Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20-08-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6721

Datum publicatie22-08-2019
Zaaknummer200.259.236/01
ProcedureHoger beroep kort geding
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Medewerking aan verkoop/toedeling;
Familieprocesrecht; Dwangsom; Proceskosten
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Art. 3:300 BW wordt in kort geding toegewezen, nu vrouw zich niet houdt aan eerdere veroordelingen.
Hof maakt in 1 uitspraak duidelijk waar zij zich aan te houden heeft, daaraan staan eerdere veroordelingen niet in de weg, omdat in kg opnieuw oordeel kan worden gegeven op een gelijkluidende vordering.
Nu vrouw het bij herhaling op procedures laat aankomen en niet uit zichzelf gevolg geeft aan eerdere veroordelingen: proceskostenveroordeling in beide instanties.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.259.236/01

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/473396/KL ZA 19-4)

arrest in kort geding van 20 augustus 2019

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [A] ,

appellante in principaal appel,

geïntimeerde in incidenteel appel

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna: de vrouw,

advocaat: mr. F.R. Brouwer, kantoorhoudend te Amsterdam,

en

[geïntimeerde] ,

wonende te [B] ,

geïntimeerde in principaal appel,

appellant in incidenteel appel,

in eerste aanleg: eiser,

hierna: de man,

advocaat: mr. M.P.G. Roobeek, kantoorhoudend te Mijdrecht.

1De beoordeling door het hof

de feiten (en procedures tot aan dit geding)

1.1

Het hof verwijst naar de feiten zoals de voorzieningenrechter die in het beroepen vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 heeft vastgesteld. Het hof zal in hoger beroep ook van die feiten uitgaan, nu geen van partijen daartegen grieven heeft aangevoerd of anderszins van bezwaren heeft doen blijken. Deze luiden als volgt.

1.2

Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Bij tussenbeschikking van 9 november 2011 is door de rechtbank Amsterdam de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 16 februari 2012 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.

1.3

Gedurende het huwelijk hebben partijen gezamenlijk de woning gekocht.

1.4

Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2012 is de

vrouw veroordeeld om binnen een week na betekening van dat vonnis mee te werken aan het

in de verkoop geven de woning aan Van Trigt Makelaardij tegen een vraagprijs van

€ 345.000,-, waarbij een minimale verkoopprijs van € 335.000,- zal worden gehanteerd.

De vrouw is bij dit vonnis veroordeeld om aan de man een dwangsom te betalen van € 250,-

per dag dat zij in strijd handelt met het voorgaande, met een maximum van € 10.000,-.

1.5

De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 1 augustus 2012.

1.6

Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2012 heeft de

rechtbank voor zover hier relevant, bepaald dat de woning verkocht dient te worden en de

opbrengst van de woning minus de kosten en de hypothecaire geldlening bij helfte moet worden gedeeld.

1.7

Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Midden-Nederland van 11 april 2013 is de vrouw veroordeeld om:

- alle adviezen en aanwijzingen van de makelaar van partijen op te volgen, waaronder het

doen van een door te makelaar geadviseerd tegenbod, alsmede het plaatsen van een

verkoopbord in de voortuin van de woning, de woning open te stellen voor bezichtigingen

van potentiële kopers en daartoe een sleutel van de woning op het makelaarskantoor af te

geven, niet aanwezig te zijn bij bezichtigingen in de woning en geen contact op te nemen

met potentiële kopers;

- mee te werken aan de totstandkoming van een koopovereenkomst zodra er een kandidaat-

koper is die bereid is de door de makelaar van partijen geadviseerde verkoopprijs te betalen;

- mee te werken aan het notarieel transport van de woning;

- aan de man een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere keer en iedere dag dat zij niet

aan het bovenstaande voldoet, met een maximum uit hoofde van dit vonnis van € 10.000,-.

