Rechtbank Overijssel 18-09-2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:3323

Datum publicatie20-09-2019
ZaaknummerC/08/232177 / HA ZA 19-211
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsZwolle
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Uitleg / Haviltex; Notariële akte;
Familievermogensrecht; Eigen woning
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Partijen hebben bij de notaris een echtscheidingsconvenant vastgelegd. Zij twisten over de uitleg van een artikel. Nu het niet helder is, dient ook de uitleg van een notariële akte conform de zogenoemde Haviltex-rechtspraak te worden bepaald: aan de hand van de bedoelingen van partijen bij het totstandkomen van de akte die zij over en weer redelijkerwijs als bedoelingen van elkaar hebben mogen begrijpen in het licht van de voorlichtende taak van de notaris, waarbij de taalkundige uitleg van de akte niet betekenisloos is.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Zwolle

zaaknummer / rolnummer: C/08/232177 / HA ZA 19-211

Vonnis van 18 september 2019

in de zaak van

[de vrouw] ,

wonende te [plaats] ,

eiseres in conventie,

verweerster in reconventie,

advocaat mr. M. van der Burg te Zwolle,

tegen

[de man] ,

wonende te [plaats] ,

gedaagde in conventie,

eiser in reconventie,

advocaat mr. E.H. Hoeksma te Enschede.

Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 3 juli 2019

  • de conclusie van antwoord in reconventie

  • de akten producties 3 – 13 van de man

  • het proces-verbaal van comparitie, met schriftelijke pleitaantekeningen van beide partijen, van 5 september 2019.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten en het geschil

in conventie en in reconventie

2.1.

Partijen zijn sinds 10 juni 2009 ex-echtgenoten en waren tot die datum in gemeenschap van goederen gehuwd.

2.2.

Staande huwelijk verkregen partijen, tegen betaling van de koopsom aan de ouders van de man, ieder voor de onverdeelde helft de eigendom van het ouderlijk huis van de man, sloopten dit en financierden met een hypothecaire (SNS) geldlening de (nieuw)bouw van de voormalig echtelijke woning op het betreffende perceel. Een deel van de woning verhuurden partijen sedert 2004 aan de ouders van de man. De ouders zijn thans (ver) in de zeventig en bewonen tot op heden het door hen gehuurde gedeelte van de woning voornoemd. Blijkens productie 13 van de man bedraagt de huursom EUR 500 per maand.

2.3.

Bij de echtscheiding bleek de man niet in staat tot betaling aan de vrouw van de helft van de overwaarde van de woning. (Mede) vanwege de inwoning van de ouders van de man, zijn partijen in 2009 na voorafgaande besprekingen met de notaris (brief van 22 april 2009 van notaris Koene, productie 2 van de vrouw) een notarieel verleden echtscheidingsconvenant overeengekomen. Daarbij werd (onder meer) de eigendom van de gedeeltelijk verhuurde woning toegedeeld aan de man. De betalingsverplichting van de man aan de vrouw van de helft van de overwaarde van de woning werd - in beginsel voor de duur van 10 jaar - opgeschort, zonder rentevergoeding voor de vrouw (vgl. pagina 7 onderaan van het convenant onderaan). Voorts bevat het convenant de gebruikelijke bedingen, waaronder finale kwijting.

2.4.

De waarde van de aan de man toegedeelde woning is in Artikel 7 lid 2 van het convenant, in 2009:

(…) gebaseerd op de WOZ-waarde ad EUR 435.000, verlaagd met 40% van de waarde ad EUR 311.695 van de leegwaarde van het verhuurde deel.

Iedere partij aanvaardt de verdeling te zijnen bate of schade, behoudens het bepaalde in het volgende lid. (…).

2.5.

Conform de verdelingsstaat bij het convenant, ontving de vrouw op grond van een door partijen berekende woningwaarde ad EUR 310.322, waarop in mindering strekt de hypotheek ad (netto) EUR 228.000, van haar vordering in 2009 ad EUR 39.661, een voorschotbedrag van EUR 19.000.

