Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29-08-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7063

Datum publicatie05-09-2019
Zaaknummer200.257.020/01 en 200.257.020/02 en 200.259.549/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht;
Familieprocesrecht; Nietigheid/vernietiging/ontbinding; Uitleg / Haviltex
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw stelt dat pp in overeenkomst recht hebben prijsgegeven om echtscheiding te verzoeken. Uit formulering in ovk volgt niet een afdwingbare verplichting daartoe. Mocht dit al zo zijn, dan is dit in strijd met de openbare orde (art. 3:40 BW). Vrouw stelt dat ovk nagekomen moet worden, ook in geval van echtscheiding. Ovk kan niet gezien worden als echtscheidingsconvenant want het beoogt niet met het oog op de voorgenomen echtscheiding de gevolgen daarvan te regelen. R&B maken dit niet anders.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummers gerechtshof 200.259.549/01, 200.257.020/01 en 200.257.020/02

(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/18/178657 / FA RK 17-2639, C/18/182047 / FA RK 18-333 en C/18/187565/ HA RK 18-126)

beschikking van 29 augustus 2019

in de zaak met zaaknummer 200.259.549/01:

[verzoekster] ,

wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. J.P. van der Werf te Groningen,

en

[verweerder] ,

wonende te [B] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. P. van Wijngaarden te Groningen,

en in de zaken met zaaknummers 200.257.020/01 en 200.257.020/02 tussen eveneens de vrouw als verzoekster in hoger beroep en de man als verweerder in hoger beroep, in welke zaken geen incidenteel hoger beroep is ingesteld.

1. Het geding in eerste aanleg|

In de zaak met zaaknummer 200.259.549/01

1.1 Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 19 februari 2019, uitgesproken onder zaaknummers C/18/178657 / FA RK 17-2639 en C/18/182047 / FA RK 18-333.
In de zaken met zaaknummers 200.257.020/01 en 200.257.020/02

1.2 Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 19 februari 2019, uitgesproken onder zaaknummer C/18/187565/ HA RK 18-126, aangevuld bij beschikking van 13 maart 2019.

2Het geding in hoger beroep
In de zaak met zaaknummer 200.259.549/01

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 15 mei 2019;

- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Van der Werf van 11 juli 2019 met productie(s).

In de zaak met zaaknummer 200.257.020/01

2.2

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), tevens houdende een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan wel tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad, ingekomen op 20 maart 2019;

- het verweerschrift met productie(s).

In de zaak met zaaknummer 200.257.020/02

2.3

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), tevens houdende een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan wel tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad, ingekomen op 20 maart 2019;

- het verweerschrift met productie(s).

In alle zaken

2.4

Tevens is in alle zaken bij journaalbericht van mr. Van der Werf van 9 mei 2019 overgelegd het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank.

2.5

De mondelinge behandeling van de zaken heeft op 22 juli 2019 gecombineerd plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.

3. De feiten

3.1

Partijen zijn [in] 1996 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.

3.2

Bij overeenkomst van 3 februari 2015 hebben partijen de navolgende afspraken gemaakt:
Financieel convenant
tussen
[verweerder] en [verzoekster]
ten behoeve van de aankoop van een tweede woning

[verweerder] (geboren [in] 1954 te [C] en voorts te noemen [verweerder] ) en [verzoekster] (geboren [in] 1966 te [D] , voorts te noemen [verzoekster] ) verklaren als volgt te zijn overeengekomen:

1. [verweerder] en [verzoekster] zijn getrouwd in gemeenschap van goederen en wensen dit met het oog op de financiering van twee woningen, minimaal te blijven totdat [verweerder] zijn pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt die nu is gesteld op 66 jaar en 7 maanden.

2. Op 30 januari 2015 hebben [verweerder] en [verzoekster] , naast de al in gemeenschappelijk bezit zijnde woning aan de [a-straat] 8 te [A] , een koopcontract (onder financieringsvoorbehoud en wettelijke bedenktijd) getekend voor de aankoop van een tweede woning aan de [b-straat] 129a te [B] (voorts te noemen woning in [B] ). Deze woning zal als de financiering rond is op 3 april worden overgedragen aan [verweerder] en [verzoekster] en door [verweerder] worden betrokken als woonadres.

3. [verzoekster] blijft wonen in de woning op de [a-straat] 8 te [A] (voorts te noemen de woning in [A] ) met dien verstande dat de praktijkruimte welke mede is gelegen aan de [a-straat] 8, ter beschikking blijft staan van de VOF praktijk [verweerder] zodat [verweerder] aldaar zijn vak als vrijgevestigd psychiater kan blijven uitoefenen. Partijen komen overeen dat de woning te [A] te koop zal worden gezet, als onderdeel van de financierbaarheid van de aankoop van de woning te [B] .

4. Als er een legaat of erfdeel tot uitkering komt dan zullen [verweerder] en [verzoekster] dit niet beschouwen als een bestandsdeel van de gemeenschap maar wordt deze aangewend om extra aflossingen te realiseren op het huis in [A] als deze uitkering valt aan de kant van [verzoekster] en op het huis in [B] als deze valt aan de kant van [verweerder] .