1.8

Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 18 juni 2013 arrest gewezen met betrekking

tot het hoger beroep van de vrouw tegen het vonnis van 1 augustus 2012. Het hof

heeft het bestreden vonnis bekrachtigd en met betrekking tot het incidenteel appel het

bestreden vonnis vernietigd, doch uitsluitend voor zover daarin onder 5.1 een minimale

verkoopprijs van € 335.000,- is vastgesteld en voor zover daarin onder 5.5 het meer of

anders gevorderde is afgewezen en in zoverre de vrouw veroordeeld om:

- daadwerkelijk alle adviezen en aanwijzingen van de makelaar van partijen op te volgen, de

woning open te stellen voor bezichtigingen van potentiële kopers en alles na te laten dat aan

de totstandkoming van een koopovereenkomst in de weg staat, op verbeurte van een

dwangsom van € 250,- voor elke keer dat de vrouw nalatig blijft aan deze veroordeling te

voldoen, met een maximum van € 10.000,-;

- mee te werken aan de totstandkoming van een koopovereenkomst zodra er een kandidaat-koper is die bereid is de door de makelaar geadviseerde koopprijs te betalen, op verbeurte

van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat de vrouw nalatig blijft hieraan te voldoen,

met een maximum van € 10.000,-;

- mee te werken aan het notarieel transport van de woning, op verbeurte van een dwangsom

van € 250,- voor elke dag dat de vrouw nalatig blijft hieraan te voldoen, met een maximum

van € 10.000.-.

Het hof heeft de vrouw veroordeeld tot betaling van de proceskosten van het geding in hoger beroep.

1.9

Op 23 februari 2018 heeft de man de vrouw wederom in kort geding gedagvaard. De man vorderde in dat geding - kort gezegd - medewerking van de vrouw aan het verkooptraject, waaronder opvolging van de adviezen van de makelaar en medewerking aan het notarieel transport. De man legde aan zijn vordering onder meer ten grondslag dat de makelaar van partijen te kennen had gegeven de opdracht op grond van de niet coöperatieve houding van de vrouw aan partijen te zullen teruggeven.

1.10

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 3 april 2018 heeft de rechtbank de vorderingen van de man wegens gebrek aan een spoedeisend belang afgewezen. De rechtbank heeft deze beslissing gemotiveerd met de overweging dat de man onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de vrouw de verkoop van de woning stelselmatig zou tegenwerken.

Het verloop van dit geding in eerste aanleg

1.11

Bij dagvaarding van 16 januari 2019 heeft de man de vrouw gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, en gevorderd - kort gezegd - dat zij veroordeeld wordt om de gezamenlijke woning van partijen aan de [a-straat 1] te [C] (hierna: de woning) in de verkoop te laten zetten door een NVM-geregistreerde makelaar en aan alle noodzakelijke verkoopactiviteiten mee te werken, alsmede de woning binnen vier weken na betekening van het te wijzen vonnis te ontruimen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.

1.12

De vrouw heeft ter zitting van de voorzieningenrechter verweer gevoerd.

1.13

Na behandeling ter zitting op 13 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 4 april 2019

1. de vrouw veroordeeld om de woning op eerste verzoek van de man binnen een termijn van twee weken na dit verzoek in de verkoop te laten zetten door een NVM-geregistreerde makelaar;

2. de vrouw veroordeeld om aan de man een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere dag dat zij niet aan de onder 1. omschreven veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt;

3. de vrouw veroordeeld om uiterlijk binnen vier weken na het eerste verzoek van de makelaar daartoe de woning te verlaten en ontruimen met de haren en het hare en al hetgeen daartoe behoort met afgifte van de sleutels;

4. de vrouw veroordeeld om aan de man een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere dag dat zij niet aan de onder 3. omschreven veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt;

5. bepaald dat de veroordelingen van de vrouw in het vonnis in kort geding van de rechtbank Midden-Nederland van 11 april 2013 en in het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 juni 2013 ook gelden ten aanzien van de NVM-makelaar die overeenkomstig het hiervoor onder 1. bepaalde de verkoop van de woning van partijen ter hand zal nemen;

6. het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;

7. de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

8. het meer of anders gevorderde afgewezen.

