Gerechtshof Amsterdam 13-08-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2972

Datum publicatie20-08-2019
Zaaknummer200.243.591/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2018:2716
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Limitering (nieuwe gevallen); Ontslagvergoeding bij netto besteedbaar inkomen; Terugbetaling alimentatie na vernietiging in appel; Concrete omstandigheden / behoeftelijst; Nihilstelling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hof houdt bij DK M rekening met garantiecommissie van € 3.750,- bruto per maand. Hof gaat ervan uit dat M daar aanspraak op blijft maken. Geen grond te bepalen dat V ieder jaar recht heeft op percentage vd eventueel door M te ontvangen commissie, zoals M heeft verzocht.
V moet 1/3e deel vd te veel ontvangen PAL terugbetalen. Rekening gehouden met feit dat PAL uitsteeg boven aanv. behoefte maar ook met feit dat V i.t.t. M geen spaargeld heeft en minder verdient.
Niet voldaan aan zware stelplicht t.a.v. verzoek limitering.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.243.591/01

zaaknummer / rekestnummer rechtbank: C/13/634385 / FA RK 17-5614

beschikking van de meervoudige kamer van 13 augustus 2019 inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. P.J. Montanus te Amsterdam,

en

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. P. Tijsterman te Uithoorn.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 25 april 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De man is op 25 juli 2018 in hoger beroep gekomen van een deel van voormelde beschikking van 25 april 2018, aangevuld bij aanvullende beschikking van 24 oktober 2018.

2.2

De vrouw heeft op 25 september 2018 een verweerschrift ingediend.

2.3

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 januari 2019 met een bijlage (proces-verbaal mondelinge behandeling rechtbank), ingekomen op dezelfde datum;

- een brief van de zijde van de vrouw van 22 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op 28 februari 2019.

2.4

De mondelinge behandeling heeft op 13 maart 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat;

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

Beide advocaten hebben ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

Partijen zijn [in] 2009 gehuwd. Het huwelijk is op 30 juli 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 april 2018 in de registers van de burgerlijke stand.

3.3

Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

3.4

Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.

Hij is geboren [in] 1964. Hij is alleenstaand.

Hij is met ingang van 14 mei 2018 in dienst bij [bedrijf 1] Zijn salaris bedraagt volgens de salarisspecificaties van december 2018 en januari 2019 respectievelijk € 13.889,- en € 14.019,- bruto per maand, exclusief garantiecommissie, onkostenvergoeding en vakantietoeslag.

Blijkens de jaaropgaaf van 2018 van [bedrijf 1] bedroeg zijn fiscaal loon € 137.450,-, berekend vanaf 14 mei 2018.

Er is sprake van fiscale bijtelling van een auto.

Hij ontvangt daarnaast maandelijks een onkostenvergoeding van € 115,- per maand.

Hij ontving over de eerste twaalf maanden van zijn dienstverband een garantiecommissie van € 3.750,- bruto per maand, zoals vermeld in artikel 3.3 van zijn arbeidsovereenkomst. Voor de jaren erna zal een regeling tot verwerving van variabel inkomen worden vastgesteld.

Het gemiddelde inkomen van de man tijdens zijn vorige dienstverband bij [bedrijf 2] was € 239.724,- bruto per jaar. Dit is gebaseerd op het gemiddelde inkomen van de man over de jaren 2015 (€ 232.926,-), 2016 (€ 238.008,-) en 2017 (€ 248.234,-), inclusief de door de man ontvangen bonussen.

In het kader van de beëindiging van zijn voormalige dienstverband heeft de man in 2018 een ontslagvergoeding van € 400.000,- bruto ontvangen (€ 214.254,- netto). Hij heeft deze ontslagvergoeding deels aangewend om zich in te kopen bij zijn nieuwe werkgever door het verwerven van certificaten van aandelen voor een bedrag van € 147.500,-.