5. Op beide woningen wordt jaarlijks € 25.000,00 per woning afgelost (de annuïteiten of anderszins verplichte aflossingen op de woning in [B] worden van het extra af te lossen bedrag van
€ 25.000,00 afgetrokken, zodat dat deel van de hypotheeklast voor [B] wat als aflossing moet worden gezien op de hypotheek, onderdeel is van het maximale bedrag va € 25.000,- wat jaarlijks moet worden afgelost). Deze aflossingen worden gefinancierd uit de inkomsten van de VOF Praktijk [verweerder] . Voor deze financiering zal er aan de VOF overeenkomst van de Praktijk [verweerder] nog een additionele winstbestemmingsbepaling toegevoegd worden. Bij de aankoop van de woning in [B] zal er een bedrag van tussen de € 60.000,00 à € 70.000,00 gereserveerd worden t.b.v. de financiering van deze woning.

6. Op 1 oktober 2019 komt er een lijfrente tot uitkering van Nationale Nederlanden welke verpand is aan de woning in [A] . Deze uitkering zal aangewend worden om extra af te lossen (boven op de jaarlijkse afgesproken bedragen van € 25.000,00) op de woning in [A] ter compensatie van de additionele reservering genoemd onder 5. ten bedrage van € 60.000,- à € 70.000,-, als bedoeld in de laatste zin van onderdeel 5. Een hogere uitkering dan het bedrag genoemde in de vorige zin zal aangewend worden voor aflossingen op beide huizen in gelijke delen.

7. Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd genoemd onder 1., zijn [verweerder] en [verzoekster] voornemens de huwelijkse gemeenschap te ontbinden waarbij [verweerder] de woning in [B] op zijn naam krijgt en [verzoekster] die in [A] . Op dat moment zullen zowel [verweerder] als [verzoekster] zelfstandig verantwoordelijk worden voor de kosten van respectievelijk de woningen in [B] en [A] , alsmede voor de kosten van hun levensonderhoud (…). Zowel [verweerder] als [verzoekster] zal zich inspannen om gedurende de periode genoemd onder 1. de woningen te kunnen blijven financieren.

8. Naast de gemeenschappelijk te dragen woonkosten waarvoor een begroting en additionele afspraken zijn vermeld in Bijlage 1, zullen de kosten voor levensonderhoud genoemd in de Bijlage 2 in principe individueel bestreden moeten worden. (…)

9. (…)

10. (…)

11. Partijen komen overeen dat de fiscaliteit gedurende de periode tot en met de pensionering van [verweerder] , zullen worden geregeld en aangegeven als ware partijen (fiscale) partners en dat een ontvlechting als fiscale partners in onderling overleg pas zijn beslag kan krijgen na pensionering van [verweerder] . (…)

3.3

Ten aanzien van de samenwerking in de door partijen gevoerde onderneming (de vof Praktijk [verweerder] ), is een kort geding gevoerd bij de rechtbank Noord-Nederland. Dat kort geding is op 20 september 2017 geëindigd met een schikking. Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Partijen komen ter beëindiging van dit geschil het volgende overeen.

1. Partijen spreken af dat partij [verzoekster] met ingang van 1 oktober 2017 uit de vennootschap

treedt. [verweerder] zal er voor zorgdragen dat deze wijziging bij de Kamer van Koophandel tijdig (derhalve voor 1 oktober 2017) bekend wordt. Partijen spannen zich tot het uiterste in de liquidatie van de vennootschap voor het einde van het jaar af te ronden.

(…)

3. [verweerder] zal partij [verzoekster] met ingang van 1 oktober 2017 en voor de duur van één jaar (te

voldoen voor het eerste van de maand) maandelijks een bedrag betalen van € 3.500,00, op het

rekeningnummer [00000] onder vermelding van “voorschot”.

(…)

8. Partij [verzoekster] zal voor 1 oktober 2017 een bedrag van € 30.000,00 overmaken op de

derdengeldenrekening van het kantoor Benk met het rekeningnummer [00001] op

naam van stichting beheer derdengelden. Partijen spreken af dat dit bedrag bedoeld is voor betaling

van eventuele terugvorderingen die door de zorgverzekeraars bij de V.O.F. worden ingediend. In het

kader van de eindafrekening van de vennootschap zal dit bedrag in de verrekening worden betrokken

en uitbetaald.

4. Het geschil en de beoordeling in eerste aanleg

4.1

Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op
30 augustus 2017, heeft de man verzocht de echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed tussen partijen uit te spreken.

