Rechtbank Noord-Holland 13-03-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:8030

Datum publicatie25-09-2019
ZaaknummerC/15/270248 / HA ZA 18-98
ProcedureBodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Formele relatiesHoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2020:2347
RechtsgebiedenCiviel recht
Trefwoorden
Erfrecht; Erfrecht;
Familievermogensrecht; Formaliteiten Notariële akte / Huwelijksgoederenregister art. 1:115-118;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Bij notariële akte zijn in 1999 huwelijkse vw opgesteld die voorafgaand aan huwelijk in 2010 niet zijn opgeheven. Op grond van art. 1:117 BW lid 2 (dwingend recht) zijn deze in 2010 in werking getreden. De verstreken tijd van 11 jaar doet aan de geldigheid niet af. Het niet inschrijven in het huwelijksgoederenregister maakt dat deze niet aan derden kunnen worden tegengeworpen, echter tussen partijen gelden ze. Partijen hebben zich ook niet contrair aan hwlvw gedragen om afwijking o.g.v. R&B te rechtvaardigen.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummer / rolnummer: C/15/270248 / HA ZA 18-98

Vonnis van 13 maart 2019

in de zaak van

[eiseres/verweerster] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiseres in conventie,

verweerster in reconventie,

advocaat mr. M.V. Vermeij te Alkmaar,

tegen

1 [gedaagde1] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie,

niet verschenen,

2. [gedaagde2],

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie,

niet verschenen,

3. [gedaagde3],

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie,

niet verschenen,

4. [gedaagde4/eiser],

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie,

eiser in reconventie,

advocaat mr. M.J.P. Schipper te Alkmaar,

5. [gedaagde5/eiser],

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie,

eiser in reconventie,

advocaat mr. M.J.P. Schipper te Alkmaar,

6. [gedaagde6/eiser],

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie,

eiser in reconventie,

advocaat mr. M.J.P. Schipper te Alkmaar.

Eiseres zal hierna mevrouw [eiseres/verweerster] worden genoemd. De verschenen gedaagden zullen gezamenlijk de kinderen worden genoemd. Gedaagden afzonderlijk zullen bij hun voornamen worden genoemd.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 23 mei 2018

  • het proces-verbaal van comparitie van 27 november 2018 en de daarin genoemde stukken, waaronder een conclusie van antwoord in reconventie van mevrouw [eiseres/verweerster]

  • de naar aanleiding van het proces-verbaal aan de rechtbank toegezonden brief van mr. Schipper d.d. 12 december 2018

  • de bij rolbericht van 7 januari 2019 overgelegde producties 18 tot en met 21 van mevrouw [eiseres/verweerster]

  • de toezending door mevrouw [eiseres/verweerster] met het formulier B16 van productie 22

  • de akte uitlating producties en wijziging / vermeerdering van eis van de kinderen van 6 februari 2019.

  • de akte uitlating procedure in reconventie van mevrouw [eiseres/verweerster] van 6 februari 2019

  • de akte uitlating reconventionele vordering d.d. 20 februari 2019 van de zijde van de kinderen.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

in conventie en in reconventie

2.1.

Op 17 januari 2016 is te [woonplaats] overleden de heer [erflater] , hierna te noemen erflater. De laatste woonplaats van erflater was [woonplaats] .

2.2.

Erflater is in eerste echt in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met mevrouw [B.] . Dit huwelijk is op 1 november 1993 ontbonden door echtscheiding. Uit het huwelijk van erflater met mevrouw [B.] zijn geboren [gedaagde4/eiser] , [gedaagde5/eiser] en [gedaagde6/eiser] (gedaagden sub 4, 5 en 6).

2.3.

Erflater en mevrouw [eiseres/verweerster] hebben bij notariële akte van 12 juli 1999 huwelijkse voorwaarden gemaakt, inhoudende dat tussen de echtgenoten een beperkte gemeenschap van goederen zal bestaan, met uitzondering van – onder andere, kort gezegd – registergoederen, aandelen of certificaten van aandelen, en de goederen die gedurende het huwelijk uit inkomen, of door erfenis, legaat, schenking of op andere wijze om niet worden verkregen. De huwelijkse voorwaarden zijn niet ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.

2.4.

Op 6 augustus 2010 zijn erflater en mevrouw [eiseres/verweerster] in het huwelijk getreden. [gedaagde2] en [gedaagde3] (gedaagden sub 2 en 3) zijn kinderen uit een eerder huwelijk van mevrouw [eiseres/verweerster] . [gedaagde1] (gedaade sub 1) is een kind van erflater en mevrouw [eiseres/verweerster] .

2.5.

