Rechtbank Noord-Nederland 30-07-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:3359

Datum publicatie16-09-2019
ZaaknummerC/18/192510 / FA RK 19-1533
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Erkenning; Duomoeder / meemoeder
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verzoek vrouw om zoon (2013) voormalige vriendin te mogen erkennen.Toepasselijkheid en bedoeling art. 1:204 lid 4 BW, welk artikellid pas op 1-4-2014 werd ingevoerd, dus na zijn geboorte. Proceseconomische redenen om eerst onderzoek te doen naar belang kind bij erkenning. Pas als Raad tot slotsom komt dat erkenning in diens belang is, zal rb zich beraden over vraag of bewijs moet worden geleverd van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat vrouw een instemmende levensgezel is als bedoeld in genoemd artikellid.

Volledige uitspraak


RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht

Locatie Groningen

zaak-/rekestnummer: C/18/192510 / FA RK 19-1533

beschikking van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2019

in de zaak van

[verzoekster] ,

die woont in [woonplaats] ,

en die hierna " [verzoekster] " wordt genoemd,

advocaat mr. P. Huistra, die kantoor houdt in Groningen,

en

[verweerster] ,

die woont in [woonplaats] ,

en die hierna " [verweerster] " wordt genoemd,

advocaat mr. W. Dwars, die kantoor houdt in Groningen,

De procedure

De procedure is ingeleid met een verzoekschrift van [verzoekster] , dat de rechtbank heeft ontvangen op 12 juni 2019. [verzoekster] verzoekt de rechtbank, verkort weergegeven, vervangende toestemming om [minderjarige] die geboren is op [geboortedatum] 2013 in [geboorteplaats] , te mogen erkennen. [verzoekster] verzoekt verder om samen met [verweerster] het gezag over [minderjarige] uit te oefenen, een zorg- en informatieregeling vast te stellen en om als voorlopige voorziening een omgangs- en informatieverplichting vast te stellen.

Bij beschikking van 17 juni 2019 heeft de rechtbank mr. J. Bolt, die als advocaat kantoor houdt in Groningen, benoemd als bijzondere curator van [minderjarige] .

Op 12 juli 2019 heeft de rechtbank een verweerschrift ontvangen van [verweerster] . Daarin concludeert [verweerster] tot niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] , althans tot afwijzing van al haar verzoeken.

Op 16 juli 2019 heeft de rechtbank een brief met bijlagen ontvangen van de advocaat van [verzoekster] .

Op 17 juli 2019 heeft de rechtbank een brief van de bijzondere curator ontvangen.

Op 18 juli 2019 heeft de rechtbank brieven met bijlagen ontvangen van de advocaten van beide partijen.

Op 19 juli 2019 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Verschenen en gehoord zijn partijen, hun advocaten en de heer [naam] die de Raad voor de Kinderbescherming (hierna ''de Raad'') vertegenwoordigt.

De rechtbank heeft er ambtshalve kennis van genomen dat partijen na afloop van de zitting zich zodanig ten opzichte van elkaar hebben gedragen dat het noodzakelijk werd geacht voor de veiligheid van personen en goederen de politie in te schakelen.

Ten slotte is bepaald dat vandaag deze beschikking wordt gegeven.

De feiten

De rechtbank kan bij de beoordeling van de verzoeken uitgaan van de volgende feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

Partijen hebben elkaar via een internetsite leren kennen in het jaar 2007.

Zij hebben tot november 2018 een hechte relatie met elkaar onderhouden, waarbij zij dagelijks bij elkaar over de vloer kwamen, samen of voor elkaar boodschappen deden, vaak samen aten, samen uitstapjes ondernamen, samen op vakantie gingen, samen verjaardagen en feestdagen vierden. Partijen zijn ook in seksueel opzicht, partners van elkaar geweest.

[verweerster] heeft in 2010 haar huisarts gevraagd om als alleenstaande een verwijzing naar het Universitair Medisch Centrum Groningen te krijgen om in aanmerking te komen voor de bevruchting door een anonieme spermadonor. Zij heeft die verwijzing ook gekregen. In 2012 is [verweerster] in het UMCG behandeld en raakte zij zwanger van [minderjarige] .

