Rechtbank Den Haag 02-08-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:8237

Datum publicatie29-08-2019
ZaaknummerC/09/576320 / KG ZA 19/613
ProcedureKort geding
Zittingsplaats's-Gravenhage
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden; Gebruik woning
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

In art. 7 huwelijkse voorwaarden is opgenomen, dat man na echtscheiding verplicht is zorg te dragen voor andere woonruimte tbv vrouw. Man vordert dat vrouw woning ontruimt. Hij stelt dat zij zonder enig recht in de woning verblijft. Voorzieningenrechter: evidente schending door man van art. 21 Rv door in dagvaarding niet te melden dat partijen tot aan HR hebben geprocedeerd over uitleg art. 7 hwvw. Zonneklaar dat vorderingen man op inhoudelijke gronden moeten worden afgewezen. Met proceskostenveroordeling.

Volledige uitspraak


Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter

zaak- / rolnummer: C/09/576320 / KG ZA 19/613

Vonnis in kort geding van 29 juli 2019

in de zaak van

[eiser] te [plaats 1],

eiser,

advocaat mr. H.H.R. Bruggeman te Leiderdorp,

tegen:

[gedaagde] te [plaats 2],

gedaagde,

advocaat mr. B. Beekman te Noordwijk.

Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de man’ en ‘de vrouw’.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding met producties;

- de door de vrouw overgelegde producties;

- de op 23 juli 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.

1.2.

Ter zitting is vonnis bepaald op 2 augustus 2019. Nadien is de vonnisdatum nader bepaald op heden.

2De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Dit huwelijk is in 2015 door echtscheiding ontbonden. De man heeft in 2013 de woning aan [adres] te [plaats 3] (hierna: de woning) aangekocht met de bedoeling woonruimte aan de vrouw te verschaffen vanwege de op handen zijnde echtscheiding tussen partijen. De vrouw heeft die woonruimte vervolgens betrokken.

2.2.

Bij het voorgaande is relevant dat in artikel 7 van de door partijen gesloten huwelijkse voorwaarden (hierna: artikel 7) is opgenomen, dat de man na echtscheiding verplicht is “al zijn middelen aan te wenden teneinde zorg te dragen voor andere woonruimte ten behoeve van de vrouw”. In de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 3 juni 2015 heeft de rechtbank zich uitgelaten over de vraag hoe dit artikel moet worden uitgelegd. Het geschil tussen partijen betrof de vraag of de hierin opgenomen verplichting inhoudt dat de man enkel feitelijk een woonruimte voor de vrouw zou moeten regelen of dat de man deze woonruimte ook zou moeten (blijven) financieren.

2.3.

De rechtbank heeft geoordeeld dat dit artikel aldus moet worden begrepen dat de man in deze situatie niet alleen huisvesting voor de vrouw zal regelen, maar deze ook zal (blijven) financieren. De verzoeken van de man om de vrouw te veroordelen de woning te verlaten dan wel huur aan de man te betalen zijn daarom afgewezen. Het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) heeft in zijn beschikking van 8 juni 2016 de beschikking van de rechtbank op dit punt bekrachtigd. De Hoge Raad heeft op 9 juni 2017 het door de man hiertegen ingestelde cassatieberoep verworpen met toepassing van artikel 81 RO.

2.4.

De man heeft een op 21 mei 2019 ondertekende koopovereenkomst betreffende de woning in het geding gebracht. Op 6 juni 2019 heeft de advocaat van de man de vrouw i) over de verkoop van de woning geïnformeerd, ii) meegedeeld dat de woning zo spoedig mogelijk ontruimd moet worden opgeleverd, iii) bericht dat de man haar al eerder heeft verzocht om andere woonruimte te zoeken, waaraan zij geen gehoor heeft gegeven, iv) gesommeerd om de woning uiterlijk 1 juli 2019 ontruimd en in de staat waarin zij deze heeft betrokken op te leveren en v) meegedeeld dat de man bij gebreke daarvan een verzoek aan de rechtbank zal doen om woning met de deurwaarder en politie te mogen ontruimen.

3Het geschil

3.1.

De man vordert – zakelijk weergegeven – de vrouw te veroordelen de woning te verlaten en ontruimen binnen drie dagen na betekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan de man wordt gemachtigd de woning te doen ontruimen met behulp van een deurwaarder en de sterke arm, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten en de nakosten.

3.2.