Zij vordert thans uit hoofde van de verdeling van de woning een resterend bedrag van

EUR 94.250 als helft van de totale overwaarde van de woning en beroept zich op de tekst van Artikel 7 lid 4 van het convenant en op de bedoelingen van partijen. Betaling door de man kan geschieden via (her)financiering, eventueel met zijn huidige partner, dan wel via verkoop van de woning, aldus de vrouw.

2.6.

De vrouw stelt daartoe dat genoemd artikellid van het convenant thans toepasselijk is qua waarderingsmethodiek van de woning, mede tegen de achtergrond van de inhoud van bovengenoemde brief van de bij het totstandkomen van het convenant betrokken notaris. Deze brief maakt duidelijk, aldus de vrouw, dat partijen als bedoeling/oogmerk hadden in 2009 qua verdeling van de woning op dat moment, een fiscaal zo gunstig mogelijke oplossing:

citaten uit voornoemde brief:

‘(…) zend ik u ter beoordeling het ontwerp van uw echtscheidingsconvenant met bijbehorende staten (voor 2 scenario’s ten aanzien van de waarde van de woning).

(…) omzetting van de aan mevrouw toekomende helft van de overwaarde bij haar zal leiden tot box 3-vermogen voor de inkomstenbelasting

(…) kunt u uw taxateur vragen vóór de passering van het convenant een lagere waarde dan EUR 360.000 te onderbouwen. Doordat mevrouw bovendien de helft van de meer- of minderwaarde over 10 jaar of bij eerdere verkoop toekomt, maakt het niet veel uit hoe hoog de overwaarde (toevoeging rechtbank: thans ; zie na te noemen artikel 7 lid 3) bij de verdeling zal worden vastgesteld (…)’

2.7.

Voorts stelt de vrouw dat de huurwaardevermindering in artikel 7 lid 2 van het convenant in 2009 abusievelijk - want ten onrechte - is berekend over het door de ouders van de man bewoonde verhuurde gedeelte van de woning in plaats van over het door de man bewoonde gedeelte.

2.8.

Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de uitleg van de leden 3 en 4 van artikel 7 van het convenant en de vraag welke waarderingsmethodiek partijen in 2009 als bedoeling zijn overeengekomen voor wat betreft de verdeling van de voormalig echtelijke woning anno 2019, kort gezegd: een waardering in gedeeltelijk verhuurde staat of een waardering van de woning in vrij opleverbare staat.

Anders geformuleerd: welke waarderingsmethodiek moet in 2019 worden toegepast respectievelijk welk bedrag moeten partijen aanvullend verrekenen in het licht van het door de vrouw in 2009 verkregen voorschot?

Waar in onderstaande citaten (letterlijk) staat ‘sub’, lezen partijen en de rechtbank als bedoeling: in lid.

Artikel 7 lid 2 is hierboven, voor zover van belang, reeds geciteerd.

Artikel 7 lid 3 van het convenant luidt als volgt:

Ten aanzien van de sub 4 bedoelde waarde zijn partijen overeengekomen, dat deze alsnog hoger of lager zal worden vastgesteld, onder opschortende voorwaarde van een anders blijkende waarde die het registergoed zal blijken te hebben op 1 april 2019 of zoveel eerder als het registergoed zal worden vervreemd. De helft van het alsdan blijkende verschil met de sub 2 bedoelde waarde, waarvoor het registergoed thans in de verdeling wordt betrokken, komt toe aan (of is voor rekening van) partijen, ieder voor de helft.

Artikel 7 lid 4 van het convenant luidt als volgt:

De sub 3 bedoelde waarde van het registergoed bij vervulling van de opschortende voorwaarde zal worden vastgesteld in onderling overleg tussen partijen en bij gebreke daarvan ten tijde van de vervulling van de opschortende voorwaarde als volgt:

a. of bij vervreemding door middel van schenking op 1 april 2019 vast te stellen door het gemiddelde te nemen van de te taxeren waarde van het registergoed in vrij opleverbare staat van twee onafhankelijke taxateurs (…)

b. bij eerdere vervulling van de opschortende voorwaarde door bepaling van het bedrag van de tegenprestatie bij de desbetreffende vervreemding.

(…).

2.9.