De verzoeken en verweren

[verzoekster] legt aan haar verzoeken ten grondslag, samengevat weergegeven, dat partijen vanaf 2007 tot november 2018 een affectieve relatie hebben gehad en dat uit die relatie [minderjarige] is geboren. [verzoekster] stelt dat zij [minderjarige] graag wil erkennen, maar dat [verweerster] daarvoor geen toestemming geeft en dat partijen evenmin erin slagen om afspraken te maken over het gezag, de zorg- en/of contactregeling. [verzoekster] verzoekt de rechtbank om voor de duur van de procedure te bepalen dat de door haar gewilde zorgregeling als voorlopige omgangsregeling zal gelden en dat zij elk kwartaal op de hoogte wordt gesteld over de gewichtige aangelegenheden met betrekking tot [minderjarige] zodat zij daar tijdens de omgangsregeling rekening mee kan houden. Zij ontvangt daarbij graag een foto/filmpje van [minderjarige] .

[verweerster] voert tegen alle verzoeken het verweer dat tussen partijen slechts een vriendschappelijke relatie heeft bestaan en dat [verzoekster] haar levensgezel niet is geweest en dat zij bewust heeft gekozen voor het alleenstaande moederschap. [verweerster] stelt dat [verzoekster] ook geen enkele zeggenschap heeft gehad over de daad van verwekking. [verweerster] stelt dat [minderjarige] [verzoekster] niet anders ziet dan als een tante en niet als een moeder. Volgens [verweerster] zal het voor [minderjarige] daarom zeer verwarrend zijn als [verzoekster] opeens wordt aangemerkt als moeder. [verweerster] meent dat de belangen van [minderjarige] zich verzetten tegen toewijzing van de verzoeken van [verzoekster] .

Het advies van de Raad voor de Kinderbescherming

De Raad adviseert de rechtbank om toestemming te geven voor de erkenning omdat uit de stukken en de behandeling ter zitting blijkt dat [minderjarige] is geboren uit een affectieve relatie tussen partijen. De Raad meent dat de verhouding tussen partijen zodanig is verstoord dat dit voor [minderjarige] zorgelijk is.

Het standpunt van de bijzondere curator

De bijzondere curator meent, samengevat weergegeven, dat uit de bekend geworden feiten en omstandigheden blijkt dat partijen gedurende een reeks van jaren een relatie hebben gehad die verder ging dan vriendschap en dat partijen ook een gezamenlijke kinderwens hebben gehad. Hij adviseert de rechtbank het verzoek om vervangende toestemming toe te wijzen. De bijzondere curator acht het voorts in het belang van [minderjarige] dat hij zo spoedig mogelijk weer contact heeft met [verzoekster] .

De beoordeling

Het verzoek van [verzoekster] is gebaseerd op het op 1 april 2014 aan art. 1:204 toegevoegde lid 4 BW. Dat vierde artikellid is dus toegevoegd na de geboorte van [minderjarige] .

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van het vierde artikellid blijkt dat Wet Juridisch ouderschap voor de vrouwelijke partner van de moeder geen overgangsrechtelijke bepalingen heeft. De wet heeft daarom en in zoverre onmiddellijke werking, zodat het vierde artikellid niet alleen gelding heeft voor nieuwe gevallen vanaf 1 april 2014, maar ook voor de reeds voor 1 april 2014 bestaande rechtsfeiten. Dit laatste brengt met zich dat voor de rechtbank staat te beoordelen of vóór 1 april 2014 is voldaan aan de eisen die het artikellid stelt voor het geven van vervangende toestemming, naast de eis dat de erkenning in het belang van [minderjarige] moet zijn. Wat dat belang betreft, wordt als volgt overwogen.

Bij de beoordeling van het verzoek neemt de rechtbank verder in overweging dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van het vierde lid van art. 1:204 BW blijkt dat de wetgever heeft gewild dat een zogeheten "meemoeder" de mogelijkheid zou moeten krijgen tot het verzoeken van vervangende toestemming tot erkenning. Het artikellid is erop gebaseerd dat een kind de mogelijkheid moet hebben op een in een familierechtelijke betrekking te komen tot een persoon met wie hij een vanzelfsprekende relatie heeft, zoals zijn biologische ouder of partner van de moeder die als een ouder voor hem is (vgl. Kamerstukken II, 23 oktober 2012, 13-80-71, 33 032, nr. 6, p.2). Hieruit volgt dat als een instemmende levensgezel om toestemming vraagt, er een ruimere mogelijkheid tot afwijzing geldt dan ten aanzien van de verwekker, of de biologische vader met "family life". De wetgever heeft gewild dat de keuzevrijheid om ouderschap te regelen conform de eigen wensen groter werd door het in dat artikellid gegeven recht te faciliteren, maar met name wanneer sprake is van consensus tussen de betrokken ouders (vgl. Kamerstukken I 2012/13, 33 032, C, p.13).