Daartoe voert de man – samengevat – het volgende aan. De man kan de kosten van de woning om diverse redenen nauwelijks meer opbrengen en verkoop van de woning is ook nodig omdat hij een grote schuld aan zijn vennootschap moet aflossen. De vrouw moet inmiddels in staat zijn andere woonruimte te vinden en betalen. Zij werkt echter nergens aan mee. Nu de vrouw geen enkel recht heeft op de woning dient zij deze in verband met de verkoop hiervan te verlaten. De vrouw weigert dit echter zodat de man, die de woning op 21 augustus 2019 moet opleveren, een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen.

3.3.

De vrouw voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4De beoordeling van het geschil

4.1.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat in de dagvaarding geen enkele melding wordt gemaakt van de omstandigheid dat partijen tot aan de Hoge Raad hebben geprocedeerd over de wijze waarop artikel 7 moet worden uitgelegd en dus ook niet van de uitkomst daarvan. Dat is een evidente schending van de in artikel 21 Rv vermelde verplichting om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Het verzwegen feit is onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van het geschil. Nu de vorderingen van de man zonneklaar op inhoudelijke gronden moeten worden afgewezen, laat de voorzieningenrechter in het midden of de schending van de waarheidsplicht niet al aanleiding zou geven tot weigering van de gevraagde voorziening.

4.2.

De man heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de vrouw zonder enig recht in de woning verblijft. Daarbij gaat hij echter volledig voorbij aan het feit dat de vrouw een gebruiksrecht heeft ten aanzien van de woning, zoals al in 2015 door de rechtbank is vastgesteld en door het Hof is bekrachtigd. Hiermee komt de grondslag aan de vorderingen van de man te ontvallen.

4.3.

Nu de man niet heeft toegelicht welke gevolgen zouden moeten worden verbonden aan zijn stellingen dat niet duidelijk is op basis waarvan de vrouw een gebruiksrecht heeft gekregen, als daarvan al sprake zou zijn, en dat er geen voorwaarden aan dit recht zijn gesteld, behoeft op deze stellingen niet te worden ingegaan. Wat de voorzieningenrechter wel constateert is dat artikel 7 de grondslag vormt voor het (mogelijk dus onvoorwaardelijke) recht van de vrouw. Of betrokkenen het eens zijn met de uitleg die het Hof aan dat artikel geeft is vanzelfsprekend niet relevant. Het standpunt van de man dat het gebruiksrecht van de vrouw niet aan deze woning is verbonden en de koper niet aan het gebruiksrecht van de vrouw is gebonden, is in dit geding niet ter zake doende. De vrouw roept dit recht in deze procedure immers tegen de man in en niet tegen de koper. Overigens gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat de koper, die de woning kennelijk niet van binnen heeft bezichtigd en gelet op de oorspronkelijk in de koopovereenkomst opgenomen bepaling omtrent de leveringsdatum, door de man op de hoogte is gesteld van het recht van de vrouw. Het is dan ook zeer de vraag of de koper zich niets gelegen zou behoeven te laten liggen aan het gebruiksrecht van de vrouw, maar als gezegd, daar gaat het in dit geding niet om.

4.4.

Zoals de vrouw heeft erkend, valt niet uit te sluiten dat bepaalde omstandigheden er toe zouden kunnen leiden dat zij gehouden is om akkoord te gaan met een redelijk voorstel van de man tot het betrekken van alternatieve woonruimte of dat de verplichting van de man op enig moment eindigt. Zoals de vrouw terecht heeft opgemerkt, ligt het echter op de weg van de man om een eventuele discussie daarover aan de bodemrechter voor te leggen. Het in plaats daarvan verzenden van een brief, met een inhoud zoals onder 2.4 vermeld, zonder te refereren aan de rechten en plichten van partijen op grond van artikel 7 en zonder daarin een redelijk voorstel te doen dat daarmee rekening houdt, en het daarna starten van deze spoedprocedure, is ontegenzeggelijk niet de juiste manier. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat het voorstel aan de vrouw om andere woonruimte te zoeken, en naar de voorzieningenrechter aanneemt ook zelf te betalen, noch het ter zitting genoemde voorstel dat de man alsdan de schuld van de vrouw aan zijn vennootschap voor zijn rekening zal nemen, welke schuld door de vrouw echter met klem wordt betwist, als redelijke voorstellen kwalificeren.

4.5.

De vorderingen zullen daarom afgewezen. De man zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor een compensatie van de kosten, waartoe de voorzieningenrechter kan beslissen in het geval er sprake is van een procedure tussen ex-echtgenoten, ziet de voorzieningenrechter in dit geval geen aanleiding, gelet op de handelwijze van de man, zoals vermeld onder 4.4.

5De beslissing

De voorzieningenrechter:

5.1.

wijst het gevorderde af;

5.2.

veroordeelt de man in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de vrouw begroot op € 1.277,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 297,-- aan griffierecht.

Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2019.

ts



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733