De woonlasten van de man bedragen per maand:

- € 1.078,- aan hypotheekrente;

- € 375,- aan premie levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek;

- € 95,- aan forfait overige eigenaarslasten;

Bij de woonlasten wordt rekening gehouden met een fiscaal voordeel in verband met de aftrekbaarheid van de betaalde hypotheekrente van € 1.078,- per maand en met bijtelling van het eigenwoningforfait op jaarbasis, afgeleid van de WOZ-waarde van € 333.000,- .

Hij heeft twee kinderen uit een eerder huwelijk: [kind A] , geboren [in] 1996, en [kind B] , geboren [in] 1998.

De overige lasten van de man bedragen per maand:

- € 120,- aan premie zorgverzekering;

- € 32,- aan eigen risico;

- € 995,- aan aflossing rekening-courant schuld;

- € 955,- aan rente rekening-courant schuld.

3.5

Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.

Zij is geboren [in] 1965. Zij is alleenstaand.

Zij is sinds 1 oktober 2017 in loondienst bij [bedrijf 3] Volgens de salarisspecificaties van november 2018, december 2018 en januari 2019 bedraagt haar salaris respectievelijk € 1.878,-, € 1.678,- (te vermeerderen met € 197,- ziekengeld) en € 1.828,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.

De woonlasten van de vrouw bedragen € 1.115,- per maand aan huur (inclusief servicekosten).

Zij heeft twee kinderen uit een eerder huwelijk: [kind C] , geboren [in] 1995 en [kind D] , geboren [in] 1998.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de man de echtscheiding uitgesproken en voorts is, op verzoek van de vrouw, voor zover thans van belang, bepaald dat de man:

- € 5.015,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

- met ingang van 1 mei 2019 een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te voldoen van € 4.668,- bruto per maand;

- met ingang van 1 mei 2020 een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te voldoen van € 4.147,- bruto per maand.

De vrouw had verzocht een bijdrage vast te stellen van € 5.153,- bruto per maand.

4.2

De man heeft in hoger beroep aanvankelijk, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, verzocht:

- de door hem aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud vast te stellen op de bedragen zoals door hem primair, subsidiair en meer subsidiair is berekend in de punten 54, 55 en 70 van het hoger beroepschrift;

- de eventuele door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 augustus 2023 te limiteren althans op nihil te stellen.

Bij journaalbericht van 27 februari 2019 heeft de man zijn verzoeken aangevuld in die zin dat hij aanvullend verzoekt, te bepalen dat:

- indien de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud van de man niet door de man kan worden voldaan uit zijn bruto basissalaris van € 180.000,-, de vrouw ieder jaar recht heeft op een bepaald percentage van de eventueel door de man te ontvangen commissie zodat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud volledig wordt vervuld;

- de vrouw aan de man de door de man teveel betaalde partneralimentatie vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 30 juli 2018, tot de datum van de te dezen te wijzen beschikking, dient terug te betalen als zijnde onverschuldigd betaald.

4.3

De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, dan wel de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid

5.1

Het hof dient eerst de ontvankelijkheid van het hoger beroep te beoordelen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man niet-ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep, omdat dit te laat is ingesteld. De man heeft zich hiertegen verweerd.

Het hof overweegt als volgt. De bestreden beschikking dateert van 25 april 2018. Op grond van het bepaalde in artikel 806, lid 1 sub a, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) eindigde de appeltermijn derhalve op 25 juli 2018. Het hof stelt vast dat het hoger beroepschrift van de man op 25 juli 2018 per faxbericht bij het hof is ingekomen. De man is aldus tijdig in hoger beroep gekomen en is dan ook ontvankelijk in zijn hoger beroep.

5.2

Voorts dient het hof de ontvankelijkheid te beoordelen van het in hoger beroep gedane verzoek van de man de aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 augustus 2023 te limiteren althans op nihil te stellen. De vrouw stelt dat op grond van artikel 362 Rv niet voor het eerst in hoger beroep een zelfstandig verzoek kan worden gedaan.

