Rechtbank Gelderland 09-05-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5788

Datum publicatie03-09-2019
ZaaknummerC/05/320638 / FA RK 17-1560
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR ouderlijke verantwoordelijkheid
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 1 253n

Inhoudsindicatie

Vervolg op Rb Gelderland 07-08-2017:1 wijziging Turkse gezagsbeslissing. Turkse beslissing niet erkend: HKBV 1961 toepasselijk; Turkse rechter was niet bevoegd (art.. 1); uit Turkse familierecht vloeit niet van rechtswege voort dat sprake is van in vonnis vastgelegde gezagsverhouding (art. 3). NL rechter rechtsmacht (art. 8 Brussel IIbis): kan gezamenlijk gezag in stand blijven? NL recht toepasselijk (art. 15 HKV 1996). Gezamenlijk gezag beëindigd (art. 1:253n BW). Omgangs- en informatieregeling vastgesteld (art. 1:377a BW en art. 1:377b BW).

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Team jeugdrecht

Zittingsplaats Arnhem

Zaakgegevens: C/05/320638 / FA RK 17-1560

Datum uitspraak: 9 mei 2018

beschikking gezag en omgangsregeling

in de zaak van

[de moeder] (nader te noemen: de moeder),

wonende te Arnhem,

advocaat mr. A. Huber te Arnhem,

tegen

[de vader] (nader te noemen: de vader),

wonende te Arnhem,

advocaat mr. S. Usanmaz te Arnhem.

Het verdere verloop van de procedure

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

- de beschikking van deze rechtbank van 7 augustus 2017;

- de brief met bijlagen van mr. A. Huber van 24 augustus 2017, ingekomen ter griffie op 28 augustus 2017;

- het uitstelverzoek van mr. S. Usanmaz van 11 september 2017, ingekomen ter griffie op 11 september 2017;

- de brief van mr. S. Usanmaz van 18 september 2017, ingekomen ter griffie op
20 september 2017;

- de brief van de Raad met als bijlage het Raadsrapport van [datum] , ingekomen ter griffie op 2 januari 2018;

- het bericht van mr. Huber met bijlage van 29 maart 2018, ingekomen ter griffie op 29 maart 2018;

- het bericht van mr. Usanmaz met bijlage van 19 april 2018, ingekomen ter griffie op 19 april 2018.

Ter zitting van 21 februari 2018 zijn gehoord:

- de moeder, bijgestaan door mr. A. Huber;

- de vader, bijgestaan door mr. S. Usanmaz;

- de heer [naam] , als zittingsvertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming (nader te noemen: de Raad).

De [minderjarige 1] is op 26 februari 2018 door de kinderrechter gehoord. De rechtbank

heeft partijen per e-mail op 2 maart 2018 een samenvatting van dit gesprek gestuurd.

Voor het eerdere procesverloop wordt verwezen naar de beschikking van deze rechtbank van 7 augustus 2017 waarin de rechtbank de ouders in de gelegenheid heeft gesteld om uiterlijk
4 september 2017 schriftelijk te informeren over het gezag. Tevens is de Raad verzocht te rapporteren en te adviseren. Iedere verdere beslissing is aangehouden.

Mr. A. Huber heeft in de brief van 24 augustus 2017 het verzoek gewijzigd in die zin dat de rechtbank bepaalt dat de Turkse rechter niet bevoegd was om het gezag aan de vader toe te wijzen en dat het gezamenlijk gezag in stand is gebleven. Subsidiair handhaaft de moeder haar verzoek de door de Turkse rechter bepaalde voorziening ten aanzien van het gezag aldus te wijzigen dat de ouders gezamenlijk worden belast met het gezag.

Mr. S. Usanmaz heeft namens de vader aangegeven op 18 september 2017 dat de moeder niet in staat is om invulling te geven aan de ouderlijke verantwoordelijkheid. Het verzoek van de moeder dient te worden afgewezen. De vader verzoekt subsidiair om hem alleen te belasten met het ouderlijk gezag als de rechtbank van oordeel is dat het gezamenlijk gezag in stand is gebleven.

De Raad heeft op [datum] het volgende gerapporteerd en geadviseerd. Uit het onderzoek door de Raad komen geen signalen naar voren dat uitvoering van het gezamenlijk gezag niet mogelijk zou zijn. De Raad adviseert dan ook om het verzoek van de moeder omtrent het gezamenlijk gezag toe te wijzen. Verder adviseert de Raad om het verzoek omtrent de zorgregeling aan te houden voor de duur van zes maanden in afwachting van de bevindingen van Tugra. De Raad adviseert om het verzoek omtrent de informatieregeling toe te wijzen.