Het verloop van dit geding in hoger beroep

1.14

Bij appeldagvaarding van 2 mei 2019 heeft de vrouw, onder aanvoering van 13 grieven, gevorderd dat het vonnis van 4 april 2019 wordt vernietigd en dat de man alsnog in zijn inleidende vorderingen niet-ontvankelijk wordt verklaard, althans dat die vorderingen worden afgewezen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties. Tevens heeft de vrouw bij wege van incident gevorderd dat het vonnis waarvan beroep, althans de tenuitvoerlegging daarvan, wordt geschorst totdat het hof een nieuwe beslissing heeft genomen, ook dit met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.

1.15

Ter rolle van 14 mei 2019 is de zaak geïntroduceerd, is verstek verleend tegen de man en heeft de vrouw van eis geconcludeerd overeenkomstig haar stellingen in de appeldagvaarding.

1.16

Ter rolle van 21 mei 2019 heeft de man het verstek gezuiverd. Ter rolle van 4 juni 2019 heeft hij verweer gevoerd in het incident en in het principaal appel en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar principaal appel en in het incident, dan wel tot afwijzing. Tevens heeft hij, onder aanvoering van twee grieven, in incidenteel appel vernietiging dan wel wijziging van het vonnis van 4 april 2019 gevorderd, voor zover dit ziet op de afwijzing van de primaire vordering en de afwijzing van de proceskostenveroordeling. Hij heeft in incidenteel appel gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

I. de vrouw te veroordelen om de woning op eerste verzoek van de man in de verkoop te laten zetten door een NVM-geregistreerde makelaar, alle adviezen en aanwijzingen van de makelaar van partijen op te volgen, waaronder de actuele geadviseerde verkoop- en laatprijs, alsmede het plaatsen van een verkoopbord in de voortuin van de voormalig echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [C] , de woning open te

stellen voor bezichtigingen van potentiële kopers en daartoe een sleutel van de woning op

het makelaarskantoor af te geven, niet aanwezig te zijn bij bezichtigingen in de woning en

geen contact op te nemen met potentiële kopers;

II. de vrouw te veroordelen om alle adviezen en aanwijzingen van de makelaar in het kader van de oplevertermijn op te volgen en daadwerkelijk de woning te verlaten binnen de door de makelaar gestelde oplevertermijn;

III. de vrouw te veroordelen om op eerste verzoek van zowel de man als de makelaar binnen een (1) week mee te werken aan de totstandkoming van een koopovereenkomst zodra er een kandidaat-koper is die bereid is de door de makelaar van partijen geadviseerde

verkoopprijs te betalen;

IV. de vrouw te veroordelen om op eerste verzoek van zowel man als de makelaar binnen een (1) week mee te werken aan het notarieel transport van de woning;

V. zodra de in sub 1, sub II, sub III of sub IV bedoelde verzoek en/of termijn is verstreken, zonder dat de vrouw haar daar bedoelde onvoorwaardelijke medewerking heeft verleend: het ten deze te wijzen vonnis (het hof leest: arrest) op grond van artikel 3:300 jo. 3:301 BW in de plaats te stellen van de ontbrekende wilsverklaring en handtekening van de vrouw benodigd voor verkoop van de woning, de koopovereenkomst en juridische levering (transportakte) van de eigendom van de bedoelde onroerende zaak aan de kandidaat-koper;

VI. de vrouw in de proceskosten te veroordelen, gelijk te stellen aan de werkelijke advocaat- en overige kosten (griffierechten, deurwaarderskosten, etc.) die de man in verband met de procedures bij beide instanties heeft gemaakt en nog zal moeten maken, daaronder

begrepen de buitengerechtelijke kosten en nakosten;

VII. althans zodanige beslissingen te nemen als uw rechtbank (het hof leest: hof) in goede justitie juist acht.

1.17

Bij tussenarrest van 16 juli 2018 heeft het hof een (enkelvoudige) comparitie van partijen gelast, die plaatsgevonden heeft op 30 juli 2019. Toen heeft de vrouw ook gediend van memorie van antwoord in incidenteel appel, welke memorie enkele dagen voordien aan het hof en de man was toegezonden. Het van de comparitie opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.