Het verweer faalt. De man, die in eerste aanleg een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen heeft gedaan, kon in hoger beroep zijn verzoek aanvullen door een nevenvoorziening te verzoeken die betrekking heeft op de reeds in eerste aanleg door de vrouw verzochte partneralimentatie. De vrouw heeft daarop bij verweerschrift in hoger beroep kunnen reageren en heeft dat ook gedaan. Van schending van de goede procesorde is niet gebleken. De man is ontvankelijk in zijn verzoek.

Partneralimentatie

5.3

Ter inhoudelijke beoordeling ligt aan het hof voor de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie. In geschil is de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, de vraag of, en zo ja, in welke mate, zij zelf in haar behoefte kan voorzien, de draagkracht van de man en het verzoek tot limitering.

De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, is niet in geschil zodat ook het hof deze datum als uitgangspunt neemt.

Behoefte

5.4

De man stelt – kort gezegd – dat de rechtbank bij de berekening van de behoefte van de vrouw ten onrechte rekening heeft gehouden met de welstand van partijen tijdens het huwelijk en dat moet worden uitgegaan van de Nibudnormen, aangezien in deze normen juist de referentiebudgetten zijn te herleiden voor huishoudens met een inkomen tot en met € 9.000,- netto per maand. Daarnaast had de rechtbank er rekening mee moeten houden dat het huwelijk van partijen voor hen beiden hun tweede huwelijk was, dat het huwelijk relatief kort heeft geduurd en dat uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren. Tot slot heeft de vrouw een groot aantal van de door haar opgevoerde behoefteposten niet onderbouwd, aldus de man.

Volgens de vrouw heeft de rechtbank bij het bepalen van haar behoefte terecht rekening gehouden met de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Uitgegaan dient dan ook te worden van de werkelijke kosten van de vrouw. De vrouw verwijst ter onderbouwing hiervan naar de door haar in hoger beroep overlegde behoeftelijst waaruit blijkt dat haar behoefte € 4.490,- netto per maand is. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw echter verklaard het eens te zijn met de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 3.808,- netto per maand.

5.5

Het hof overweegt als volgt. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.

5.6

Door de man is niet gegriefd tegen de navolgende, door de rechtbank vastgestelde behoefteposten van de vrouw. Uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde behoeftelijst blijkt dat de vrouw op onderdelen uitgaat van hogere bedragen dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Zoals hierboven reeds is overwogen, heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep echter verklaard zich neer te leggen bij hetgeen de rechtbank ten aanzien van haar behoefte heeft bepaald en heeft zij van haar kant geen incidenteel hoger beroep ingesteld. Er bestaat bij onderstaande behoefteposten dan ook geen aanleiding uit te gaan van andere – maandelijkse - bedragen dan de rechtbank heeft gedaan.

- € 344,- aan autokosten

- € 45,34 aan belastingen

- € 30,- aan cadeaus

- € 128,75 aan persoonlijke verzorging

- € 96,05 aan gas, water en Nuon

- € 125,47 aan ziektekosten

- € 12,- aan inboedel

- € 0,- aan pensioensparen

- € 82,08 aan uitvaart, levensverzekering en overlijdensrisico

- € 0,- aan garantieverzekering wasmachine

- € 1.115,- aan huurlasten

- € 25,- aan klein onderhoud woning

- € 80,- aan kosten hond

De door de rechtbank vastgestelde maandelijkse behoefteposten van de vrouw die in geschil zijn tussen partijen zal het hof hierna bespreken.

Boodschappen

5.7

Het hof is van oordeel dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, de hoogte van het door haar gestelde en door de rechtbank bepaalde bedrag aan boodschappen van € 628,- per maand onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof zal, bij gebreke van andere gegevens, aansluiting zoeken bij de richtlijnen van het Nibud Persoonlijk Budgetadvies 2019, bij een netto inkomen van € 4.000,- per maand, en zal uitgaan van een bedrag aan boodschappen van € 269,- per maand.