4.2

De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft na wijziging, voor zover in hoger beroep nog van belang, verzocht:

I. de man in zijn verzoek tot echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed niet-ontvankelijk te verklaren althans dat verzoek af te wijzen;

althans bij afwijzing van het voorgaande:

II. te verklaren voor recht dat partijen de vermogensrechtelijke gevolgen van hun scheiding hebben geregeld met het financieel convenant van 3 februari 2015 en dat partijen, behoudens voor zover zij later anders overeenkomen, gehouden zijn dat convenant na te komen;

III. te bepalen dat de huwelijksgemeenschap van partijen niet kan worden verdeeld totdat de man de pensioengerechtigde (AOW-)leeftijd heeft bereikt, wat thans het geval is zodra de man de leeftijd van 67 jaar en 0 maanden bereikt;

IV. de man te veroordelen tot betaling van de in artikel 5 van het convenant bepaalde aflossingen, in die zin dat hij ieder jaar, voor het eerst in 2017 en tot en met het jaar dat de man de pensioengerechtigde (AOW-)leeftijd bereikt, € 25.000,- zal aflossen op de hypothecaire geldlening bij Obvion waarmee de woning [a-straat] 8 te [A] (verder te noemen: de woning in [A] ) is gefinancierd en ieder jaar, voor het eerst in 2017 en tot en met het jaar dat de man de pensioengerechtigde (AOW-)leeftijd bereikt, € 25.000,- zal aflossen op de hypothecaire geldlening bij Florius, waarmee de woning [b-straat] 129a te [B] (verder ook te noemen: het appartement in [B] ) is gefinancierd, waarbij de aflossingen voor de jaren 2017, 2018, 2019 en 2020 steeds uiterlijk op 31 december van het betreffende jaar moeten zijn verricht middels een overboeking op de betreffende hypothecaire geldlening (en voor zover deze termijn is verstreken dient betaling plaats te vinden uiterlijk binnen vier weken na de dagtekening van de in deze zaak te geven uitspraak) en de aflossing voor het jaar 2021 uiterlijk op de dag dat de man de pensioengerechtigde (AOW-)leeftijd bereikt, althans de man tot een bedrag en een frequentie aan aflossingen te veroordelen met een betalingstermijn als de rechtbank juist acht;

V. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van in totaal
€ 2.189,16 (€ 1.606,- + € 583,16) per maand in verband met de woonkosten van de gemeenschappelijke woning in [A] , zoals begroot in bijlage 1 gehecht aan het convenant, met ingang van 1 mei 2017 en tot en met de maand waarin de man de pensioengerechtigde (AOW-)leeftijd bereikt, althans de man te veroordelen tot betaling van een bedrag voor de woonkosten te [A] en met ingang van een datum als de rechtbank juist acht.

4.3

Bij de bestreden beschikking van 19 februari 2019, uitgesproken onder zaaknummers C/18/178657 / FA RK 17-2639 en C/18/182047 / FA RK 18-333 is, voor zover hier van belang:

- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;

- bepaald dat de man vanaf de datum van die beschikking voor de duur van maximaal negen maanden, met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 3.6 van de bestreden beschikking is overwogen de hypotheeklasten met betrekking tot de woning in [A] voor zijn rekening neemt;

- hetgeen (overigens) is verzocht door de vrouw onder II. tot en met V. afgewezen;

- het verzoek van de vrouw tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

In rechtsoverweging 3.6 van de bestreden beschikking is voor zover hier van belang bepaald dat nu de man ter zitting heeft aangegeven bereid te zijn voorlopig de hypotheeklasten (ongeveer € 1.100,- per maand) met betrekking tot de woning in [A] te voldoen, de rechtbank zal bepalen dat hij deze lasten zal voldoen voor de duur van maximaal negen maanden (althans totdat de woning in [A] is verkocht en geleverd aan een derde of aan de vrouw).

4.4

Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op
8 oktober 2018, heeft de man verzocht hem te machtigen tot het te gelde maken van

de woning in [A] en het appartement in [B] , en hem te machtigen om alles te doen wat noodzakelijk is voor de verkoop van deze onroerende zaken en daarbij te bepalen dat de te geven beschikking in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring van de vrouw tot het in de verkoop geven van de onroerende zaken bij een makelaar en tevens te bepalen dat de te geven beschikking in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en levering van de onroerende zaken noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de vrouw, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.

4.5

Bij de (op 13 maart 2019 aangevulde) bestreden beschikking van 19 februari 2019, uitgesproken onder zaaknummer C/18/187565/ HA RK 18-126, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:

- de man machtiging verleend tot het te gelde maken van de woning in [A] en het appartement in [B] ;

- de man gemachtigd om alles te doen wat noodzakelijk is voor de verkoop van deze onroerende zaken;

- bepaald dat de beschikking van de rechtbank in de plaats treedt van de zijdens de vrouw noodzakelijk te verlenen medewerking aan het verstrekken van de opdracht tot verkoop (ex artikel 3:300 BW) betreffende beide onroerende zaken;

- de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard;

- het meer of anders verzochte afgewezen.

5De omvang van het geschil in hoger beroep
In de zaak met zaaknummer 200.259.549/01

5.1

De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de man tot echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed alsnog af te wijzen en, bij afwijzing van het voorgaande, de (gewijzigde) verzoeken van de vrouw als omschreven onder II tot en met V (het hof begrijpt dat dit de verzoeken betreft zoals opgenomen in het verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg) toe te wijzen, kosten rechtens.