1.18

Na afloop van de comparitie heeft het hof bepaald dat arrest zal worden gewezen, dat vandaag bij vervroeging wordt uitgesproken. Vervolgens hebben mr. Roobeek en mr. Brouwer in brieven van 7 respectievelijk 12 augustus 2019 nog commentaar geleverd op het proces-verbaal van de zitting. Indien en voor zover dat voor de beoordeling van belang is, zal het hof daar inhoudelijk op ingaan.

Overwegingen in het principaal appel

1.19

In haar grieven 1 en 2 betwist de vrouw dat de man een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen omdat hij niet heeft gesteld dat het terugtrekken van makelaar Van Trigt een spoedeisend belang heeft gecreëerd, zodat de voorzieningenrechter buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door op die grond wel een spoedeisend belang aan te nemen.

1.20

Daargelaten dat de man dat wel gesteld heeft (zoals te lezen is in punt 2.2 en volgende van de inleidende dagvaarding), staat het de voorzieningenrechter ook vrij het spoedeisend belang af te leiden uit de stellingen van partijen en de aard van de zaak. Ook het hof is van oordeel dat de man, nog steeds, een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, nu de verkoop van de woning steeds langer stagneert en er door de houding van de vrouw geen zicht is op een oplossing. De vrouw stelt zich immers, naar ter comparitie nog eens is gebleken, op het standpunt dat partijen hebben afgesproken dat zij de woning voor € 300.000,- mag overnemen. Zij lijkt echter desgevraagd niet over bewijs van die door de man gemotiveerd weersproken stelling te beschikken, en laat evenzeer na haar standpunt in rechte voor te leggen of met concrete aanwijzingen te komen dat zij de woning überhaupt voor dit bedrag zou kunnen overnemen; zij volstaat met niet onderbouwde stellingen en vage mailberichten van financieel adviseurs. Deze grieven falen dus.

1.21

Met grief 6 komt de vrouw op tegen hetgeen de voorzieningenrechter in overweging 4.7 van het beroepen vonnis heeft overwogen. Zij ontkent dat zij de gegrondheid van de vordering "om de woning, op eerste verzoek van de man, in de verkoop te laten zetten door een NVM-geregistreerde makelaar" op zichzelf niet heeft weersproken, nu zij geconcludeerd heeft tot afwijzing van alle vorderingen van de man.

1.22

Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis. Het hof zal de strekking ervan meewegen in zijn beoordeling van de vraag in hoeverre de vorderingen van de man in hoger beroep toewijsbaar zijn. Dit geldt ook voor grief 7, waarin de vrouw aangeeft niet te kunnen volgen wat de voorzieningenrechter in overweging 4.10 overweegt.

1.23

Met grief 8 komt de vrouw op tegen de oplegging van dwangsommen. Zij vindt die buitenproportioneel, nu nergens uit blijkt dat zij niet haar medewerking zou verlenen aan het verstrekken van een opdracht aan een makelaar of dat zij niet vertrekt als de woning is verkocht.

1.24

Het hof stelt vast dat de vrouw met haar handelen na de uitspraken van voorzieningenrechter en hof in 2013 - namelijk: niet uit eigen beweging nakomen waartoe zij veroordeeld was - het tegendeel bewijst van wat zij hier aanvoert. Mede gelet op het standpunt van de vrouw met betrekking tot de beweerdelijk tot stand gekomen overeenkomst tot overname van de woning door haar tegen een koopsom van € 300.000,- viel en valt haar vrijwillige medewerking aan verkoop van en vertrek uit de woning daarom geenszins te verwachten. Voor oplegging van dwangsommen bestond en bestaat dan ook alle aanleiding. De grief faalt.

1.25

De vrouw meent dat niet zij, maar de man een opdracht tot verkoop aan de makelaar zou moeten geven. Dat is de strekking van haar negende grief.