Kleding en schoenen

5.8

Het hof ziet aanleiding, mede gelet op het welstandsniveau van partijen ten tijde van hun huwelijk, om uit te gaan van het door de vrouw met stukken onderbouwde en door de rechtbank bepaalde bedrag van € 300,- per maand. De man heeft hier in hoger beroep onvoldoende tegenover gesteld.

Krant e.d.

5.9

De man heeft ter zitting ingestemd met het door de vrouw in hoger beroep opgevoerde bedrag van € 16,42 per maand voor kosten aan krant en maandblad, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

Goede doelen

5.10

Het hof zal uitgaan van het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 30,50 per maand, nu de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij maandelijks bijdraagt aan goede doelen en voorts dat partijen dergelijke uitgaven, die gelet op het welstandsniveau van partijen niet buitensporig zijn, gewoon waren.

Tv en mobiel

5.11

De man heeft ter zitting verklaard in te stemmen met het door de vrouw in hoger beroep opgevoerde bedrag van € 118,- per maand aan kosten voor TV, ICT en Mobiel, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

Sport, vrije tijd en vakantie

5.12

De man kan instemmen met het door de vrouw in hoger beroep opgevoerde bedrag van € 142,50 per maand aan kosten voor sport, hobby’s en vrije tijd, maar acht het opgevoerde bedrag voor vakanties (€ 5.000,- per jaar) te hoog. De vrouw heeft dit bedrag volgens hem niet aangetoond en de man betwist dat partijen dat tijdens hun huwelijk uitgaven. Het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 312,50 per maand, acht het hof, mede gelet op het welstandsniveau van partijen tijdens hun huwelijk, voldoende aannemelijk. De man heeft hier in hoger beroep onvoldoende tegenover gesteld. Het hof gaat aldus uit van een totaalbedrag van € 455,- per maand.

5.13

Gelet op het voorgaande komt het hof tot een behoefte van de vrouw van € 3.272,61 netto per maand.

Behoeftigheid

5.14

Tussen partijen is in geschil in hoeverre de vrouw zelf in staat is in deze behoefte te voorzien. De man stelt dat van de vrouw kan worden gevergd dat zij, nu en binnen afzienbare tijd, zich meer inkomsten verwerft dan zij nu doet. De vrouw weerspreekt dit en betoogt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat op dit moment niet van haar kan worden gevergd dat zij, thans en binnen afzienbare tijd, zich meer inkomsten verwerft dan zij nu doet en daarmee aanvullend in haar behoefte voorziet.

5.15

Het hof overweegt als volgt. Gelet op de door de vrouw overlegde salarisspecificaties van november en december 2018 zal het hof uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.689,- per maand, inclusief vakantiegeld. Verder overweegt het hof, met de rechtbank, dat de vrouw gedurende het huwelijk van partijen langere tijd niet heeft gewerkt. Op enig moment is zij een schoonheidssalon aan huis gestart, waarmee zij noodzakelijkerwijs is gestopt toen partijen uit elkaar gingen en zij de echtelijke woning verliet. Momenteel werkt zij het maximum aantal aan haar ter beschikking gestelde uren, te weten 33,75 uur verdeeld over vijf dagen, waarmee zij al een hoger inkomen heeft dan met de schoonheidssalon. Er bestaat onvoldoende aanleiding om tot 1 mei 2019 uit te gaan van een hogere verdiencapaciteit dan het werkelijk verworven arbeidsinkomen. Dat de vrouw in het verleden 23 jaar lang op de administratie en als afdelingssecretaresse van [organisatie] heeft gewerkt, leidt niet tot een ander oordeel.