Ter zitting hebben de partijen hun standpunt nader toegelicht.

De rechtbank heeft de zaak na de zitting pro forma aangehouden tot 4 april 2018 zodat de moeder de rechtbank en de vader kan informeren over de aard van haar behandeling en over haar hulpvraag. Ook zijn de partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op het kinderverhoor van [minderjarige 1] .

Mr. Huber heeft op 29 maart 2018 de rechtbank bericht dat zij haar verzoek strekkende tot gezamenlijk gezag handhaaft. Het feit dat de vader nu alleen het gezag uitoefent, leidt ertoe dat de vader de moeder niet actief betrekt bij beslissingen. Verder is aangegeven dat de moeder bereid is mee te werken aan een diagnostiek onderzoek betreffende haar geestelijke gezondheid, haar persoonlijkheidsproblematiek, haar beperkingen en haar capaciteiten. De moeder zal zich hiervoor wenden aan de volgens Tugra aangewezen instantie. De moeder stemt ermee in dat Tugra inzage krijgt in de uitkomsten van het onderzoek. Ook is de moeder bereid hulpverlening te accepteren. De moeder verzoekt conform het advies van de Raad de zaak voor de duur van zes maanden aan te houden, zodat Tugra kan onderzoeken of de door de moeder verzochte zorgregeling mogelijk is. Ook handhaaft de moeder het verzoek strekkende tot een informatieplicht.

Mr. Usanmaz heeft in het bericht van 19 april 2018 aangegeven dat hij niet kan instemmen om de zaak voor zes maanden aan te houden. De vader wenst graag een beslissing omdat de vader en de minderjarigen willen weten waar zij aan toe zijn. De moeder dient allereerst openheid van zaken te geven omtrent haar psychische gesteldheid. De moeder verleent haar medewerking niet aan het toesturen van persoonlijke informatie, ook niet op verzoek van de rechtbank. De moeder heeft tot op heden nog geen hulpverlening ingezet. De vader vindt een aankondiging van een intake bij een psychiater onvoldoende om de betrouwbaarheid ten aanzien van haar functioneren te kunnen aannemen. Zolang hier geen inzicht in komt, kan de rechtbank niet in het belang van de minderjarigen oordelen dat gezamenlijk gezag en de verzochte omgang kan worden toegewezen. Een overnachting bij de moeder, zoals door haar is verzocht, is te risicovol en niet in het belang van de minderjarigen. Dat de moeder familieleden heeft die aanwezig kunnen zijn bij een eventuele overnachting is ook onjuist.

De verdere beoordeling

De rechtbank zal niet overgaan tot aanhouding van de verzoeken, omdat zij zich voldoende voorgelicht acht en omdat er duidelijkheid voor alle partijen moet komen, vooral voor de minderjarigen.

De uitspraak van de Turkse rechter met betrekking tot het gezag en de omgangsregeling en de bevoegdheid Nederlandse rechter

De familierechtbank Kavak (Turkije) heeft op 8 januari 2015 de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken en de voogdij van de minderjarigen toegewezen aan de vader. Tevens is een omgangsregeling vastgesteld.

De moeder is van mening dat de Turkse rechter niet bevoegd was om de voogdij aan de vader over te dragen.

De rechtbank overweegt met betrekking tot de erkenning van dit vonnis als volgt.

Voor de erkenning van beslissingen met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn twee verdragen van belang, te weten het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 (hierna: HKBV 1961) en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna HKBV 1996).

Op grond van artikel 52 lid 3 van HKBV 1996 is dit verdrag slechts van toepassing op beslissingen die zijn genomen nadat het HKBV 1996 in werking is getreden in beide staten. De rechtbank stelt vast dat de datum van de beslissing van de Turkse rechtbank is gelegen voor de datum waarop het HKBV 1996 in Turkije in werking is getreden, zijnde 1 februari 2017. Immers, de beslissing is gedateerd op 8 januari 2015, waardoor het HKBV 1961 (hierna: het verdrag) van toepassing is.

