Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13-08-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6547

Datum publicatie05-09-2019
Zaaknummer200.259.442/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Proceskosten;
Familievermogensrecht; Medewerking aan verkoop/toedeling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw gaat enkel in beroep tegen proceskostenveroordeling door de rechtbank.
Hof bekrachtigt op andere gronden deze beslissing, en veroordeelt haar ook in de proceskosten (nihil). Vrouw stelt zich namelijk op het onredelijke standpunt dat de gezamenlijke woning verkocht dient te worden, waarbij de man de onderwaarde voor zijn rekening dient te nemen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.259.442/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/120824 / HA ZA 17-223

arrest van 13 augustus 2019

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [A] ,

appellante,

in eerste aanleg: eiseres,

hierna: de vrouw,

advocaat: mr. R.A. Schütz, kantoorhoudend te Leeuwarden,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [B] ,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna: de man,

in hoger beroep niet in rechte verschenen.

1Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 18 april 2018 en 20 maart 2019 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft gewezen.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep van 6 mei 2019, met grieven en producties;

- een journaalbericht van mr. Schütz van 21 mei 2019, waarin productie 1 bij de dagvaarding in hoger beroep wordt ingetrokken;

- het jegens de man verleende verstek.

2.2

De vrouw heeft de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en het hof heeft arrest bepaald.

3De vaststaande feiten

3.1

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het bestreden vonnis van 20 maart 2019, nu daartegen geen grieven zijn ontwikkeld of anderszins van bezwaren is gebleken, en verwijst daarnaar.

4Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1

Bij inleidende dagvaarding heeft de vrouw - kort gezegd - gevorderd haar vervangende toestemming in de zin van artikel 3:300 BW te verlenen voor de verkoop van de voormalig echtelijke woning van partijen te [B] , met bijkomende vorderingen.

4.2

Na een op 30 oktober 2018 gehouden comparitie van partijen heeft de vrouw haar vordering bij journaalbericht van 6 november 2018 ingetrokken. Bij journaalbericht van 7 november 2018 heeft de man verzocht vonnis te wijzen met veroordeling van de vrouw in de proceskosten. Tegen dat verzoek heeft de vrouw zich bij journaalbericht van 20 november 2018 verweerd.

4.3

De rechtbank heeft bij vonnis van 20 maart 2019 vastgesteld dat de vrouw haar vordering heeft ingetrokken en heeft de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten op basis van het liquidatietarief, aan de zijde van de man tot op de dag van de uitspraak begroot op € 1.373,-.

5De vordering in hoger beroep

5.1

De vrouw vordert in het hoger beroep - kort gezegd - dat het vonnis van 20 maart 2019 wordt vernietigd en dat wordt bepaald dat partijen elk de eigen proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep dragen.

5.2

De man heeft geen verweer gevoerd.

6De motivering van de beslissing in hoger beroep

6.1

In haar enige grief betoogt de vrouw dat de rechtbank haar ten onrechte in de kosten van het geding heeft veroordeeld. Gebruikelijk in dit soort procedures tussen ex-echtgenoten is dat wordt bepaald dat elk van partijen de eigen kosten draagt. Daarvan wordt wel afgeweken in bijzondere gevallen, waarin sprake is van nodeloos procederen, of als er sprake is van misbruik van procesrecht of het bewust geven van een onjuiste voorstelling van zaken. De rechtbank heeft geen van deze uitzonderingen genoemd en aldus het vonnis onvoldoende gemotiveerd. De wel door de rechtbank gegeven motivering kan de beslissing niet dragen:

- De eerder, in november 2016 uitgebrachte kort gedingdagvaarding behelsde inderdaad dezelfde vordering als die de vrouw nu had ingesteld, maar de vrouw had alle reden om toen die dagvaarding uit te laten brengen omdat sprake was van een spoedeisende situatie. Zij trok de dagvaarding in omdat de man te kennen gaf bereid te zijn mee te werken aan het overnemen van de woning, en daarnaast was de vrouw ziek geworden waardoor zij een zitting niet zou kunnen bijwonen.

- In de huidige zaak is geen sprake van een nodeloos ingestelde procedure. Zij heeft een jaar lang geprobeerd met de man tot afspraken te komen maar heeft uiteindelijk een bodemprocedure moeten starten. Daarin heeft inderdaad een comparitie van partijen plaatsgevonden, maar dat gebeurde op initiatief van de rechtbank en dat de man - die formeel in Nederland woont - daarvoor uit Singapore moest komen is inherent aan het procederen. De vrouw wilde de comparitie van partijen door laten gaan zodat van de aanwezigheid van de man gebruik kon worden gemaakt om te proberen tot overeenstemming te komen; aanhouding zou tot groot tijdverlies hebben geleid. Het ontgaat de vrouw waarom de rechtbank in haar overwegingen laat meewegen dat tussen partijen het eventueel niet doorgaan van de comparitie aan de orde is geweest. De man zou evengoed zijn reiskosten hebben gehad als de comparitie wel tot een schikking had geleid, nog daargelaten of die kosten wel (geheel) voor zijn eigen rekening komen.

- Ter comparitie kwam een schikkingsvoorstel aan de orde dat zou meebrengen dat de vrouw aan de man € 8.825,- zou moeten betalen, terwijl zij uitgegaan was van een regeling waarbij geen sprake zou zijn van een restschuld. Ook heeft de man voorgesteld de woning voorlopig onverdeeld te laten. Tot betaling van een bedrag aan de man is de vrouw financieel en emotioneel niet in staat; de emoties brachten ook mee dat zij niet goed in staat was om ter zitting het voorstel van de man rustig te overdenken, reden waarom zij aangaf meer tijd nodig te hebben. Het risico dat zij zou moeten meedelen in de aflossing van een restschuld bracht haar er na de comparitie toe om haar vordering in te trekken, waarbij tevens een rol speelde de stijging van de prijzen op de huizenmarkt, die er mogelijk toe zal leiden dat er op termijn geen onderwaarde meer zal zijn. Door het intrekken van haar vordering ontstond een door de man gewenste situatie: het voortduren van de onverdeeldheid.