De rechtbank heeft rekening gehouden met een getrapte vermeerdering van het inkomen van de vrouw in de komende jaren. Nu de vrouw daartegen niet heeft gegriefd, zal het hof deze trapsgewijze opbouw volgen. Het hof zal dan ook uitgaan van een inkomen van € 1.750,- netto per maand per 1 mei 2019 en van een inkomen van € 2.000,- netto per maand per 1 mei 2020.

5.16

Gelet op het voorgaande komt het hof, na brutering, tot een aanvullende behoefte van de vrouw tot 1 mei 2019 van € 3.171,- bruto per maand. Daarnaast komt het hof tot een aanvullende behoefte van de vrouw vanaf 1 mei 2019 van € 2.947,- bruto per maand, en vanaf 1 mei 2020 van € 2.463,- bruto per maand.

Draagkracht

5.17

Het hof zal thans de draagkracht van de man beoordelen. Het hof gaat daarbij uit van de feiten en omstandigheden zoals vermeld onder 3.4 en 3.5, behoudens voor zover daar in het navolgende vanaf wordt geweken.

5.18

Tussen partijen is in geschil van welk inkomen aan de zijde van de man dient te worden uitgegaan en of rekening dient te worden gehouden met een bonus. De man stelt dat uitgegaan moet worden van zijn bruto basissalaris van € 180.000,-. Met een eventuele door de man te ontvangen bonus dient geen rekening te worden gehouden, omdat het nog onzeker is of de man na het eerste jaar van zijn huidige dienstverband een (vaste) bonus zal ontvangen.

De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met het gemiddelde bruto jaarinkomen van de man tijdens zijn vorige dienstverband, te weten € 239.723,- bruto per jaar. Bij zijn beslissing om van baan te veranderen diende de man rekening te houden met zijn financiële verplichtingen richting de vrouw. De door de man ontvangen ontslagvergoeding van € 400.000,- strekt tot aanvulling op een elders lager te verdienen salaris.

5.19

Het hof zal uitgaan van het inkomen van de man dat hij ten tijde van de ontbinding van het huwelijk op 30 juli 2018 had omdat dit aansluit bij zijn feitelijke situatie. Het betoog van de vrouw dat de man bij zijn beslissing om van baan te wijzigen rekening moest houden met zijn financiële verplichtingen jegens haar volgt het hof niet nu de man in beginsel vrij is om een dergelijke keuze te maken, zijn huidige inkomen, inclusief na te noemen garantiecommissie, niet in bijzondere mate afwijkt van zijn voormalig inkomen en de man, zoals uit het navolgende blijkt, ook met zijn huidige inkomen ruim voldoende draagkracht heeft om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien.

Gelet op de door de man overgelegde salarisgegevens bedraagt zijn huidige bruto basisjaarsalaris € 180.000,- exclusief garantiecommissie. Er bestaat onvoldoende aanleiding om de garantiecommissie van € 3.750,- bruto per maand na de eerste twaalf maanden van zijn dienstverband buiten beschouwing te laten. Het moge zo zijn dat bonussen zowel persoons-, team- als bedrijf gerelateerd zijn, zoals de man heeft aangevoerd, maar feit is dat de man meteen na indiensttreding al aanspraak kon maken op het commissiebedrag van € 3.750,- per maand. Daarbij komt dat hij heeft toegelicht dat toekomstig variabel inkomen door hem en zijn werkgever zal worden vastgelegd in een commissieplan, en dat het doelbedrag (€ 3.750,- per maand) hoogstwaarschijnlijk hetzelfde zal blijven. Onder deze omstandigheden is het, mede gelet op de aard van de huidige functie van de man (commercieel directeur) en het inkomensniveau, redelijk om ervan uit te gaan dat de man aanspraak zal kunnen (blijven) maken op een variabele -resultaatsafhankelijke- beloningscomponent. Mede gelet op de door de man ter zitting gegeven toelichting bestaat onvoldoende aanleiding om bij het bepalen van zijn draagkracht uit te gaan van een lager bedrag aan resultaatsafhankelijk inkomen dan de garantiecommissie (€ 45.000,- per jaar).

