Rechtbank Oost-Brabant 10-09-2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:5174

Datum publicatie13-09-2019
ZaaknummerC/01/347941 / KG ZA 19-388
ProcedureKort geding
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenKinderen; Omgang met grootouders/andere niet-ouders;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Kort geding tussen meerderjarige stiefzoon tegen stiefvader over omgang met halfzusje mz. Niet in geschil dat eiser in nauwe persoonlijke betrekking staat tot deze zus. Dat betekent dat ze recht heeft op omgang met halfbroer en dat bodemrechter gezien art. 1:377a BW op verzoek van halfbroer een omgangsregeling dient vast te stellen, tenzij sprake is van een of meer ontzeggingsgronden. In kg telt slechts of voorlopige omgangsregeling in belang zus is, wat niet het geval lijkt. Volgt afwijzing verzoek halfbroer.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

zaaknummer / rolnummer: C/01/347941 / KG ZA 19-388

Vonnis in kort geding van 10 september 2019

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiser,

advocaat mr. M.T. Kouwenhoven te Eindhoven,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde,

advocaat mr. E.A.M. Brugman te Berghem.

Eiser zal hierna [eiser] genoemd worden. Gedaagde zal [gedaagde] genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding d.d. 3 juni 2019 met 7 producties

  • de brief van mr. Brugman d.d. 21 augustus 2019 met 3 producties

  • de mondelinge behandeling op 22 augustus 2019

  • de aantekeningen mondelinge behandeling kortgeding van mr. Brugman

  • het verhoor van [minderjarig kind] op 29 augustus 2019

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

[gedaagde] is de stiefvader van [eiser] . [eiser] is geboren op [geboortedatum] en is dus meerderjarig.

2.2.

[gedaagde] heeft een affectieve relatie gehad met de moeder van [eiser] (hierna te noemen: moeder). Uit die relatie is op [geboortedatum] het thans nog minderjarige kind [minderjarig kind] (hierna te noemen: [minderjarig kind] ) geboren. [minderjarig kind] is de halfzus van [eiser] .

2.3.

[gedaagde] heeft zowel [minderjarig kind] als [eiser] erkend en had aanvankelijk samen met moeder het gezamenlijk gezag over hen.

2.4.

De relatie tussen [gedaagde] en moeder is eind 2012 geëindigd.

2.5.

[eiser] en [minderjarig kind] verbleven sindsdien vaak bij de beide grootmoeders, waarbij [eiser] voornamelijk bij grootmoeder van moederszijde en [minderjarig kind] bij grootmoeder van vaderszijde verbleef.

2.6.

Op [datum] 2013 is de moeder van [eiser] , [naam moeder] (hierna te noemen: moeder) overleden als gevolg van een hartaandoening. [eiser] heeft in verband met dezelfde hartaandoening inmiddels een harttransplantatie ondergaan.

2.7.

Sinds het overlijden van moeder woont [eiser] bij grootmoeder van moederzijde en woont [minderjarig kind] bij [gedaagde] .

2.8.

De verhouding tussen [gedaagde] en de familie van moeder – en in het bijzonder de grootmoeder van moederszijde - is al langere tijd ernstig verstoord.

2.9.

Bij beschikking van 20 februari 2015 is [gedaagde] op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming door de rechtbank ontheven van het ouderlijk gezag over [eiser] met benoeming van Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant tot voogdes over [eiser] .

2.10.

In samenspraak met de gezinsvoogd is tussen partijen een omgangsregeling overeengekomen waarbij een zaterdag per drie weken omgang was tussen [eiser] en [minderjarig kind] , welke omgang plaatsvond bij [gedaagde] thuis.

2.11.

In maart 2019 is een conflict ontstaan tussen [eiser] en [gedaagde] . Sinds 17 maart vindt er als gevolg van dat conflict geen omgang meer plaats tussen [eiser] en [minderjarig kind] .

2.12.