Erflater heeft op 2 mei 2011 het volgende aan zijn toenmalige advocaat geschreven:

"(…)

Verleden jaar zijn mijn partner en ik getrouwd in gemeenschap van goederen. Wij hebben in 1999 (…) een akte houdende huwelijkse voorwaarden laten opstellen en ondertekend. Deze akte bepaald dat er mijn vrouw en ik voor ons voorgenomen huwelijk een - beperkte gemeenschap van goederen – afsluiten. Hierin blijven de zaken die wij beiden inbrengen ons eigendom.

Met het afsluiten van ons huwelijk vorig jaar is deze akte dus in werking getreden.

Er zijn 2 zaken waarover ik wil praten.

1- de notaris heeft mij medegedeeld dat de akte nog niet is ingeschreven bij de rechtbank, dat kon pas na het huwelijk gebeuren, hetgeen naar zijn zeggen inhoudt dat de akte wel rechtsgeldig is tussen mijn vrouw en mij, maar niet richting derden. Met andere woorden een eventueel faillissement van mij zou problemen voor mijn vrouw kunnen geven, en andersom. Nu zit een faillissement er totaal niet in, maar ik wil toch even overleggen hoe nu te handelen.

2- Ik dacht dat met het huwelijk (gemeenschap van goederen) ook 50% van de aandelen in AyP zouden overgaan naar mijn vrouw. Dat zou na mijn eventueel overlijden wat meer zekerheid voor mijn vrouw geven, en minder successierechten afdracht tot gevolg hebben. Maar ik heb niet aan de akte gedacht, waardoor naar mijn idee de aandelen overdracht naar mijn vrouw dus niet heeft plaatsgevonden.

(…)"

2.6.

Erflater heeft bij testament van 29 mei 2013 mevrouw [eiseres/verweerster] en de kinderen tezamen en voor gelijke delen benoemd tot zijn erfgenamen.

2.7.

Kandidaat-notaris [notaris 1] (Actus Notarissen) heeft op 10 maart 2016 het volgende aan de kinderen geschreven:

"(…)

Thans is er onduidelijkheid welk huwelijksgoederenregime van toepassing is. Hierover is e-mailwisseling geweest met de heer [gedaagde1] . In het kort komt het er op neer dat bij ons in 1999 huwelijksvoorwaarden zijn opgesteld. Deze zijn nooit ingeschreven bij de Rechtbank.
Notaris [notaris 2] is de mening toegedaan dat deze derhalve nog geldig zijn. In een procedure kan anders worden beslist.

(…)"

2.8.

Op 21 april 2016 heeft mr. [notaris 2] , notaris te [vestigingsplaats] , een verklaring van erfrecht afgegeven, waarin het volgende is opgenomen:

"(…)

Het huwelijk was gesloten op huwelijkse voorwaarden bij akte verleden op twaalf juli negentienhonderd negenennegentig voor mr. [notaris 3] , destijds notaris gevestigd te [vestigingsplaats] .

(…)"

2.9.

Op verzoek van mevrouw [eiseres/verweerster] heeft notaris [notaris 2] op 13 april 2017 een herziene verklaring van erfrecht afgegeven. De laatste onder 2.7. genoemde zin is hierin vervangen door de volgende tekst:

"(…)

Bij akte van twaalf juli negentienhonderd negenennegentig zijn er huwelijkse voorwaarden verleden voor mr. [notaris 3] , destijds notaris gevestigd te [vestigingsplaats] . Het huwelijk is gesloten op zes augustus tweeduizend tien.

(…)"

2.10.

[gedaagde4/eiser] heeft op 29 mei 2017 bij de kantonrechter te Alkmaar een verzoekschrift ingediend, strekkende tot het ontslag van mevrouw [eiseres/verweerster] als executeur, onder andere vanwege de tussen partijen gerezen discussie over het bij de afwikkeling van de nalatenschap in acht te nemen huwelijksgoederenregime. De kantonrechter heeft dit verzoek bij beschikking van 9 oktober 2017 afgewezen. Daarbij heeft de kantonrechter overwogen dat mevrouw [eiseres/verweerster] als executeur verplicht is om zo spoedig mogelijk een nadere (definitieve) boedelbeschrijving op te stellen, waarin duidelijkheid wordt verschaft over het van toepassing zijnde huwelijksgoederenregime tussen haar en erflater.

3Het geschil

in conventie
3.1.

Mevrouw [eiseres/verweerster] vordert samengevat – primair voor recht te verklaren dat erflater en mevrouw [eiseres/verweerster] in 2010 zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, subsidiair dat tussen mevrouw [eiseres/verweerster] en de erfgenamen ter zake de ontbinding van het huwelijk afgerekend dient te worden alsof mevrouw [eiseres/verweerster] en erflater in algehele gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest.

3.2.