5.2

De man heeft hiertegen verweer gevoerd en is op zijn beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof het hoger beroep van de vrouw, voor zover zij daarin kan worden ontvangen, af te wijzen en de bestreden beschikking te vernietigen daar waar het betreft de beslissing onder 4.2 (zijnde de beslissing over de hypotheeklasten met betrekking tot de woning in [A] ) en te bepalen dat de vrouw, zolang zij in de woning in [A] verblijft, de woonlasten dient te dragen.

5.3

De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen, kosten rechtens.
In de zaak met zaaknummer 200.257.020/01

5.4

De vrouw is met vijf grieven (genummerd I t/m IV en VI) in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de man af te wijzen, kosten rechtens.

5.5

De man heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft het hof verzocht het hoger beroep van de vrouw, voor zover zij daarin kan worden ontvangen, af te wijzen.
In de zaak met zaaknummer 200.257.020/02

5.6

De vrouw heeft het hof verzocht om, vooruitlopend op een in de zaak met zaaknummer 200.257.020/01 te geven beschikking, als voorlopige voorziening de man te verbieden de door de rechtbank verleende machtiging te gebruiken en/of deze te schorsen tot het moment waarop het hof in dit hoger beroep heeft beslist, kosten rechtens.

6. De beoordeling

In de zaak met zaaknummer 200.259.549/01 (echtscheiding en nevenverzoeken)

6.1

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
Het bedrag van € 3.500,- per maand

6.2

De vrouw heeft zich in de eerste grief in het principaal hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte als vaststaand feit heeft aangenomen dat het bedrag dat de man ingevolge de tussen partijen ter zitting in kort geding van 20 september 2017 bereikte schikking met ingang van 1 oktober 2017 voor de duur van één jaar aan haar diende te voldoen "een voorschot (op de verdeling )" betreft. De vrouw heeft ter zitting toegelicht dat zij vreest dat de toevoeging "op de verdeling", zoals tussen haakjes is opgenomen, verwarring kan opleveren over de vraag op basis van welke titel de maandelijkse betalingen door de man aan de vrouw zijn verricht.

6.3

Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat partijen het erover eens zijn dat het bedrag van € 3.500,- per maand een voorschot betrof in verband met de afwikkeling van de vof, en dat het niet moet worden aangemerkt als een voorschot in verband met de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Deze grief behoeft dan ook geen verdere bespreking.
Intrekking verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening?

6.4

In de vierde grief in het principaal hoger beroep komt de vrouw op tegen de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om in het kader van een voorlopige voorziening te bepalen dat de man wordt veroordeeld tot betaling van € 3.500,- per maand bij wijze van voorschot op de vermogensrechtelijke afwikkeling van de vof, dan wel dat (een deel van) het bedrag van € 30.000,- dat op de derdenrekening van Benk Advocaten staat aan de vrouw wordt uitgekeerd bij wijze van voorschot. De vrouw stelt dat zij haar verzoek tot het treffen van deze voorlopige voorziening ter zitting heeft ingetrokken, zodat de rechtbank niet tot afwijzing heeft kunnen overgaan.

6.5

De man betwist dat de vrouw haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ter zitting heeft ingetrokken. Volgens de man heeft zij haar verzoek ter zitting juist nader toegelicht.

6.6

Het hof constateert dat uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg niet blijkt dat de vrouw haar verzoek ter zitting heeft ingetrokken. Wat daar echter ook van zij, het verzoek was naar het oordeel van het hof niet toewijsbaar, omdat een verzoek ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) niet in de echtscheidingsprocedure kan worden gedaan (vgl. Hoge Raad 31 augustus 2018 ECLI:NL:HR:2018:1414) en het verzoek voorts niet kan worden geschaard onder de limitatieve opsomming van de voorlopige voorzieningen die op grond van artikel 822 Rv kunnen worden verzocht. Of de vrouw het verzoek al dan niet ter zitting heeft ingetrokken kan daarom in het midden blijven, temeer nu de advocaat van de vrouw ter zitting heeft verklaard dat zij aan deze grief geen consequenties heeft verbonden.
De echtscheiding

6.7

In de tweede grief in het principaal hoger beroep komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat de afspraken die zijn opgenomen in de overeenkomst van partijen niet in de weg staan aan de echtscheiding. De vrouw stelt zich op het standpunt dat partijen voor een bepaalde periode het recht hebben prijsgegeven om op grond van duurzame ontwrichting echtscheiding te verzoeken.

6.8

Nu partijen twisten over de bedoeling en de reikwijdte van de overeenkomst van
3 februari 2015 dient het hof deze uit te leggen aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf. Het komt dan aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de overeenkomst mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij die uitleg is de tekst van (de diverse bepalingen van) de overeenkomst van belang. De uitleg van de overeenkomst dient daarbij niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin de overeenkomst is gesteld, maar in praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van de overeenkomst wel van groot belang. Daarnaast is onder meer de context van belang, dat wil zeggen de verschillende bepalingen bezien in onderling verband, en verder de aard en strekking van de diverse bepalingen en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan.