Artikel 7 lid 5 van het convenant sluit uit dat partijen beschikken over privé-vermogen dan wel verknocht vermogen van een of beide partijen dat buiten de gemeenschap valt.

2.10.

Het verweer van de man houdt in - kort gezegd - dat hij heeft gedwaald naar aanleiding van een door de vrouw geredigeerd verdelingsconcept. Ook thans is hij niet in staat de helft van de overwaarde van de woning, indien deze wordt getaxeerd in vrij opleverbare staat, volledig te financieren. Op de vast te stellen (vrije verkoop)waarde per 1 april 2019 van de woning strekt, aldus de man, een niet in tijd gelimiteerde 40%-huurreductie in mindering, zoals reeds het geval was toen partijen de woning in 2009 verdeelden, althans zo heeft de man de bedoeling van het convenant begrepen en mogen begrijpen. Daarom moet nog immer worden uitgegaan van de (gedeeltelijk) verhuurde staat van de woning met een totaalwaarde ad EUR 375.000 en niet van een onverhuurde staat van de woning met een totaalwaarde ad EUR 457.500 (productie 4 van de man). Artikel 7 lid 4 ziet op schenking van de woning respectievelijk op een eventueel eerdere vervreemding - waarvan nimmer sprake is geweest - en is (dus) niet van toepassing. Uitleg van de leden 2 en 3 houdt dezelfde berekeningsmethodiek in voor 2009 als voor 2019. Lid 3 verwijst abusievelijk naar lid 4 in plaats van naar lid 2. (Nood)gedwongen verkoop van de woning, was en is nimmer de bedoeling van partijen geweest respectievelijk is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Geen uitvoerbaarheid bij voorraad. De vrouw dient haar uitleg van het convenant te bewijzen. Kosten rechtens. Vorderingen in conventie en in reconventie, zie randnummers 44 en verder.

2.11.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3De beoordeling

in conventie en in reconventie
3.1.

Partijen zijn in 2009 een notarieel verleden verdelingsakte overeengekomen. De rechtbank passeert de uiteenlopende stellingen van de man dat hij voorafgaand en bij het sluiten van genoemde overeenkomst een en ander niet zou hebben begrepen en/of gedwaald. De akte is na voorbesprekingen, steeds door partijen gezamenlijk met de notaris, geredigeerd en niet binnen 3 jaar na datum totstandkomen hiervan heeft de man met een beroep op artikel 3:196 BW de vernietiging hiervan ingeroepen (bijvoorbeeld, omdat ondanks de Belehrungspflicht van de notaris de bedoelingen van partijen in de akte, althans in de zienswijze van de man, gebrekkig of onjuist zouden zijn geredigeerd). Wat daarvan zij, dit nalaten om binnen 3 jaar in actie te komen, komt voor rekening en risico van de man. Zijn rechtsvordering tot vernietiging is op grond van artikel 3:200 BW vervallen.

3.2.

Evident is dat artikel 7 van het convenant niet helder is geredigeerd. Wat daarvan zij, de uitleg (ook) van een notariële akte - helder of minder helder geformuleerd - wordt conform de zogenoemde Haviltex-rechtspraak van de Hoge Raad bepaald door de rechter aan de hand van de bedoelingen van partijen bij het totstandkomen van de akte die zij over en weer redelijkerwijs als bedoelingen van elkaar hebben mogen begrijpen in het licht van de voorlichtende taak van de notaris, waarbij de taalkundige uitleg van de akte niet betekenisloos is.

3.3.

Vast staat dat partijen in 2009 een met name voor de vrouw risicovolle verdeling zijn overeengekomen. Anders dan gebruikelijk in het rechtsverkeer: toedeling van de echtelijke woning aan een van partijen bij echtscheiding of (na eventuele toepassing van artikel 3:178 BW uiteindelijk gedwongen) onderhandse verkoop en verdeling/verrekening van over- dan wel onderwaarde, lag aan de verdeling in de onderhavige situatie klaarblijkelijk een coulancehouding van de vrouw jegens de man en haar schoonouders ten grondslag: geen rentevergoeding voor de vrouw over haar (papieren) vergoedingsrecht, een mogelijke box 3 heffing, geen aanspraak op de helft van sedert de echtscheiding enkel door de man belastingvrij ontvangen huurpenningen, en evenmin een financiële zekerheidsstelling (zie tekst van voornoemde brief van 22 april 2009), en dit tegen de achtergrond dat de man enig eigenaar werd van de woning waarvan de totale (onderhandse vrije verkoop)waarde aan de man toevalt na een vertrek/overlijden van beide ouders uit de woning.