1.26

Voor verkoopactiviteiten en levering met betrekking tot de woning, die gemeenschappelijk eigendom van partijen is, zijn opdrachten en medewerking van beide partijen nodig. Dat de man zelf alle medewerking wil verlenen aan deze verkoopactiviteiten en de levering is helder; het gaat er in deze zaak juist om dat de vrouw niet meewerkt aan het nodige gezamenlijke optreden. Hoewel een iets duidelijker omschrijving van de vordering op dit punt mogelijk was geweest, is de bedoeling ervan voldoende duidelijk. Het hof heeft er nota van genomen dat de man zich bereid heeft verklaard de helft van de kosten van de makelaar te voldoen. Van een ontoelaatbare of onnodige inbreuk op enig recht van de vrouw is geen sprake, nu de veroordeling nodig is om te voorkomen dat de man nog langer in de onverdeeldheid blijft. Op grond van artikel 3:178 lid 1 BW heeft hij daar recht op. De grief faalt.

1.27

In grief 10 komt de vrouw op tegen de veroordeling door de voorzieningenrechter om de woning uiterlijk binnen vier weken na het eerste verzoek van de makelaar te verlaten en te ontruimen c.a. Zij stelt dat zij de blote stelling van de man dat zij kandidaat-kopers afschrikt en bezichtigingen onmogelijk maakt gemotiveerd heeft betwist. Zij verwijst in dit verband naar de pleitnota's van de afgelopen twee kort gedingen. Uit het volgens de voorzieningenrechter opmerkelijke feit dat de woning ondanks de overspannen woningmarkt nog steeds niet verkocht is, en dat de vrouw niet uitdrukkelijk haar medewerking aan de verkoop heeft toegezegd, volgt volgens haar nog niet dat deze vordering toewijsbaar zou zijn. Bovendien is de voor ontruiming opgenomen termijn van vier weken onredelijk kort en onevenredig, en is de veroordeling te ruim geformuleerd.

1.28

Gelet op wat de man heeft gevorderd, vat het hof de bedoelde veroordeling door de voorzieningenrechter zo op dat de ontruiming op verzoek van de makelaar pas kan plaatsvinden in het kader van oplevering, dus nadat de woning is verkocht. In die zin is de veroordeling inderdaad te ruim, althans niet geheel duidelijk geformuleerd. In het kader van de beoordeling van het incidenteel appel zal het hof deze onduidelijkheid corrigeren.

Aangezien deze grief uitgaat van een verkeerde lezing van het vonnis, faalt hij.

1.29

Grief 11 bevat een motiveringsklacht, die eraan voorbij gaat dat de voorzieningenrechter een grote mate van vrijheid heeft in het redigeren van de te treffen voorziening in kort geding, en overigens naar behoren heeft gemotiveerd waarom onderdelen van de vordering van de man al dan niet werden toegewezen, zodat de grief, die trouwens ook te algemeen gesteld en te vaag is, faalt.

1.30

In grief 12 betrekt de vrouw de stelling dat de voorzieningenrechter ten onrechte en zonder dat te motiveren het vonnis uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, terwijl de vrouw uitdrukkelijk had verzocht dat niet te doen, zodat zij het vonnis in hoger beroep zou kunnen laten toetsen zonder dat zich een onomkeerbare situatie zou voordoen doordat de woning verkocht zou worden en zij op straat zou staan.

1.31

Een vonnis in kort geding dient in beginsel uitvoerbaar bij voorraad te zijn. Dat volgt uit zijn aard van onmiddellijke voorziening bij voorraad in een spoedeisende zaak, zoals de definitie in artikel 254 lid 1 Rv. luidt. Van een uitdrukkelijk verzoek van de vrouw zoals zij stelt, blijkt bovendien niet uit de stukken, met name niet uit de overgelegde pleitnota's van de zittingen van zowel 13 februari 2019 als van 19 maart 2018. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter, ook wanneer de vrouw wel expliciet verweer op dit punt zou hebben gevoerd, terecht tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis is overgegaan; onder de gegeven omstandigheden zou het achterwege laten daarvan een miskenning zijn geweest van de taak van de voorzieningenrechter om een onmiddellijke voorziening te treffen. De grief faalt dus.

1.32

In grief 13 keert de vrouw zich tegen de overweging "ten overvloede" van de voorzieningenrechter onder 4.16 van het beroepen vonnis (die zij overigens foutief citeert). De voorzieningenrechter zou hierbij buiten zijn boekje gaan, en niemand heeft om deze overweging gevraagd.