6.9

Naar het oordeel van het hof kan uit de tekst van de overeenkomst en uit de verklaringen van partijen daarover niet worden afgeleid dat partijen hebben bedoeld om met elkaar overeen te komen dat zij geen echtscheiding mogen verzoeken tot de dag dat de man de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat in de overeenkomst slechts is opgenomen dat partijen met het oog op de financiering van twee woningen gehuwd wensten te blijven totdat de man de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt en dat zij voornemens waren het huwelijk te ontbinden bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door de man. Uit de formulering van die bepalingen, waarbij de termen "wensen" en "voornemens zijn" worden gehanteerd, volgt niet dat partijen zich jegens elkaar hebben verplicht om voor een bepaalde periode geen echtscheiding te verzoeken. Voor zover zij dat wel zouden hebben gedaan, zou een dergelijke overeenkomst, waarbij de wettelijke grond voor ontbinding van een huwelijk wordt beperkt, naar het oordeel van het hof strijd opleveren met de openbare orde en de goede zeden en uit dien hoofde nietig zijn (artikel 3:40 BW) .

6.10

Nu tussen partijen niet in geschil is dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht, is het hof gelet op het vorenstaande met de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de man tot echtscheiding dient te worden toegewezen.

6.11

De stelling van de vrouw dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden met haar oordeel dat slechts sprake is van een natuurlijke verbintenis, behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking meer.
De werking van de overeenkomst van partijen

6.12

In de derde grief in het principaal hoger beroep komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat de tussen partijen gesloten overeenkomst geen rechtskracht meer heeft. De rechtbank heeft daarbij volgens de vrouw ten onrechte nagelaten de overeenkomst uit te leggen. Naar de mening van de vrouw geldt de tussen partijen gesloten overeenkomst onverkort, ook indien het huwelijk van partijen door echtscheiding wordt ontbonden.

6.13

De man is van mening dat de overeenkomst niet tot stand is gekomen met het oog op een echtscheiding en dus ook niet kan worden gezien als een echtscheidingsconvenant. Dit brengt volgens de man mee dat de overeenkomst haar werking verliest na de echtscheiding.

6.14

Ook dit geschilpunt dient aan de hand van de Haviltex-maatstaf te worden beoordeeld. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat bij de totstandkoming van de overeenkomst uitgangspunt van partijen is geweest de wens om uit elkaar te gaan en gescheiden te wonen, waarbij zij een mogelijkheid wilden creëren om twee koopwoningen aan te houden. Beide partijen waren op dat moment niet in staat om een woning voor zichzelf te financieren. In de constructie waarbij de echtelijke woning - voor de vorm - te koop zou worden gezet, en partijen - zogenaamd vooruitlopend op deze verkoop - een andere woning zouden aankopen, zouden er geen financieringsproblemen optreden. Daarnaast was het de bedoeling om tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van de man vanuit de inkomsten uit de vof grote aflossingen te doen op de hypotheekschulden, zodat deze aanzienlijk zouden worden teruggebracht. Op de pensioenleeftijd van de man zou de huwelijksgemeenschap worden ontbonden.

6.15

De afspraken die partijen in de overeenkomst hebben gemaakt zijn - met uitzondering van artikel 7 van de overeenkomst, waarin staat vermeld dat partijen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de man de huwelijksgemeenschap zullen ontbinden - gericht op deze aankoop van de tweede woning en de situatie dat partijen (gehuwd) gescheiden van elkaar zouden gaan leven. Partijen hebben beoogd voor die situatie afspraken te maken, onder andere over de woonkosten, aflossingen op de hypotheekschulden, de kosten van levensonderhoud en de kosten van de kinderen. De overeenkomst kan gelet hierop niet worden gezien als een echtscheidingsconvenant. Een dergelijk stuk wordt immers gesloten met het oog op een voorgenomen echtscheiding, en beoogt alle gevolgen van die voorgenomen scheiding te regelen. Deze gevolgen zijn in de overeenkomst, behoudens het voornemen om de huwelijksgemeenschap te ontbinden bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de man, juist niet geregeld. Nu de situatie waarvoor de overeenkomst is opgesteld – gehuwd blijven om twee afzonderlijke koopwoningen te kunnen bewonen – is beëindigd, is de overeenkomst dus uitgewerkt.

