat de vrouw, nu zij in eerste aanleg op het punt van de door haar verzochte echtscheiding de uitspraak heeft gekregen waarom zij had verzocht, geen te respecteren processueel belang heeft om die beslissing in hoger beroep alsnog aan te tasten. Voor de vrouw staat dan ook geen hoger beroep open tegen de uitgesproken echtscheiding. Dat betekent ook dat de vrouw in hoger beroep niet de mogelijkheid heeft om haar verzoek tot het uitspreken van de echtscheiding alsnog in te trekken. Omdat de echtscheiding zowel door haarzelf als door de man is verzocht en toegewezen, heeft de vrouw evenmin de mogelijkheid om tegen het inleidend verzoek van de man tot echtscheiding alsnog het pensioenverweer, bedoeld in artikel 1:153 lid 1 BW in stelling te brengen.

5.7

Het hof volstaat op dit punt verder met verwijzing naar de ten deze relevante overweging uit de door de man aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 7 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:636, waarin de Hoge Raad heeft overwogen:

“3.3.3. Volgens vaste rechtspraak strekt het hoger beroep mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Het rechtsmiddel van hoger beroep is echter niet gegeven om aan een partij wier verzoek tot echtscheiding door de eerste rechter is toegewezen, gelegenheid te geven die beschikking ongedaan te maken omdat zij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van het verzoek af te zien (HR 4 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:BL8473, NJ 1999/535). Het pensioenverweer van art. 1:153 lid 1 BW kan weliswaar voor het eerst in hoger beroep worden gevoerd door de oorspronkelijke verweerder (vgl. HR 11 april 2003, ECLI:N:HR:2003:AF3448, NJ 2003/456), maar die regel geldt niet wanneer de oorspronkelijke verweerder ook zelf in eerste aanleg de echtscheiding heeft verzocht, zoals hier naar vaststelling van het hof het geval is. Het pensioenverweer van art. 1:153 lid 1 BW staat immers niet ten dienste van een echtgenoot die zelf echtscheiding verzoekt. Die echtgenoot kan wel met een beroep op art. 1:157 lid 2 BW verzoeken om bij de vaststelling van de alimentatieverplichting van de andere echtgenoot rekening te houden met de behoefte aan een nabestaandenpensioen.".

5.8

Gelet op deze uitspraak en de strekking daarvan moet de conclusie zijn dat de vrouw niet ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep. Het hof zal dan ook in die zin beslissen. Daarbij zullen de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de man zijn verzoek tot veroordeling van de vrouw in de kosten heeft ingetrokken.

6De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:

verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken in het hoger beroep;

compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, A.W. Beversluis en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 19 september 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733