1.33

Ook die grief faalt. Niets hoeft een voorzieningenrechter er namelijk van te weerhouden een partij te waarschuwen voor de mogelijke (niet: zekere, zoals de vrouw ten onrechte suggereert) gevolgen van voortzetting van onwenselijk gedrag, zoals de voorzieningenrechter hier heeft gedaan. Het zou de vrouw sieren wanneer zij deze vingerwijzing ter harte zou nemen in plaats van zich er op deze wijze tegen te verzetten. Bovendien raakt de grief het dictum niet.

1.34

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vrouw nog steeds gehouden is tot nakoming van het vonnis in kort geding van 11 april 2013 en van het arrest van het hof van 18 juni 2013. Daarom zijn een aantal vorderingen van de man afgewezen, omdat die dezelfde strekking hebben als waarin die uitspraken reeds voorzien. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het begrip "makelaar" in die uitspraken ruimer moet worden opgevat ; het omvat iedere makelaar die in opdracht van partijen de verkoop van de woning ter hand zal nemen, en niet alleen de toenmalig optredende Van Trigt Makelaardij (zie onderdeel 5.5 van het dictum).

1.35

Met de grieven 3, 4 en 5 stelt de vrouw zich teweer tegen deze overwegingen. Zij zegt heel goed te weten waar zij zich aan dient te houden. De man had haar kunnen dwingen met behulp van de dwangsommen die in 2013 waren toegewezen, maar heeft dat niet gedaan.

Het hof kan haar daarin niet volgen. Als de vrouw goed weet waar zij zich aan heeft te houden, valt immers niet te begrijpen waarom zij niet uit eigen beweging aan deze veroordelingen heeft voldaan. Daarnaast verliest de vrouw uit het oog dat de voorzieningenrechter een grote mate van vrijheid heeft in de redactie van de uitspraak, binnen het raamwerk van de vordering. Dat de voorziening die de voorzieningenrechter heeft getroffen binnen dat raamwerk valt, is niet voor discussie vatbaar. Ook deze grieven falen dus.

1.36

Het hof hecht eraan nu in één uitspraak duidelijk te maken waar de vrouw zich aan te houden heeft. Eerdere veroordelingen staan daar niet aan in de weg, omdat in kort geding opnieuw een oordeel kan worden gegeven op een gelijkluidende vordering. Het gevolg daarvan is, dat het eerdere vonnis in kort geding - waarvan het maximum aan te verbeuren bedragen aan dwangsommen inmiddels is verjaard - zijn betekenis verliest en niet meer ten uitvoer gelegd kan worden (HR 24 oktober 2003, NJ 2004/558). De voorzieningenrechter had dus niet behoeven "terug te vallen" op de uitspraken uit 2013, maar had de vorderingen van de man, voor zover daarin in die uitspraken al was voorzien, kunnen toewijzen. Nu de man in incidenteel appel zijn vordering in eerste aanleg heeft herhaald, biedt dat ruimte om nu in één uitspraak alle noodzakelijke voorzieningen te geven. Het hof zal daartoe overgaan, met inachtneming van de beoordeling van de al behandelde grieven van de vrouw, de hierna nog te bespreken grieven van de man, en de omschrijving en bedoeling van de vordering die hij in incidenteel appel heeft ingesteld. Dit alles met kanttekeningen en beperkingen zoals het hof binnen het kader van dit kort geding wenselijk of noodzakelijk acht om aan de belangen van beide partijen recht te doen. Het hof merkt hierbij op dat waar in het petitum staat "op eerste verzoek van zowel de man als de makelaar", daarmee kennelijk (taalkundig gezien) gedoeld wordt op een gezamenlijk verzoek van de man en de makelaar; het hof zal daarmee rekening houden bij de formulering van het dictum.

1.37

De vrouw heeft gevorderd de man in de proceskosten in beide instanties te veroordelen. Daartoe geeft de uitkomst van deze procedure het hof geen aanleiding. Het hof verwijst verder naar wat hieronder in overweging 1.44 wordt overwogen.

1.38

Hiermee zijn de grieven van de vrouw afdoende besproken. Die grieven bevatten geen nadere stellingen of weren die tot vernietiging van enig onderdeel van het bestreden vonnis kunnen leiden.