- Dat de vrouw procedeert op basis van gefinancierde rechtsbijstand en de man niet is juist maar mag geen argument zijn voor een proceskostenveroordeling, want het heeft niets te maken met de vraag of er nodeloos geprocedeerd is. Overigens vormen ook de aan gefinancierde rechtshulp nog verbonden kosten een flink bedrag voor de vrouw, zodat zij ook daarom niet makkelijk procedures is gestart.

6.2

Het hof overweegt dat een rechter zijn beslissing altijd dient te motiveren, maar dat dit niet geldt voor een proceskostenveroordeling op basis van het liquidatietarief in een dagvaardingszaak. De reden is dat de rechter in geval van een proceskostenveroordeling de hoofdregel, en dus de wet, toepast zodat een nadere motivering achterwege kan blijven. Ten aanzien van de uitzondering, de compensatie van proceskosten, heeft de feitenrechter een discretionaire bevoegdheid. Hij mag bepalen óf en zo ja, welke kosten worden gecompenseerd en hoeft dit – in beginsel – evenmin te motiveren. Wanneer de procespartijen een inhoudelijk debat voeren over de veroordeling in de proceskosten dan kunnen echter de omstandigheden of de door partijen ingenomen stellingen nopen tot een motivering door de rechter (HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9444, NJ 2006/656). In dat geval dient de motivering wel begrijpelijk te zijn (HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7995).

6.3

In dit geval hebben partijen een inhoudelijk debat gevoerd over de proceskostenveroordeling en heeft de rechtbank de beslissing daarover gemotiveerd.

6.4

Aan de vrouw kan worden toegegeven dat de motivering van de rechtbank niet geheel sluitend voorkomt. Het enkele feit dat een eerder uitgebrachte dagvaarding niet is aangebracht, althans niet tot een zitting of behandeling heeft geleid, brengt niet mee dat een twee jaar later uitgebrachte min of meer gelijkluidende dagvaarding nodeloos zou zijn uitgebracht, temeer wanneer die laatste procedure een bodemzaak is, zoals in dit geval. Ook het feit dat een comparitie, ondanks een door de rechtbank als bepaald niet onredelijk beoordeeld schikkingsvoorstel, niet tot het resultaat leidt dat partijen een regeling bereiken betekent niet dat de procedure nodeloos of lichtvaardig is aangevangen of voortgezet; uiteindelijk is tevoren nooit bekend met welke oplossingen een partij of de rechter zullen komen en is het over het algemeen (mede) daarom aan te bevelen een bevolen comparitie door te laten gaan. De omstandigheid dat één van partijen op basis van een toevoeging procedeert en de andere niet mag geen omstandigheid zijn waarmee rekening wordt gehouden ten nadele van die ene partij, tenzij daaraan de gemotiveerde conclusie wordt verbonden dat die partij daardoor te gemakkelijk heeft geprocedeerd. Dat is in dit geval niet overwogen.

6.5

Het hof komt echter op andere gronden wel tot hetzelfde oordeel als de rechtbank wat betreft de proceskosten. Uit de inleidende dag vaarding blijkt namelijk, dat de vrouw zich ervan bewust is geweest dat de man (onder andere) vindt dat de woning onverdeeld moet blijven omdat er sprake zou zijn van een restschuld die na verkoop betaald moet worden (punt 5 van die dagvaarding). Uit punt 6 van die dagvaarding blijkt dat de vrouw zich geen rekenschap heeft gegeven van de gevolgen van dit - door haar niet als onjuist gekenschetste - standpunt, maar dat zij er van uitgegaan is dat de man de restschuld wel voor zijn rekening kon nemen. Waarom dat redelijk zou zijn wordt uit de stellingen van de vrouw niet duidelijk. Evenmin had zij zich ervan vergewist of de hypotheekbank wel akkoord ging met verkoop tegen onderwaarde. De stelling van de vrouw dat verkoop van een woning, die tot een inmiddels al zeven jaren ontbonden huwelijksgemeenschap behoort, verlangd mag worden van een andere deelgenoot is wel juist, maar gaat niet op wanneer degene die de verkoop wenst niet wenst mee te dragen in de gevolgen daarvan. Nu de vrouw is gaan en blijven procederen zonder zich van die aspecten rekenschap te geven moet dat als een lichtvaardige keuze worden beschouwd. Dit klemt temeer nu de vrouw uiteindelijk na de comparitie wel tot dit inzicht is gekomen; dat had zij dus eerder kunnen doen. Zij had in elk geval een vordering moeten instellen die in de gegeven omstandigheden realistisch was; daarbij valt te denken aan het vragen van toestemming om (tijdelijk) te verhuren (mits de hypotheekbank zich daarmee akkoord had verklaard) of een vordering tot verkoop zoals thans gedaan maar met het aanbod van afbetaling van haar deel van de onderwaarde in termijnen.

7Slotsom

7.1

Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep bekrachtigd dient te worden.

7.3

Wat de proceskosten in hoger beroep betreft ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van bovenstaand oordeel. De vrouw zal in de kosten van de procedure in hoger beroep worden veroordeeld, die aan de zijde van de man worden begroot op nihil, nu hij verstek heeft laten gaan.

8De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 20 maart 2019, waarvan beroep;

veroordeelt de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van de man tot op heden op nihil;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. M.E.L. Fikkers en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2019.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733