6.16

Op zichzelf is niet uitgesloten dat een partij, onder omstandigheden, nog gebonden zou kunnen zijn aan gemaakte afspraken ook wanneer de periode waarop de afspraken zien is beëindigd, maar in dit geval geldt dat dit geen nadere bespreking behoeft omdat, zelfs als de overeenkomst nog steeds geldend zou zijn, hier geen afdwingbare afspraken in staan die zouden kunnen dienen ter onderbouwing van de verzoeken van de vrouw. De overeenkomst bevat, zoals eerder overwogen, intenties (“wensen”, “zijn voornemens”, “zullen zich inspannen”, “spreken de wens uit”), die rechtens niet afdwingbaar zijn. Op andere plaatsen worden evenmin rechtens afdwingbare verplichtingen van de man jegens de vrouw vermeld, maar slechts (te) algemene bepalingen (“deze aflossingen worden gefinancierd uit de inkomsten van de VOF Praktijk [verweerder] ”), terwijl de inhoud van de aan de overeenkomst gehechte bijlagen evenmin tot een (betalings)verplichting kunnen leiden.

6.17

In dat verband is van belang dat de vrouw subsidiair nog heeft aangevoerd dat het in strijd zou zijn met de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de verhouding tussen partijen beheersen, als de man niet gehouden zou zijn aan de verplichtingen uit de overeenkomst, dan wel dat de man onrechtmatig jegens haar handelt indien hij de verplichtingen uit de overeenkomst niet nakomt. De vrouw voert hiertoe aan dat zij, anders dan de man, niet een hoog of toereikend inkomen heeft en dat zij het merendeel van haar eigen inkomen is kwijtgeraakt omdat de man de vof heeft opgezegd, terwijl de vrouw geen partneralimentatie ontvangt. De vrouw stelt dat zij de overname van de woning in [A] op dit moment nog niet kan financieren, maar dat dit wel een reële optie is in 2021. Ook dat maakt volgens de vrouw dat het in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn als de man niet gehouden is tot nakoming van de overeenkomst. De vrouw voert verder nog aan dat zij er steeds op heeft vertrouwd dat de man de gemaakte afspraken zou nakomen en dat zij de afspraken niet zou hebben gemaakt als dat op enigerlei wijze ter discussie zou hebben gestaan.

6.18

Het beroep van de vrouw op de eisen van redelijkheid en billijkheid stuit naar het oordeel van het hof al af op het feit dat in de overeenkomst geen afdwingbare afspraken zijn opgenomen, zoals hiervoor beschreven. Voorts geldt dat de vrouw haar leven weliswaar heeft ingericht ervan uitgaande dat de man tot zijn pensioengerechtigde leeftijd gehouden zou zijn aan de overeenkomst, en heeft zij (samen met haar partner met wie zij al enige jaren de woning bewoont) - wat er ook zij van de oorzaken daarvan - op dit moment nog altijd onvoldoende inkomen om de woning in [A] over te kunnen nemen, maar daar staat tegenover dat de man reeds gedurende een aantal jaren een zware financiële last heeft gedragen en dat in redelijkheid niet meer van hem gevergd kan worden dat hij - zonder daartoe op grond van een overeenkomst (of een wettelijke regeling) verplicht te zijn - deze last blijft dragen. De man heeft in dat verband (het hof verwijst ook naar rechtsoverweging 6.30) genoegzaam aangetoond dat hij daartoe ook niet langer in staat is. Dat de in de overeenkomst opgenomen intenties niet langer door de man worden uitgevoerd kan onder deze omstandigheden in elk geval niet tot de conclusie leiden dat sprake is van onrechtmatig handelen jegens de vrouw.

6.19

Slotsom is dat uit de overeenkomst van partijen (in elk geval) met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoek tot echtscheiding, per welke datum de huwelijksgoederengemeenschap van partijen is ontbonden, geen verplichtingen meer voortvloeien. Het hof zal de beschikking van de rechtbank daarom bekrachtigen voor zover daarbij de verzoeken van de vrouw in eerste aanleg sub II. tot en met V. zijn afgewezen.

6.20

Het voorgaande brengt mee dat partijen de financiële afwikkeling van hun ontbonden huwelijksgemeenschap nog dienen te regelen. Ter zitting hebben zij naar voren gebracht dat daarvoor op 24 september 2019 een zitting bij de rechtbank staat gepland.

6.21

De man is in de eerste grief in het incidenteel hoger beroep opgekomen tegen de vaststelling door de rechtbank dat partijen zich tot een mediator hebben gewend en dat dat (uiteindelijk) heeft geresulteerd in de overeenkomst. Nu het hof gelet op het oordeel dat de overeenkomst met ingang van 30 augustus 2017 geen rechtskracht meer heeft niet toekomt aan de eventuele vernietigbaarheid van de overeenkomst, kan de gang van zaken rondom de totstandkoming van de overeenkomst onbesproken blijven. Vaststelling van het feit dat in geschil is kan daarom in het midden blijven en het hof neemt dat feit als zodanig niet over.
De hypotheeklasten

6.22

In de tweede grief in het incidenteel hoger beroep komt de man op tegen de veroordeling tot betaling van de hypotheeklasten van de woning in [A] voor de duur van maximaal negen maanden. De man betwist dat hij ter zitting heeft verklaard bereid te zijn die lasten te voldoen.

