Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23-07-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6061

Datum publicatie13-08-2019
Zaaknummer200.241.968
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; (Misbruik) volmacht tijdens leven erflater
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Volmacht van (stief-)ouders aan zoon. Zoon was op grond van deze overeenkomst van opdracht gehouden rekening en verantwoording te doen ter zake van de uitgaven en opnames van de bankrekeningen van de ouders (art. 7:403 lid 2 BW). De rechtsgevolgen van deze overeenkomst gelden ook voor de erfgenamen van de ouders (art. 6:249 BW); de bevoegdheid rekening en verantwoording te verlangen is onder algemene titel op hen overgegaan.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.241.968

(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 323429)

arrest van 23 juli 2019

in de zaak van

[appellant]

wonende in [woonplaats] ,

appellant in het principaal hoger beroep,

geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,

in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,

hierna: [appellant] ,

advocaat: mr. L.B. Plantema-Volkers,

tegen:

[geïntimeerde] ,

wonende in [woonplaats] ,

geïntimeerde in het principaal hoger beroep,

appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,

in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,

hierna: [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. C. Waanders.

1Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 13 september 2017 en 30 mei 2018 die de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Zutphen heeft gewezen.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep van 25 juni 2018,

- de memorie van grieven,

- de memorie van antwoord tevens van voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,

- de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.

2.2

Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3De vaststaande feiten

3.1

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het (bestreden) vonnis van 30 mei 2018. Omwille van de leesbaarheid van dit arrest zijn deze feiten hierna kort weergegeven.

3.2

[erflaatster] (hierna ook erflaatster) is gehuwd geweest met [voormalig partner erflaatster] . Tijdens dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, te weten [appellant] en [kind 2] . Dit huwelijk is door echtscheiding ontbonden. Erflaatster is vervolgens zonder het maken van huwelijkse voorwaarden hertrouwd met [erflater] (hierna ook erflater). [kind 2] is overleden op [overlijdensdatum] met achterlating van [geïntimeerde] als zijn enige kind.

3.3

Op 26 maart 2008 hebben erflaatster en erflater aan [appellant] een volmacht gegeven ten aanzien van hun bankrekeningen bij de ABN AMRO Bank, waaronder een en/of-rekening met het nummer [bankrekeningnummer] . [appellant] heeft op 24 april 2008 bankpassen met volgnummers 101, 111 en 121 gekregen voor die rekeningen.

3.4

Erflaatster is op 21 maart 2008 verhuisd naar een verzorgingshuis in [plaats] . Erflater is op 13 mei 2008 verhuisd naar een zogeheten aanleunwoning in [plaats] . Later zijn beiden verhuisd naar een verzorgingshuis in [plaats] .

3.5

Erflaatster en erflater hebben ieder op 29 januari 2009 in een notariële akte een algemene volmacht gegeven aan [appellant] .

3.5

Erflater en erflaatster hebben in een notariële akte van 13 juli 2009 hun woning aan de [adres] geleverd aan derden ten titel van koop voor een koopprijs van € 300.000,-. Zij zijn in de akte van levering niet zelf opgetreden, maar werden daarin vertegenwoordigd door [appellant] op voet van de algemene volmachten van 29 januari 2009. De netto-opbrengst van € 294.634,84 is overgemaakt op de onder 3.3 genoemde en/of-rekening.

3.6

Op [overlijdensdatum] 2013 is erflaatster overleden. Zij heeft in haar testament van 12 november 1992 tot erfgenamen haar erfgenamen bij versterf benoemd. Dat zijn erflater, [geïntimeerde] en [appellant] , ieder voor een gelijk deel. De beide laatsten hebben haar nalatenschap beneficiair aanvaard. Erflaatster heeft in haar testament op voet van artikel 4:1167 BW (oud) een ouderlijke boedelverdeling gemaakt en daarbij aan erflater alle goederen van haar nalatenschap toegedeeld onder de verplichting alle schulden van haar nalatenschap voor zijn rekening te nemen en aan [geïntimeerde] en [appellant] hun erfdeel te voldoen.

3.7

Op [overlijdensdatum] 2016 is erflater overleden. Hij heeft in zijn testament van 12 november 1992 voor het geval hij na erflaatster overlijdt haar afstammelingen op de wijze en voor de delen als bij wettelijke plaatsvervulling is bepaald tot zijn enige erfgenamen benoemd. Dat zijn [geïntimeerde] en [appellant] , ieder voor een gelijk deel. Zij hebben zijn nalatenschap beneficiair aanvaard.