Artikel 1 van het verdrag bepaalt dat de rechter van de Staat waar een minderjarige zijn gewone verblijf heeft, bevoegd is maatregelen te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank was de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland ten tijde van het nemen van de beslissing van de Turkse rechter. De minderjarigen zijn alle drie geboren in Arnhem en wonen daar nog steeds. Zij hebben de Nederlandse en de Turkse nationaliteit. Ook beide ouders hebben de Nederlandse en Turkse nationaliteit en wonen in Nederland. De minderjarigen en de ouders staan in de Basisregistratie Personen ingeschreven in Nederland. Het maatschappelijk leven van de kinderen en de ouders speelt zich dan ook voornamelijk af in Nederland. Op grond van artikel 1 van het verdrag kon de Turkse rechter naar het oordeel van de rechtbank daarom niet zijn bevoegdheid aan deze hoofdregel ontlenen. Evenmin zijn de uitzonderingen met betrekking tot beschermingsmaatregelen van toepassing.

Artikel 3 van het verdrag bepaalt dat een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de Staat waarvan de minderjarige onderdaan is, in alle Verdragsstaten wordt erkend. Uit het Turkse familierecht vloeit niet van rechtswege voort dat er sprake is van de in het vonnis vastgelegde gezagsverhouding. De Nederlandse wet verbindt in artikel 1:251, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek aan de ontbinding van een huwelijk van rechtswege daarentegen wel het gevolg dat indien ouders het gezamenlijk gezag hebben, dit in stand blijft.

Nu de rechtbank de gezagsbeslissing van de Turkse rechter niet kan erkennen, en zich op grond van artikel 8 lid 1 van de Verordening Brussel IIbis bevoegd acht over de verzoeken te oordelen, ligt de vraag voor of het gezamenlijk het gezag van de ouders in stand kan blijven. De vader heeft verzocht het gezamenlijk gezag te beëindigen indien de gezagsbeslissing van de Turkse rechter niet wordt erkend. De rechtbank past ingevolge artikel 15 lid 1 HKV 1996 het interne recht toe.

Het ouderlijk gezag

Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag, bedoeld in artikel 1:251a BW, beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Alsdan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan in het belang van het kind het gezag over het kind toekomt. Artikel 1:253n, tweede lid, BW bepaalt dat het eerste en derde lid van artikel 1:251a BW van overeenkomstige toepassing zijn.

De rechter kan het verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag op grond van artikel 1:251a BW toewijzen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.

De rechtbank overweegt als volgt. Voor gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over de minderjarigen in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich ten aanzien van de minderjarigen kunnen voordoen, zodanig dat deze niet klem of verloren raken tussen de ouders. Voornoemd risico kan bestaan als een slechte communicatie tussen de ouders aan het nemen van de noodzakelijke beslissingen aangaande de verzorging en opvoeding van het kind in de weg staat. De ouders hebben dit de laatste jaren feitelijk niet meer gedaan, omdat zij ervan uitgingen dat alleen de vader het gezag heeft over de minderjarigen. Daarnaast communiceren de ouders niet met elkaar, waardoor zij geen overleg kunnen voeren over belangrijke beslissingen. Bij gezamenlijk gezag bestaat het risico dat de minderjarigen zullen worden belast met de beslissingen, aangezien de ouders niet met elkaar communiceren. Dit zal voor onrust bij de minderjarigen zorgen. Dit acht de rechtbank niet in het belang van hen. De oudste zoon heeft treffend aangegeven dat een ouder beslissingen kan nemen, als hij veel over een kind weet. De rechtbank heeft niet de verwachting dat dit binnen afzienbare tijd zal verbeteren aangezien de communicatie tussen de ouders al langere tijd ernstig is verstoord. Eerdere hulpverlening (‘Ouderschap Blijft’ bij Lindenhout) die hiervoor is ingezet, heeft immers niet tot een duurzame verbetering geleid. De rechtbank is – anders dan de Raad - daarom van oordeel dat het gezamenlijk gezag beëindigd moet worden, omdat er een onaanvaardbaar risico is dat de minderjarigen klem en verloren tussen de ouders zullen raken.

De rechtbank zal daarom het verzoek van de vader om het gezamenlijk gezag te beëindigen en hem met het eenhoofdig gezag te belasten, toewijzen.

Omgangsregeling

Ingevolge artikel 1:377a, eerste lid BW heeft een kind het recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.