6.23

Het hof constateert dat uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg niet blijkt dat de man heeft gesteld bereid te zijn de hypotheeklasten van de woning in [A] voor de duur van maximaal negen maanden te voldoen. Dat de man zou hebben opgemerkt: "Dat zal dan ook wel weer op mijn bordje komen", zoals de man stelt, kan niet als een bereidverklaring of toezegging worden beschouwd. De vrouw heeft de betwisting van de man naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat het hof het ervoor houdt dat de man die toezegging niet heeft gedaan. Het hof zal de bestreden beschikking daarom vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de man vanaf de datum van de bestreden beschikking voor de duur van maximaal negen maanden de hypotheeklasten met betrekking tot de woning in [A] voor zijn rekening neemt.

6.24

De man heeft tevens verzocht te bepalen dat de vrouw, zolang zij in de woning in [A] verblijft, de woonlasten van die woning dient te dragen.

6.25

Nu de man en de vrouw de woning in [A] (en het appartement in [B] ) gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, in eigendom hebben, zijn zij - in beginsel - beiden gehouden de helft van de woonlasten te voldoen. Het hof zal dit verzoek van de man dan ook afwijzen.
Conclusie

6.26

Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het betreft de veroordeling van de man tot betaling van de hypotheeklasten van de woning in [A] voor de duur van maximaal negen maanden. Het hof zal de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
In de zaak met zaaknummer 200.257.020/01 (machtiging tegeldemaking)
Machtiging tot te gelde maken woningen

6.27

In de eerste, vierde en vijfde (genummerd als VI) grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat voldoende grond bestaat om het verzoek tot tegeldemaking van de woning in [A] en het appartement in [B] toe te wijzen. De derde grief ziet enerzijds op het door de rechtbank gelegde verband met het fiscale partnerschap van partijen en anderzijds op de verwijzing die de rechtbank maakt naar artikel 3:178 lid 1 BW. De tweede grief mist zelfstandige betekenis.

6.28

Op grond van artikel 3:174 lid 1 BW kan de rechter die ter zake van een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed bevoegd zou zijn of voor wie een zodanige vordering reeds aanhangig is, een deelgenoot op diens verzoek machtigen tot het te gelde maken van dat goed ten behoeve van de voldoening van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld of om andere gewichtige redenen.

6.29

Bij de beoordeling van het verzoek van de man stelt het hof voorop dat de huwelijksgoederengemeenschap van partijen is ontbonden op 30 augustus 2017 en dat in elk geval vanaf die dag, zoals hiervoor overwogen, uit de overeenkomst van partijen geen verplichtingen (meer) voortvloeien. In het kader van een verdeling zal in beginsel zowel een overwaarde op de woning in [A] , als een overwaarde op het appartement in [B] door partijen moeten worden gedeeld, waarbij ook de uitkering op de polis bij Nationale Nederlanden aan ieder van hen toekomt voor de helft. De vrouw heeft het hof ter zitting voorgerekend dat zij verwacht een bedrag van ongeveer € 50.000,- te ontvangen vanuit de verdeling van het appartement in [B] en een bedrag van € 30.000,- uit de polis bij Nationale Nederlanden. Zij verwacht een hypotheek van ongeveer € 320.000,- te zullen moeten afsluiten om de woning in [A] over te nemen, welk bedrag lager kan worden als zij nog een bedrag uit de verdeling van de overige vermogensbestanddelen, met name de vof, zou ontvangen. Dat laatste is echter nog onzeker.

6.30

Ook als de vrouw zou worden gevolgd in de berekening van de hoogte van de hypotheek die zij verwacht nodig te hebben voor de overname van de woning in [A] , is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat zij binnen redelijke termijn in staat zal zijn daadwerkelijk een hypotheek te verkrijgen voor dat bedrag. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw op dit moment een dienstverband heeft voor twee dagen per week en dat haar partner een WW-uitkering ontvangt en probeert om met behoud van uitkering een eigen bedrijf te starten.
Vast staat dat de vrouw en haar partner alleen in de periode dat de vrouw het voorschot van
€ 3.500,- per maand van de man ontving, in staat zijn geweest om de helft van de woonlasten voor hun rekening te nemen. Op dit moment kunnen zij de woonlasten voor de woning in [A] niet voldoen en de vrouw verwacht - zo heeft zij ter zitting toegelicht - dat zij (minstens) tot 2021 nodig heeft om de woning over te kunnen nemen. In het licht van het feit dat er inmiddels al bijna twee jaren zijn verstreken na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap kan naar het oordeel van het hof onder die omstandigheden van de man niet worden verlangd dat de onverdeeldheid van beide woningen nog langer blijft voortbestaan en hij hoofdelijk aansprakelijk blijft voor zowel de hypothecaire geldlening verbonden aan de woning in [A] als de hypothecaire geldlening verbonden aan het appartement in [B] . Dit geldt te meer nu uit de overgelegde stukken blijkt dat het inkomen van de man, nu hij ook de kosten van de kinderen van partijen voor zijn rekening neemt, niet meer toereikend is om alle vaste lasten te voldoen en hij in verband daarmee leningen heeft moeten afsluiten. De belangen van de vrouw - het woonbelang, haar emotionele belang en haar financiële belang vanwege de inkomsten uit de op het perceel gevestigde Bed & Breakfast - wegen hiertegenover minder zwaar. Ook de eisen van redelijkheid en billijkheid brengen naar het oordeel van het hof niet mee dat anders moet worden geoordeeld. Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat sprake is van (andere) gewichtige redenen zoals genoemd in artikel 3:174 BW die de verleende machtiging rechtvaardigen. De rechtbank heeft op goede gronden machtiging verleend tot het te gelden maken van zowel de woning in [A] als het appartement in [B] . Van de man kan onder de omstandigheden van dit geval niet worden verlangd dat hij een onherroepelijke uitspraak in de rechtbankprocedure betreffende de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap afwacht, temeer nu de vrouw ter zitting heeft verklaard ook in die zaak hoger beroep te zullen instellen indien zij dat nodig acht.