De woning is immers nimmer bestemd (geweest) voor de verhuur aan ‘gewone’ huurders, maar doelbewust verhuurd aan de ouders van de man en in het bijzonder de vader van de man, die op dit perceel geboren is.

3.4.

De bedoeling van partijen ten tijde van het convenant is niet vast te stellen aan de hand van een schriftelijke uitleg/samenvatting van de bedoelingen van partijen en de strekking van het convenant, blijkens een in het convenant opgenomen of bij het opstellen van het convenant gevoegde toelichting van de notaris. Die toelichting ontbreekt namelijk. De bedoeling van partijen is evenwel met voldoende mate van waarschijnlijkheid te achterhalen aan de hand van de tekst van het convenant in samenhang met eerdergenoemde brief van de notaris.

3.5.

Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.

Opvalt in de hiervoor geciteerde brief dat bij de verdeling in 2009 heeft vooropgestaan een fiscaal gunstige regeling voor de vrouw, omdat de notaris de vordering van de vrouw jegens de man koppelt aan potentieel/papieren box 3-vermogen voor de vrouw.

3.6.

Voorts komt betekenis toe aan hetgeen de notaris verder schrijft:

‘(…) zend ik u ter beoordeling het ontwerp van uw echtscheiding convenant met bijbehorende staten (voor 2 scenario’s ten aanzien van de waarde van de woning).

‘(…) kunt u uw taxateur vragen vóór de passering van het convenant een lagere waarde dan EUR 360.000 te onderbouwen. Doordat mevrouw (…) bovendien de helft van de meer- of minderwaarde over 10 jaar of bij eerdere verkoop toekomt, maakt het niet veel uit hoe hoog de overwaarde (toevoeging rechtbank: thans – aldus ook de tekst van artikel 7 lid 3) bij de verdeling zal worden vastgesteld.(…)’

3.7.

De rechtbank leidt hieruit af dat partijen, vanwege het niet kunnen uitkopen van de vrouw door de man, blijkbaar het oogmerk hadden te opteren voor een bewust zo laag mogelijke waardering van de woning in 2009 ter voorkoming van een ongewenste fiscale box 3-belasting voor de vrouw, omdat uiteindelijk de waardering in 2019 (toch) bepalend zou zijn. Er is voorts sprake van een ontwerp met 2 scenario’s ten aanzien van de waarde van de woning.

3.8.

Uit de brief blijkt niet, en dat klemt, dat partijen het oogmerk hadden in 2019 dezelfde waarderingsmethodiek te zullen hanteren die zij in 2009 (om fiscale redenen) toepasten. Dat laatste brengt met zich dat belangrijke betekenis moet worden gehecht aan de tekst van het hiervoor gedeeltelijk geciteerde artikel 7, leden 2 - 4 waarin de bedoelingen van partijen zijn verwoord.

3.9.

Indien vorengenoemde overwegingen al niet genoegzaam onderbouwen het standpunt van de vrouw dat de waarderingsmethodiek van artikel 7 lid 4 van toepassing is, pleit in het bijzonder de taalkundige uitleg van artikel 7, leden 3 en 4 voor de zienswijze van de vrouw hoe thans, na 1 april 2019, de verdeling van de woning financieel uitpakt.

3.10.

Lid 2 spreekt van een aanvaarding van de in lid 2 berekende verdeling te zijnen bate of schade, behoudens het bepaalde in het volgende lid.

3.11.

Lid 3 verwijst vervolgens niet naar de berekeningsmaatstaf in lid 2, maar expliciet naar de berekeningsmaatstaf in lid 4. Lid 3 zegt dat het in 2019 vast te stellen waardeverschil, in 2019 moet worden verrekend met de in 2009 plaatsgevonden waardevaststelling van lid 2: in positieve dan wel in negatieve zin, lees: in 2019 bijbetalen door de man of eventueel terugbetalen door de vrouw aan de man, indien de vrouw in 2009 teveel (als voorschot) heeft gekregen.