De rechtbank overweegt dat de minderjarigen een keer in de twee weken op de zondag van 12.00 uur tot 17.00 uur omgang met de moeder hebben. De moeder wenst deze omgangsregeling uit te breiden en stelt zich daarbij op het standpunt dat het verzoek aangehouden moet worden, zodat Tugra kan onderzoeken of de door de moeder verzochte uitbreiding mogelijk is. De rechtbank volgt de moeder (zoals eerder ook aangegeven) niet in haar verzoek om aanhouding, omdat het van belang is dat er nu duidelijkheid komt. Daar komt bij dat een onderzoek bij de moeder tijd gaat kosten en een eventuele behandeling daarna zal ook niet binnen enkele maanden afgerond zijn. Positief is dat de moeder zich willen laten begeleiden door Tugra en zich meewerkend toont om openheid van zaken te geven over haar situatie.

De rechtbank acht het van groot belang dat er onderzoek bij de moeder plaatsvindt, zodat naar de mogelijkheden van de moeder gekeken wordt. Daarnaast heeft Tugra dan handvatten om met de vader in gesprek te gaan over de veiligheid bij de moeder thuis. De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke omgangsregeling vastgelegd dient te worden, omdat deze goed verloopt en derhalve in het belang van de minderjarigen is.

Uit de gesprekken met de minderjarigen (zowel bij de Raad, als het gesprek met [minderjarige 1] met de kinderrechter) blijkt dat de moeder tijdens de omgang snel boos kan worden, waarbij het voor de minderjarigen onduidelijk is waarom dit zo is. Hieruit blijkt ook dat het voor de minderjarigen niet zonder meer veilig is om een langere tijd achter elkaar bij de moeder te verblijven. [minderjarige 1] heeft in het gesprek met de kinderrechter ook aangegeven hij niet weet of de moeder het aankan als de omgang langer zou duren. Een overnachting bij de moeder acht de rechtbank op dit moment dan ook niet in het belang van de minderjarigen. Tugra zal aan de hand van het onderzoek van de moeder kunnen kijken wat moeder en minderjarigen nodig hebben om een langere tijd bij de moeder te kunnen verblijven. Tugra kan dan met de ouders kijken of een uitbreiding van de omgangsregeling in het belang van de minderjarigen is.

De rechtbank zal gelet op het vorenstaande een omgangsregeling vaststellen waarbij de minderjarigen een keer in de twee weken op de zondag van 12.00 uur tot 17.00 uur omgang met de moeder hebben. Indien het de ouders niet lukt om met behulp van Tugra na het onderzoek van de moeder overeenstemming te bereiken over een eventuele uitbreiding van de omgangsregeling, dan staat het de meest gerede partij vrij om een nieuwe procedure te starten.

Informatieregeling

Ingevolge artikel 1:377b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan op verzoek van een ouder een informatieregeling worden vastgesteld. Het tweede lid van voornoemd artikel bepaalt dat van het eerste lid kan worden afgeweken indien het belang van het kind zulks vereist.

De rechtbank acht het in het belang van de minderjarigen dat de vader de moeder informeert over belangrijke zaken omtrent de minderjarigen. Op deze manier blijft de moeder op de hoogte van belangrijke zaken, zeker nu de moeder deze informatie niet zelf kan opvragen nu zij geen gezag heeft over de minderjarigen. De rechtbank zal het verzoek van de moeder dan ook toewijzen.

Proceskosten

Gelet op het familierechtelijke karakter van deze procedure zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

De beslissing

De rechtbank

1. beëindigt het gezamenlijk gezag van de ouders en bepaalt dat het gezag over de minderjarigen:

  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;

  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;

  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,

wordt uitgeoefend door de vader;

2. stelt vast als omgangsregeling tussen de moeder en voornoemde minderjarigen:

 één keer in de twee weken op de zondag van 12.00 uur tot 17.00 uur;

3. stelt vast als informatieplicht met betrekking tot voornoemde minderjarigen:

o dat de vader de moeder eenmaal per kwartaal per e-mail bericht aangaande de algemene ontwikkeling van de minderjarigen en eventuele medische problemen, alsmede expliciet verslag doet van de schoolprestaties, vrije tijdsbesteding en hun sociale gedrag;

o dat de vader de moeder onmiddellijk informeert indien daar op medisch gebied noodzaak toe is.

4. verklaart de onder 1, 2 en 3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;

5. compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

6. wijst af het meer of anders verzocht.

Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, rechter, in tegenwoordigheid van E.M. Beumer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2018.

Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:

- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Jurisprudentie 1

Rechtbank Gelderland 07-08-2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:6960


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733