6.31

De vrouw heeft in haar beroepschrift aangegeven dat als het hof de machtiging bekrachtigt, daaraan voorwaarden moeten worden verbonden, namelijk:

1. dat een NVM-makelaar die werkzaam is in de directe omgeving van respectievelijk de woning in [A] en het appartement in [B] ten aanzien van die woningen een verkoopadvies geeft en de verkoopprijs van de woningen niet beneden de geadviseerde verkoopprijzen mogen liggen;

2. dat de man noch zijn partner zelf de woningen mogen kopen;

3. dat de met een derde af te spreken leveringstermijn (naar het hof begrijpt van de woning in [A] ) minimaal zes maanden bedraagt, te rekenen vanaf de datum van ondertekening door alle partijen van een koopcontract.

6.32

Nog daargelaten dat de vrouw deze verzoeken niet in haar petitum heeft opgenomen en het hof derhalve onduidelijk is wat de status is van deze verzoeken, ziet het hof geen aanleiding om dergelijke voorwaarden op te nemen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het in het belang van beide partijen is om een zo hoog mogelijke verkoopprijs van de woningen te realiseren, en dat het hof geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat de man de woningen voor een te lage prijs zou verkopen, dan wel - gezien zijn financiële situatie en zijn standpunt ter zitting - de woningen zelf zal overnemen. Tussen verkoop en levering zal altijd enige tijd zijn gelegen zodat de vrouw - zeker nu zij er reeds lange tijd rekening mee kon houden dat een verkoop tot de serieuze mogelijkheden behoort- voldoende gelegenheid heeft om andere woonruimte te vinden. Het hof zal dan ook geen termijn voor levering opnemen.

6.33

Op grond van het vorenstaande falen de eerste, de vierde en de vijfde grief.

6.34

Ten aanzien van de derde grief overweegt het hof dat nu het fiscaal partnerschap van de man en de vrouw in deze beschikking geen rol speelt, en artikel 3:178 lid 1 BW evenmin, deze grief onbesproken kan blijven.

6.35

Het verzoek van de vrouw om op grond van artikel 3:178 lid 3 BW de vordering tot verdeling van de woning in [A] en het appartement in [B] uit te sluiten, voor naar het hof begrijpt de periode tot de datum dat de man de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, zal gelet op al het vorenstaande worden afgewezen. Voor zover de vrouw heeft bedoeld om ook van andere bestanddelen van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap de vordering van de man tot verdeling uit te sluiten, ligt dat verzoek niet aan het hof ter beoordeling voor, maar aan de verdelingsrechter.

6.36

Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de (aangevulde) bestreden beschikking zal bekrachtigen.

In de zaak met zaaknummer 200.257.020/02 (voorlopige voorziening/schorsing)

Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan wel tot schorsing

6.37

Het hof zal heden uitspraak doen in de hoofdzaak met zaaknummer 200.257.020/01. Dit brengt mee dat de vrouw geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan wel tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad. Het hof zal dat verzoek daarom afwijzen.

7. De beslissing

Het hof, beschikkende in (principaal en incidenteel) hoger beroep:


In de zaak met zaaknummer 200.259.549/01:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
19 februari 2019 uitgesproken onder zaaknummer C/18/178657 / FA RK 17-2639 en C/18/182047 / FA RK 18-333, voor zover daarbij is bepaald dat de man vanaf de datum van die beschikking voor de duur van maximaal negen maanden de hypotheeklasten met betrekking tot de woning in [A] voor zijn rekening neemt;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
19 februari 2019 uitgesproken onder zaaknummer C/18/178657 / FA RK 17-2639 en C/18/182047 / FA RK 18-333 voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders verzochte af;

In de zaak met zaaknummer 200.257.020/01

bekrachtigt de (d.d. 13 maart 2019 aangevulde) beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 19 februari 2019 uitgesproken onder zaaknummer C/18/187565 / HA RK 18-126 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

In de zaak met zaaknummer 200.257.020/02

wijst het verzoek van de vrouw tot het treffen van een voorlopige voorziening dan wel tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
I.M. Dölle, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 29 augustus 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733