Er bestaat geen grond te bepalen dat de vrouw ieder jaar recht heeft op een bepaald percentage van de eventueel door de man te ontvangen commissie, zoals de man heeft verzocht.

Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij de van zijn vorige werkgever ontvangen beëindigingsvergoeding grotendeels heeft moeten aanwenden om zich in te kopen bij zijn huidige werkgever als voorwaarde voor zijn indiensttreding daar, zodat het hof deze bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing zal laten. Wel zal het resterende deel van de beëindigingsvergoeding worden betrokken bij de hierna onder 5.25 te bespreken vraag of een terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard.

Het hof zal uitgaan van een inkomen van de man van € 225.000,- bruto per jaar.

5.20

Voorts is tussen partijen in geschil van welk bedrag aan kosten van de kinderen van de man dient te worden uitgegaan. Gelet op het advies van de Expertgroep Alimentatienormen ziet het hof aanleiding om, zoals door de vrouw gesteld en door de rechtbank bepaald, aan te sluiten bij de normbedragen uit de Wet Studiefinanciering 2000 (de WSF-norm) en niet bij de door de man gestelde werkelijke kosten. Voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarigen zijn thans nog geen (andere) maatstaven ontwikkeld en niet gebleken is dat er sprake is van een zodanig bijzondere situatie dat van andere, hogere, bedragen dient te worden uitgegaan. Het hof zal daarom uitgaan van het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 1.037,36 per kind per maand, en dat bedrag bij het bepalen van de draagkracht betrekken op de wijze zoals de man dat heeft gedaan in zijn draagkrachtberekening. Ten overvloede overweegt het hof dat de man na betaling van de hierna te bepalen partneralimentatie voldoende financiële ruimte overhoudt (onaangewende draagkracht en vrije ruimte) om aan zijn kinderen een hoger bedrag te betalen als hij dat wenst.

5.21

Hieruit volgt een draagkrachtruimte van € 3.301,- netto per maand waarbij € 1.981,- beschikbaar is voor partneralimentatie, derhalve € 4.122,- bruto per maand. Nu de aanvullende behoefte van de vrouw tot 1 mei 2019 € 3.171,- bruto per maand bedraagt, per 1 mei 2019 € 2.947,- bruto per maand en per 1 mei 2020 € 2.463,- bruto per maand, wordt de door de man betalen bijdrage door deze bedragen begrensd.

Jusvergelijking

5.22

Het hof acht het redelijk om, zoals door de man is verzocht, de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomsten en lasten te vergelijken door middel van een jusvergelijking. Aan de zijde van de man zal worden uitgegaan van de inkomsten en lasten als hiervoor onder rechtsoverweging 3.4 genoemd. Aan de zijde van de vrouw zal worden uitgegaan van de inkomsten als hiervoor genoemd onder 3.5, alsmede de eveneens in die rechtsoverweging genoemde bedragen van € 1.115,- aan woonlasten, € 125,- aan premie ziektekostenverzekering en het eigen risico van € 385,- per jaar. Het hof zal ook rekening houden met de door de vrouw gestelde en met stukken onderbouwde kosten van haar kinderen van € 200,- per maand nu deze het hof niet excessief en onredelijk voorkomen.

5.23

Uit deze berekening blijkt dat de vrouw bij een partneralimentatie van € 3.171,- bruto per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze alimentatie te matigen.

Hoogte partneralimentatie

5.24

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat een door de man te betalen partneralimentatie van € 3.171,- bruto per maand per 30 juli 2018, € 2.947,- bruto per maand per 1 mei 2019 en € 2.463,- bruto per maand per 1 mei 2020 redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.