Bij brief van zijn advocaat d.d. 13 mei 2019 heeft [eiser] bericht dat hij hervatting van de omgang met [minderjarig kind] wenst en dat hij de frequentie van de omgang wil uitbreiden naar een zaterdag per twee weken en dat hij de omgang niet meer bij [gedaagde] thuis maar op een neutrale plek wil laten plaatsvinden.

2.13.

Bij brief van 23 mei 2019 heeft [gedaagde] aan [eiser] bericht dat [minderjarig kind] geen contact met hem wenst en dat zij met rust gelaten wil worden.

2.14.

Op 29 mei 2019 is [eiser] naar de school van [minderjarig kind] gegaan en heeft haar daar opgewacht. Toen [minderjarig kind] [eiser] zag is zij direct weer terug de school in gegaan. [gedaagde] is toen weer vertrokken.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert samengevat – om bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  1. te bepalen dat tussen [eiser] en [minderjarig kind] een voorlopige omgangs- c.q. contactregeling zal gelden van een zaterdag per twee weken van 12:00 uur tot 16:00 uur waarbij [eiser] een leuke activiteit met [gedaagde] kan ondernemen alsmede dat [eiser] gerechtigd is om met [minderjarig kind] op 18 juli 2019 en 6 oktober 2019 een activiteit te ondernemen van 16:00 uur tot 20:00 uur dan wel een zodanige voorlopige omgangs- c.q. contactregeling zal gelden als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren;

  2. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 250,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij na betekening van dit vonnis in gebreke blijft aan het onder 1. gevorderde te voldoen;

  3. de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

3.2.

[eiser] legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.

Tussen [eiser] en [minderjarig kind] is sprake van een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van artikel 1:377a BW. Er is tussen hen altijd sprake geweest van regelmatig contact. Daarmee is sprake van family-life.

[eiser] vindt het belangrijk dat hij contact blijft houden met [minderjarig kind] zodat zij samen kunnen blijven praten over hun overleden moeder en hun band als broer en zus behouden blijft. Het contact is daarom ook in het belang van [minderjarig kind] .

Van een ontzeggingsgrond in de zin van artikel 1:377a lid 3 BW is geen sprake.

[eiser] heeft de indruk dat [gedaagde] zich tegen het contact zal blijven verzetten. Omdat [minderjarig kind] thuis bij [gedaagde] niet vrijuit kan praten over haar moeder wil [eiser] dat hij met [minderjarig kind] een activiteit buiten de deur kan ondernemen tijdens de contactmomenten.

3.3.

[gedaagde] voert daartegen, zakelijk weergegeven, het volgende verweren.

De omgang met [eiser] is niet in het belang van [minderjarig kind] . De omgang is te belastend voor haar. [minderjarig kind] heeft ook meermaals aangegeven geen contact te willen.

[eiser] is niet in staat om het contact met [minderjarig kind] onbelast te laten verlopen. Hij blijft proberen [minderjarig kind] in opdracht van de oma van moederszijde met haar in contact te brengen.

Er is ook sprake van een groot leeftijdsverschil tussen [eiser] en [minderjarig kind] en de veiligheid van [minderjarig kind] is gelet op haar leeftijd niet gewaarborgd als er zonder toezicht van een ouder buitenshuis contact is.

Er is wel degelijk sprake van ontzeggingsgronden in de zin van artikel 1:377 lid 3 BW, namelijk die onder a, b, c en d.

Voordat een beslissing kan worden genomen over de wijze van contact dient eerst onderzoek te worden gedaan naar de mogelijkheden van onbelast contact. Het belang van [minderjarig kind] om een dergelijk onderzoek af te wachten dient te prevaleren.

4De beoordeling

4.1.

[eiser] heeft voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening die strekt tot een voorlopige omgangsregeling met [minderjarig kind] . Hij heeft sinds 17 maart 2019 geen omgang meer met haar gehad en het risico bestaat dat de band tussen hen als (half)broer en zus zal verwateren als eerst de uitkomst van een bodemprocedure wordt afgewacht.

4.2.