Overwegingen in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging

1.39

Nu het hof in de hoofdzaak uitspraak doet, heeft de vrouw geen belang bij beoordeling van deze incidentele vordering. Deze zal daarom worden afgewezen.

Overwegingen in het incidenteel appel

1.40

De eerste grief van de man is gericht tegen de afwijzing van zijn vordering tot toepassing van artikel 3:300 BW. Hij voert aan dat de oplegging van dwangsommen een ontoereikend middel is gebleken om de vrouw te prikkelen tot nakoming van hetgeen waartoe zij veroordeeld is. Het maximum van te verbeuren dwangsommen ingevolge het vonnis waarvan appel is bereikt, maar de vrouw werkt niet mee. Daarom wenst de man dat het te wijzen arrest in de plaats treedt van de ontbrekende wilsverklaring en handtekening van de vrouw, benodigd voor de verkoop van de woning, de koopovereenkomst en de juridische levering van de eigendom van de woning aan de kandidaat-koper.

1.41

Uit de hierboven al door het hof beschreven wijze van optreden van de vrouw volgt naar het oordeel van het hof voldoende dat haar medewerking aan de tenuitvoerlegging van het (grotendeels inhoudelijk te bekrachtigen) vonnis van de voorzieningenrechter niet is te verwachten. Een aanvullend middel om uit de aldus voortdurende impasse te komen is dan ook aangewezen. De voorziening ex artikel 3:300 BW kan - in tegenstelling tot wat de vrouw stelt - in kort geding wel worden toegewezen, maar de vorm waarin de man die heeft gevraagd, vergt - gelet op de eisen die dat artikel stelt - een nauwkeuriger omschrijving van wat de zogeheten indeplaatsstelling inhoudt. Aangezien dat binnen het raamwerk van de vordering valt, zal het hof tot die omschrijving in het dictum van dit arrest overgaan, nu het hof deze voorziening passend en geboden oordeelt.

1.42

De gegrondheid van deze grief en de toewijzing van wat hij op grond daarvan in hoger beroep vordert, brengt mee dat de dwangsomveroordeling die de voorzieningenrechter als subsidiair gevorderde voorziening heeft toegewezen, niet in stand blijft.

1.43

In grief 2 komt de man op tegen de compensatie van de proceskosten die de voorzieningenrechter heeft uitgesproken. Hij acht, ondanks de gewoonte om in personen- en familierechtzaken de proceskosten te compenseren, een veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in beide instanties terecht, nu de vrouw nog steeds haar medewerking niet verleent, zonder enige valide grond. In zijn petitum preciseert de man deze vordering aldus dat hij veroordeling van de vrouw vordert tot betaling van de werkelijke advocaat- en overige kosten die hij heeft gemaakt en nog zal moeten maken, daaronder begrepen de buitengerechtelijke kosten en nakosten.

1.44

Uitgangspunt is dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt veroordeeld. In personen- en familierechtzaken kan de rechter daarvan afwijken, maar dat hoeft hij niet te doen. In dit geval is de vrouw in overwegende mate de in het ongelijk gestelde partij, ondanks dat een gedeelte van de vorderingen van de man zal worden afgewezen. Dat gaat echter om ondergeschikte punten. Een deel van de afwijzingen van de vorderingen van de man wordt bovendien ongedaan gemaakt. Nu de vrouw het bij herhaling op procedures laat aankomen en niet uit zichzelf gevolg geeft aan eerdere veroordelingen, ziet het hof aanleiding het verzoek van de man te volgen en de vrouw in de proceskosten in beide instanties te veroordelen.

1.45

Voor toewijzing van de volledige kosten ziet het hof geen ruimte, reeds omdat de vordering op dit punt niet gespecificeerd of onderbouwd is. Ook een kostenveroordeling in het incident zal het hof achterwege laten, nu dit niet of nauwelijks tot extra processueel werk heeft geleid.

De slotsom

1.46

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Het hof zal opnieuw rechtdoen en daarbij mede de toegewezen vorderingen van de man, voor zover die in stand kunnen blijven, toewijzen. De vrouw zal worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties, met uitzondering van die van het incident in hoger beroep.