Mevrouw [eiseres/verweerster] legt aan haar primaire vordering ten grondslag dat de bij notariële akte van 12 juli 1999 opgestelde huwelijkse voorwaarden buiten werking zijn gebleven omdat deze niet in het huwelijksgoederenregister zijn ingeschreven, en erflater en mevrouw [eiseres/verweerster] hun destijds voorgenomen huwelijk niet hebben doorgezet. Uiteindelijk heeft op 6 augustus 2010 – ruim 11 jaar na het opmaken van de notariële akte –de huwelijksvoltrekking plaatsgevonden, waarbij het de bedoeling van mevrouw [eiseres/verweerster] en erflater was om in gemeenschap van goederen te huwen. Subsidiair stelt mevrouw [eiseres/verweerster] zich op het standpunt dat de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing verklaard moeten worden omdat mevrouw [eiseres/verweerster] en erflater nooit uitvoering hebben gegeven aan de huwelijkse voorwaarden.

3.3.

De kinderen voeren verweer. Ondanks het tijdverloop zijn volgens hen de in 1999 opgemaakte huwelijkse voorwaarden met de huwelijksvoltrekking van 6 augustus 2010 van kracht geworden. De huwelijkse voorwaarden zijn bij notariële akte vastgelegd, zodat deze voldoen aan de daaraan gestelde wettelijke voorschriften. Weliswaar zijn de voorwaarden niet in het huwelijksgoederenregister ingeschreven, echter door het in 2010 gesloten huwelijk werken de voorwaarden wel tussen erflater en mevrouw [eiseres/verweerster] . Tegen de subsidiaire vordering voeren de kinderen aan dat mevrouw [eiseres/verweerster] onvoldoende heeft gesteld om 'contrair gedrag' in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2004, NJ 2004/399, te kunnen aannemen.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

3.5.

De kinderen hebben aanvankelijk gevorderd dat mevrouw [eiseres/verweerster] zal worden veroordeeld om een aantal nader aangeduide stukken aan de kinderen te verstrekken, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom.

3.6.

In de loop van het geding heeft Mevrouw [eiseres/verweerster] vervolgens meerdere stukken overgelegd.

3.7.

Bij akte d.d. 20 februari 2019 hebben de kinderen hun eis in reconventie verminderd tot nihil, c.q. ingetrokken.

4De beoordeling

in conventie
4.1.

De stelling van mevrouw [eiseres/verweerster] dat zij en erflater op 6 augustus 2010 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, kan naar het oordeel van de rechtbank geen stand houden. Vast staat dat tussen mevrouw [eiseres/verweerster] en erflater bij notariële akte van 12 juli 1999 huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt, die mevrouw [eiseres/verweerster] en erflater voorafgaand aan het uiteindelijke huwelijk in 2010 niet formeel hebben doen opheffen. Op grond van de in lid 2 van artikel 1:117 BW neergelegde bepaling van dwingend recht zijn de huwelijkse voorwaarden op 6 augustus 2010, de datum waarop het huwelijk is voltrokken, in werking getreden. Dat sinds de notariële vastlegging van de voorwaarden een periode van 11 jaar is verstreken, kan daaraan niet afdoen. De omstandigheid dat de huwelijkse voorwaarden niet zijn ingeschreven in het huwelijksgoederenregister maakt dat deze niet aan derden kunnen worden tegengeworpen, echter waar mevrouw [eiseres/verweerster] en erflater de huwelijkse voorwaarden in stand hebben gelaten, staat het tussen erflater en mevrouw [eiseres/verweerster] geldende huwelijksgoederenregime vast. Anders dan mevrouw [eiseres/verweerster] ziet de rechtbank in de aangepaste verklaring van erfrecht van 13 april 2017 geen bevestiging van het tegendeel.

4.2.

Mevrouw [eiseres/verweerster] heeft aangevoerd dat de huwelijkse voorwaarden geen effect hebben gesorteerd omdat erflater en zij niet hebben gewild om onder huwelijkse voorwaarden met elkaar te trouwen en ten aanzien van de inwerkingtreding van die voorwaarden bij het sluiten van het huwelijk in 2010 de daarop gerichte wil van partijen ontbrak. Deze stelling gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. De rechtshandeling, te weten het overeenkomen van huwelijkse voorwaarden, vond plaats in 1999. De wil van partijen was ook gericht op het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, zoals neergelegd in de notariële akte. De huwelijksvoltrekking had vervolgens op grond van de hiervoor al genoemde, dwingende wetsbepaling de inwerkingtreding van de voorwaarden tot gevolg. Als partijen dat niet hadden gewild, hadden zij de huwelijkse voorwaarden kunnen en ook moeten wijzigen. Dat is niet gebeurd. Mevrouw [eiseres/verweerster] en erflater hebben zich, zo stelt mevrouw [eiseres/verweerster] , het bestaan van de eerder opgestelde huwelijkse voorwaarden niet meer gerealiseerd. Die omstandigheid kan er echter niet aan afdoen dat de rechtsgeldig opgemaakte voorwaarden door het huwelijk wel van kracht zijn geworden.