Niet in geschil is dat [eiser] in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot [minderjarig kind] , zoals bedoeld in artikel 1:377a lid 1 BW. Dat betekent dat de minderjarige [minderjarig kind] recht heeft op omgang met [eiser] . Dat betekent ook dat de bodemrechter op grond van artikel 1:377a lid 2 BW op verzoek van [eiser] een omgangsregeling dient vast te stellen, tenzij zich één of meer van de in lid 3 genoemde ontzeggingsgronden voordoet. Of zich één of meer van die ontzeggingsgronden voordoen kan door de voorzieningenrechter in dit kort geding niet goed worden vastgesteld. Dat vergt een nader onderzoek waarvoor dit kort geding zich niet leent. Uitgangspunt voor de voorzieningenrechter is dat het belang van [minderjarig kind] als minderjarige voorop dient te staan bij de beoordeling van de vordering van [eiser] .

4.3.

[minderjarig kind] heeft tijdens het verhoor door de voorzieningenrechter duidelijk gemaakt dat zij de omgang met [eiser] zoals die plaatsvond tot 17 maart 2019 niet prettig vindt. Zij geeft aan dat [eiser] zich tijdens de omgangsmomenten vaak erg dwingend jegens haar opstelt en dat zij door hem ongewild (indirect) in contact wordt gebracht met familie van moederszijde. Dat contact lijkt niet in het belang van [minderjarig kind] . Er is sprake van een hoogoplopende vete tussen [gedaagde] en de familie van moeder, meer in het bijzonder de grootmoeder van [eiser] en [minderjarig kind] . De onderlinge verhoudingen zijn als gevolg daarvan ernstig verstoord. [minderjarig kind] staat als kind van enerzijds [gedaagde] en anderzijds moeder in feite tussen de ruziënde partijen in. Voorkomen moet worden dat [minderjarig kind] (nog meer) het slachtoffer wordt van die situatie. Het lijkt niet in haar belang dat zij tegen wordt gedwongen tot contact met familie van haar moeder of tot het voeren van gesprekken over (de familie van) haar moeder. Dat is voor haar op dit moment duidelijk te belastend. Daar komt bij dat het voor [eiser] – waarschijnlijk mede als gevolg van het leeftijdsverschil – kennelijk lastig is om zijn gedrag af te stemmen op de behoefte van [minderjarig kind] . Daarbij wijst de voorzieningenrechter op het incident dat op 29 mei 2019 heeft plaatsgevonden waarbij [eiser] onaangekondigd op de school van [minderjarig kind] is verschenen om haar daar op te wachten, kennelijk in de hoop het contact weer te herstellen. Daarbij heeft [eiser] onvoldoende rekening gehouden met de gevoelens van [minderjarig kind] en de impact die een dergelijk bezoek op haar zou kunnen hebben. Duidelijk is dat [minderjarig kind] zich door de onverwachte aanwezigheid van [eiser] geïntimideerd voelde. Zij is meteen nadat zij [eiser] zag staan weer terug de school in gegaan. Zij heeft verklaard dat zij geen zin had om met [eiser] te praten of met hem mee te gaan.

4.4.

Het vaststellen van een voorlopige omgangsregeling lijkt gelet op het vorenstaande op dit moment niet in het belang van [minderjarig kind] . De omgang krijgt daarmee voor [minderjarig kind] een dwingend, niet vrijblijvend karakter. Dat acht de voorzieningenrechter voor [minderjarig kind] te belastend. Dat geldt ook voor het ondernemen van een activiteit op 6 oktober 2019 (18 juli 2019 is reeds verstreken). De vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen.

4.5.

Dat betekent niet dat er voorlopig helemaal geen contact meer kan zijn tussen en [minderjarig kind] . [minderjarig kind] heeft aangegeven daar op zich nog wel voor open te staan. Zij wil daar echter wel zelf het initiatief voor kunnen nemen, bijvoorbeeld door [eiser] een WhatsApp-bericht te sturen met de telefoon van haar vader. [eiser] zal zich daar voorlopig bij moeten neerleggen.

4.6.

Gelet op de relatie de familierechtelijke relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5De beslissing

De voorzieningenrechter

5.1.

wijst de vorderingen af,

5.2.

compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2019.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733