Terugbetalingsverplichting

5.25

Als gevolg van de onderhavige uitspraak in hoger beroep ontstaat een terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw. Bij de beantwoording van de vraag of die terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard weegt het hof enerzijds mee dat de man belang heeft bij terugbetaling van het teveel betaalde en dat de door de rechtbank bepaalde alimentatie de aanvullende behoefte van de vrouw ruimschoots overschreed. Anderzijds is van belang dat de vrouw ter zitting heeft verklaard niet over spaargeld te beschikken, hetgeen de man niet, althans onvoldoende heeft bestreden, en dat zij een lager inkomen heeft dan man. Daarbij komt dat de man in 2018 niet zijn gehele netto-ontslagvergoeding heeft behoeven aan te wenden voor het verwerven van certificaten van aandelen [B.V.] en dat uit de door hem overgelegde stukken valt op te maken dat hij in elk geval per einde 2017 nog over (enige) spaargelden beschikte. Onder deze omstandigheden acht het hof een verplichting tot terugbetaling door de vrouw van een derde deel van de teveel betaalde partneralimentatie aanvaardbaar.

Limitering of nihilstelling

5.26

Tot slot dient het hof het verzoek van de man tot limitering althans nihilstelling van de partneralimentatie per 1 augustus 2023 te beoordelen. De man voert ter onderbouwing hiervan onder meer aan dat het huwelijk van partijen voor hen beiden hun tweede huwelijk was, dat het huwelijk relatief kort heeft geduurd, dat uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren, de vrouw geen zorg heeft voor minderjarige/jongmeerderjarige kinderen en van de vrouw verwacht mag worden dat zij over vijf jaar volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.

De vrouw betoogt dat het verzoek van de man dient te worden afgewezen en voert ter onderbouwing onder meer aan dat er geen gronden zijn om reeds te anticiperen op een wetsvoorstel omtrent wijziging van de partneralimentatie, dat de relatie van partijen ruim tien jaar heeft geduurd (waarvan het huwelijk negen jaar) en dat zij tijdens het huwelijk de zorg heeft gehad voor zowel haar eigen kinderen als de kinderen van de man.

5.27

Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:157 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter de partneralimentatie toekennen onder vaststelling van een termijn. Ingevolge artikel 1:157, lid 4, BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud, indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering worden volgens vaste jurisprudentie hoge eisen gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering op een kortere termijn rechtvaardigen. Aan die zware stelplicht heeft de man naar het oordeel van het hof niet voldaan, zodat van limitering geen sprake kan zijn. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw is overwogen, de omstandigheid dat partijen ruim negen jaren waren gehuwd (en nog langer hebben samengewoond), de vrouw tijdens het huwelijk niet altijd heeft gewerkt, (mede) de zorg voor opgroeiende kinderen heeft gehad en het gegeven dat het inmiddels op 11 december 2018 door de Eerste Kamer aanvaarde initiatiefwetsvoorstel “Wet herziening partneralimentatie” (nr. 34.2311) na inwerkingtreding alleen voor nieuwe gevallen zal gelden, ziet het hof geen aanleiding om de door de man te betalen partneralimentatie te limiteren of op termijn op nihil te stellen.

5.28

Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 30 juli 2018 als uitkering tot haar levensonderhoud € 3.171,- (DRIEDUIZEND HONDERD EENENZEVENTIG EURO) bruto per maand zal betalen;

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 mei 2019 als uitkering tot haar levensonderhoud € 2.947,- (TWEEDUIZEND NEGENHONDERD ZEVENENVEERTIG EURO) bruto per maand zal betalen, toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 mei 2020 als uitkering tot haar levensonderhoud € 2.463,- (TWEEDUIZEND VIERHONDERD DRIEENZESTIG EURO) bruto per maand zal betalen, toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de vrouw een derde deel van de door de man teveel betaalde partneralimentatie over de periode van 30 juli 2018 tot heden aan de man dient terug te betalen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. A.N. van de Beek en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 13 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733