2De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

2.1

wijst af de incidentele vordering van de vrouw tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 4 april 2019;

2.2

vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 4 april 2019, en opnieuw rechtdoende:

2.3

veroordeelt de vrouw om de woning aan de [a-straat 1] te [C] , op eerste verzoek van de man en in mede-opdrachtgeverschap met de man, in de verkoop te laten zetten door een NVM-geregistreerde makelaar, alle adviezen en aanwijzingen van de makelaar van partijen op te volgen, waaronder de actuele geadviseerde verkoop- en laatprijs, alsmede het plaatsen van een verkoopbord in de voortuin van de woning, de woning open te stellen voor bezichtigingen en potentiële kopers en daartoe een sleutel van de woning op het makelaarskantoor af te geven, niet aanwezig te zijn bij bezichtigingen in de woning en geen contact op te nemen met potentiële kopers;

2.4

bepaalt dat, wanneer de vrouw niet binnen twee weken na het onder 2.3 bedoelde eerste verzoek van de man, met hem opdracht heeft verleend aan een NVM-makelaar zoals onder 4.1 bedoeld, dit arrest dezelfde kracht zal hebben als de schriftelijke opdracht die de vrouw aan de makelaar dient te verstrekken, met dien verstande dat de aan de makelaar te verstrekken opdracht dient te luiden overeenkomstig de dan gebruikelijk NVM-voorwaarden;

2.5

veroordeelt de vrouw om, op eerste gezamenlijk verzoek van de man en de makelaar, binnen één week mee te werken aan de totstandkoming van een koopovereenkomst zodra een kandidaat-koper bereid is de door de makelaar van partijen geadviseerde verkoopprijs te betalen;

2.6

veroordeelt de vrouw om alle adviezen en aanwijzingen van de makelaar in het kader van de termijn van oplevering aan een koper op te volgen en daadwerkelijk de woning te verlaten binnen een door de makelaar in het kader van die oplevering te stellen termijn, die tenminste vier weken moet belopen;

2.7

bepaalt dat, wanneer de vrouw niet binnen de hierboven onder 2.5 bedoelde termijn van één week haar medewerking aan de totstandkoming van de (obligatoire) koopovereenkomst verleent, dit arrest dezelfde kracht zal hebben als de handtekening (en parafen) van de vrouw onder (en in) die overeenkomst, mits die overeenkomst geen bepalingen inhoudt die afwijken van wat in de gegeven omstandigheden gebruikelijk is, zulks ter beoordeling van de betreffende makelaar, en mits de termijn waarbinnen de woning geleverd moet worden tenminste vier weken na totstandkoming van de overeenkomst beloopt;

2.8

veroordeelt de vrouw om, op eerste gezamenlijk verzoek van de man en de makelaar, binnen één week mee te werken aan het notarieel transport van de woning;

2.9

bepaalt dat, wanneer de vrouw niet binnen de hierboven onder 2.8 bedoelde termijn van één week haar medewerking aan het notarieel transport van de woning verleent, dit arrest dezelfde kracht zal hebben als de handtekening (en parafen) van de vrouw onder (en in) de benodigde notariële akte, mits die akte geen bepalingen inhoudt die afwijken van wat in de gegeven omstandigheden gebruikelijk is, zulks ter beoordeling van de notaris ten overstaan van wie de akte gepasseerd wordt;

2.10

veroordeelt de vrouw in de kosten van deze procedure in beide instanties (met uitzondering van die van het incident in hoger beroep; deze worden tussen partijen gecompenseerd), die aan de zijde van de man tot op heden worden begroot op:

voor de procedure in eerste aanleg:

- kosten dagvaarding € 101,04

- griffierecht € 297,00

- salaris advocaat: 2 punten à € 543 € 1.086,00

voor de procedure in hoger beroep:

- griffierecht € 324,00

- salaris advocaat: 3 punten à € 1.074 € 3.222,00;

2.11

verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

2.12

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. J.H. Kuiper en mr. M.W. Zandbergen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2019.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733