4.3.

Ter onderbouwing van de subsidiaire vordering heeft mevrouw [eiseres/verweerster] gesteld dat zij en erflater tijdens het huwelijk hebben geleefd alsof zij gehuwd waren in gemeenschap van goederen, zodat de nalatenschap van erflater in lijn daarmee dient te worden afgewikkeld. Naar vaste rechtspraak geldt dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, waarbij zeer wel belang kan worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden (Hoge Raad 18 juni 2004, NJ 2004/399). Mevrouw [eiseres/verweerster] heeft op dit arrest een beroep gedaan. De rechtbank honoreert dit beroep niet, reeds omdat van de kant van Mevrouw [eiseres/verweerster] onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht, die de conclusie zouden kunnen wettigen dat zij en erflater zich tijdens hun huwelijk contrair aan de huwelijkse voorwaarden hebben gedragen. Dat er sprake was van een gezamenlijke bankrekening en dat erflater en mevrouw [eiseres/verweerster] nooit ex art. 3 en/of art. 4 van de huwelijkse voorwaarden onderling hebben afgerekend, impliceert niet dat zij tijdens het huwelijk met elkaar hebben geleefd alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Hetzelfde geldt voor de gang van zaken rond de aanschaf van de woning in Spanje. De desbetreffende woning is in 2007 aangeschaft. De tenaamstelling van de woning, wat daarvan ook zij, is daarmee niet relevant voor de beoordeling van het gedrag tijdens het huwelijk. Naast het gestelde over het contraire gedrag zijn geen feiten en/of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om de huwelijkse voorwaarden toe te passen. Aan het voorgaande kan nog worden toegevoegd dat uit de e-mail van erflater van 2 mei 2011 aan zijn zakelijke advocaat blijkt dat hij zich reeds in 2011 volledig realiseerde dat door het huwelijk de in 1999 gemaakte huwelijkse voorwaarden in werking waren getreden. Erflater schrijft daarin immers dat de voorwaarden met het afsluiten van het huwelijk in werking zijn getreden, en dat zijn notaris hem heeft meegedeeld dat deze voorwaarden niet richting derden werken, maar wel tussen hem en mevrouw [eiseres/verweerster] . Erflater realiseerde zich in 2011 dus volledig welk huwelijksvermogensregime tussen hem en mevrouw [eiseres/verweerster] gold. Desalniettemin hebben hij en mevrouw [eiseres/verweerster] kennelijk geen actie ondernomen om het tussen hen geldende huwelijksgoederenregime te wijzigen. Mevrouw [eiseres/verweerster] stelt dat na het adviesgesprek, dat tussen erflater en zijn toenmalige advocaat heeft plaatsgevonden, het voor erflater ook duidelijk was dat er gewoon sprake was van een gemeenschap van goederen. Die stelling wordt echter in het geheel niet onderbouwd.

4.4.

De conclusie is dat de primaire vordering en de subsidiaire vordering zullen worden afgewezen. Gelet op de (familie)verhouding tussen partijen acht de rechtbank termen aanwezig de proceskosten tussen hen te compenseren als na te melden.

in reconventie

4.5.

Mevrouw [eiseres/verweerster] heeft gedurende de procedure vrijwillig de aanvankelijk gevorderde stukken grotendeels verstrekt. Op 6 februari 2019 heeft zij nog de gevorderde verzekeringspolis overgelegd, met de bevestiging dat zij afschriften van de overigens nog gevorderde stukken aan de kinderen zal verstrekken zodra zij deze stukken in haar bezit heeft.

Bij akte uitlating reconventionele vordering d.d. 20 februari 2019 hebben de kinderen aangevoerd dat zij er vooralsnog van uitgaan dat mevrouw [eiseres/verweerster] niet beschikt over een stuk aangaande de lening met [F] d.d. 12 september 1988 ter zake een bedrag van € 18.151. Wat betreft de aanslag erfbelasting en de betalingsbewijzen gaan de kinderen ervan uit dat, zodra mevrouw [eiseres/verweerster] de beschikking krijgt over die stukken, ook deze aan de kinderen zullen worden verstrekt. De kinderen hebben hun eis in reconventie vervolgens ingetrokken. Daarmee behoeft deze vordering verder geen bespreking.

4.6.

Gelet op de (familie)verhouding tussen partijen acht de rechtbank termen aanwezig de proceskosten tussen hen te compenseren als na te melden.

5De beslissing

De rechtbank

in conventie

5.1.

wijst de vorderingen af,

in conventie en in reconventie

5.2.

compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Jongkind-Jonker en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2019. 1

1

type.: AZ

coll.: SJ



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733