De hiervoor besproken elementen komen terug in de tekst van het vierde artikellid van art. 1:204 BW, dat luidt:

"de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, kan op verzoek van de persoon die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen als dit in het belang is van het kind".

In deze procedure is (nog) niet komen vast te staan of [verzoekster] een "instemmende levensgezel" is, die in beginsel vervangende toestemming kan vragen om te mogen erkennen. [verzoekster] heeft weliswaar feiten en omstandigheden gesteld waaruit in ieder geval aannemelijk is geworden dat partijen meerdere jaren een affectieve en seksuele relatie hebben gehad, die zo hecht was dat partijen lief en leed hebben gedeeld, maar dat op zichzelf genomen brengt niet met zich dat [verzoekster] ook in die relatie een zodanige rol vervulde dat zij een vanzelfsprekende rol heeft vervuld als "ouder". Uit het gevoerde verweer blijken aanknopingspunten voor het tegendeel. Ook staat (nog) niet vast dat [verzoekster] heeft ingestemd met de daad van verwekking zoals art. 1:204 lid 4 BW ook eist.

De rechtbank zal echter om proceseconomische redenen [verzoekster] (nog) niet toelaten tot het leveren van het bewijs van haar stellingen. Daarvoor is redengevend dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of overigens zijn gebleken waaruit volgt dat de door [verzoekster] gewilde erkenning ook in het belang is van [minderjarige] . De rechtbank twijfelt daaraan.

Gelet op de zeer ernstig verstoorde verhouding tussen partijen, het gegeven dat partijen niet met elkaar hebben samengewoond, [verzoekster] niet heeft gerespondeerd op het verweer, kort samengevat, dat zij geen verzorgende rol heeft vervuld in het leven van [minderjarige] zoals een ouder dat wel zou hebben gedaan, is het de vraag of tussen [verzoekster] en [minderjarige] een band heeft bestaan, zodanig dat het een gemis voor hem is dat [verzoekster] uit zijn leven is verdwenen. Het is voor de rechtbank onder zodanige omstandigheden de vraag of het in het belang van [minderjarige] is een meemoeder te krijgen die op geen enkele wijze door zijn moeder een rol in zijn leven mag vervullen. Het verloop van de zitting en hetgeen daarna heeft plaatsgevonden in de hal van de rechtbank, wijst in de richting dat het belang van [minderjarige] zich mogelijk juist tegen erkenning door [verzoekster] verzet.

Mede gelet op de overige verzoeken die [verzoekster] heeft gedaan, ziet de rechtbank aanleiding om [verzoekster] (nog) niet tot bewijslevering toe te laten van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [verzoekster] een instemmende levensgezel is geweest, maar om eerst de Raad opdracht te geven om onderzoek te doen naar en te rapporteren over het belang van [minderjarige] bij de door [verzoekster] gewilde erkenning.

Als de Raad tot de slotsom komt dat het in het belang van [minderjarige] is dat [verzoekster] hem erkend, zal de rechtbank zich aan de hand van de feiten en omstandigheden die uit het rapport van de Raad blijken, beraden over de vraag of bewijs moet worden geleverd van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [verzoekster] een instemmende levensgezel is in de zin van art. 1:204 lid 4 BW.

De rechtbank ziet gelet op al het voorgaande geen aanleiding om op dit moment de verzochte voorlopige voorziening te geven en zal daarom iedere verdere beslissing aanhouden.

De beslissing

De rechtbank:

houdt iedere beslissing aan, verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming te rapporteren en te adviseren zoals hiervoor is vermeld en verwijst de zaak naar de rol van 3 december 2019 voor het overleggen van de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming aan de rechtbank, partijen en de bijzondere curator;

stelt partijen en de bijzondere curator in de gelegenheid om zich vóór 17 december 2019 uit te laten over het raadsrapport, waarbij partijen dienen aan te geven of zij een nadere behandeling ter zitting wensen, waarbij zij eveneens opgave doen van hun verhinderdata;

zal zich daarna uitlaten over het verdere verloop van de procedure.

Deze beschikking is gegeven te Groningen door mr. B.R. Tromp, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 30 juli 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.

sbmvdv



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733