3.12.

Lid 3 zegt voorts dat, indien woningverkoop door de man binnen 10 jaar plaats vindt, de werkelijke vervreemdingswaarde/tegenprestatie tussen partijen moet worden verdeeld.

3.13.

Lid 4 definieert/preciseert de waardevaststelling van lid 3, omdat het op zijn beurt expliciet verwijst naar lid 3 (en niet naar de berekeningsmaatstaf in lid 2). Lid 4 is idem geredigeerd als lid 3: na 10 jaar de alsdan te taxeren waarde tussen partijen bij helfte verdelen of bij woningverkoop door de man binnen 10 jaar na 2009, de werkelijk verkregen vervreemdingswaarde/tegenprestatie bij helfte verdelen/verrekenen, positief dan wel negatief.

3.14.

Dat (ook) de tekst van lid 4 vragen oproept, en met name omdat onder lid 4 sub a. sprake is van schenking, doet hier niet aan af. De bedoeling van lid 4 is kennelijk (geweest) dat indien de man de woning aan een derde (binnen 10 jaar) schenkt of verkoopt, de getaxeerde waarde van de woning in vrij opleverbare staat als schenking respectievelijk de daadwerkelijk verkregen tegenprestatie bij verkoop, maatstaf is voor de verdeling bij helfte tussen partijen en, conform lid 3, voorts, dat die maatstaf in 2019 door ontwikkelingen op de woningmarkt sedert 2009 gunstig of ongunstig voor beide partijen kan uitpakken. Lid 4 verwijst, zoals reeds genoemd, naar lid 3 en niet - evenmin als lid 3 - naar de (fiscale) berekeningsmaatstaf in lid 2.

3.15.

In het licht van deze formuleringen, in samenhang met eerdergenoemde brief van de notaris, moet bij de verdeling, conform het standpunt van de vrouw, van de vrije onderhandse verkoopwaarde ad EUR 457.500 worden uitgegaan.

3.16.

De rechtbank voegt daar nog het volgende aan toe. Voor de uitleg van artikel 7, zoals de man die voorstaat, bestaan geen (taalkundige) aanknopingspunten. De door hem bepleite uitleg als bedoeling van partijen, vindt in de door hem overgelegde producties evenmin grondslag. Als meest plausibele uitleg voor de gang van zaken bij de echtscheiding en de totstandkoming van onderhavig convenant houdt de rechtbank het er voor dat de vrouw, kennelijk uit coulance jegens de man en met name jegens haar schoonouders die van oudsher op dit perceel woonden, dit woongenot in 2009 niet wilde beëindigen ondanks het uitkoopprobleem voor de man. Thans 10 jaar na dato heeft de vrouw aanspraak en recht op de helft van de overwaarde van de woning in onverhuurde, vrij opleverbare staat. Daar komt bij dat de ouders van de man geen ‘gewone’ huurders zijn, te minder omdat zij - aldus de verklaring van de man ter zitting - feitelijk veel minder huur betalen dan de contractueel overeengekomen EUR 500 per maand, en de man als enig eigenaar uiteindelijk over de waarde van de woning in onverhuurde staat zal beschikken (na vertrek of overlijden van zijn ouders).

3.17.

De rechtbank volgt de berekening van de vrouw in de randnummers 20 en 21 van de conclusie van antwoord in reconventie. Onder afwijzing van alle vorderingen van de man, acht de rechtbank de vordering ad EUR 94.250 van de vrouw genoegzaam onderbouwd en zal zij deze toewijzen.

3.18.

Gelet op de relatie tussen partijen als ex-echtgenoten zullen de proceskosten, zoals gebruikelijk in familiezaken, tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4De beslissing

De rechtbank

in conventie en in reconventie

4.1.

veroordeelt de man wegens overbedeling in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tot betaling aan de vrouw van EUR 94.250,=, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag der voldoening,

4.2.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

4.3.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

4.4.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. L.M. Rijksen en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2019. 1

1

type:

coll:



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733