3.8

[geïntimeerde] heeft een (notariële) verklaring van erfrecht in de nalatenschappen van erflaatster en erflater doen opstellen. Daarvoor heeft de notaris haar een bedrag van € 509,20 in rekening gebracht.

3.9

[geïntimeerde] heeft de beschikking gekregen over afschriften van de bankrekeningen van erflaatster en erflater bij de ABN AMRO Bank (betaalrekening met nummer [bankrekeningnummer] en een bonusspaarrekening met nummer [bonusspaarrekening] ) vanaf

1 januari 2007 tot en met 28 april 2017. Verder heeft zij de beschikking gekregen over afschriften van de betaalrekening bij de ING Bank met nummer [bankrekeningnummer 2] vanaf 1 januari 2010 tot en met 6 juni 2016. De advocaat van [geïntimeerde] heeft in brief aan [appellant] van 5 mei 2017 een opsomming gegeven van afschrijvingen van deze bankrekeningen ten behoeve van [appellant] of zijn echtgenote, van pinopnames en van betalingen van benzinekosten en [appellant] gevraagd rekening en verantwoording af te leggen over de periode dat hij het financieel beheer heeft gevoerd en daarbij onder meer verwezen naar artikel 7:403 lid 2 BW. [appellant] heeft deze brief niet beantwoord.

3.9

[geïntimeerde] heeft op 8 juni 2017 conservatoir derdenbeslag gelegd onder de ABN AMRO Bank en de ING Bank ten laste van [appellant] .

4Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg met inbegrip van haar vermeerdering van eis kort samengevat gevorderd dat de rechtbank:

- [appellant] zal veroordelen tot het doen van rekening en verantwoording over de periode van 26 maart 2008 tot en met heden;

- voor recht verklaart dat:

 tot de nalatenschap van erflaatster/erflater behoren de banktegoeden aangehouden bij de ABN AMRO Bank en de ING Bank met de onder 3.8 genoemde nummers alsmede een vordering op [appellant] van € 396.305,70 met wettelijke rente vanaf de dag van de onttrekking van dit bedrag;

 [appellant] zijn aandeel in die vordering heeft verbeurd op voet van artikel 3:194 lid 2 BW;

- de verdeling van de nalatenschap van erflaatster en erflater zal vaststellen als nader is weergegeven in de dagvaarding in eerste aanleg en [appellant] zal veroordelen daaraan mee te werken;

- [appellant] zal veroordelen in de kosten van dit geding, de nakosten en de wettelijke rente daarover.

4.2

[appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie kort samengevat gevorderd dat de rechtbank [geïntimeerde] veroordeelt het conservatoir derdenbeslag op te heffen en haar tevens zal veroordelen in de proceskosten en de nakosten met wettelijke rente.

4.3

De rechtbank heeft in haar vonnis van 30 mei 2018 in conventie [appellant] veroordeeld tot het doen van rekening en verantwoording over de periode van 26 maart 2008 tot en met de datum van het vonnis voor zover het de betalingen betreft die zijn bedoeld in rov. 4.9, 4.10 en 4.12 van dat vonnis en de vordering tot het doen van rekening en verantwoording voor het overige afgewezen. De rechtbank heeft in conventie en reconventie iedere verdere beslissing aangehouden.

5De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1

[appellant] komt met vier grieven op tegen het vonnis van 30 mei 2018 en vordert dat het hof dat vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties. [geïntimeerde] voert verweer en concludeert dat het hof [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel dat hoger beroep zal verwerpen of ongegrond zal verklaren met veroordeling van [appellant] in de kosten van dit hoger beroep. [geïntimeerde] vordert voor het geval het hof van oordeel is dat de medische situatie van erflaatster en erflater voor de beoordeling van deze zaak van belang is dat het hof haar toelaat te bewijzen dat erflaatster en erflater op medische gronden niet in staat waren de handelingen van [appellant] te overzien en voor hun belangen op te komen.

grieven 1 en 4

5.2

De grieven 1en 4 betreffen de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] gehouden is aan haar rekening en verantwoording af te leggen over de betalingen en opnames die hij heeft gedaan ten laste van de bankrekeningen van erflaatster en erflater. Zij voert daartoe aan dat sprake is van een overeenkomst van opdracht en lastgeving tussen erflaatster en erflater enerzijds en [appellant] anderzijds. In dat geval bepaalt artikel 7:403 lid 2 BW dat de opdrachtnemer aan de opdrachtgever verantwoording doet van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten en rekening doet van de gelden die hij daarbij ten laste van de opdrachtgever heeft uitgegeven of te diens behoeve heeft ontvangen. [appellant] stelt dat terughoudend moet worden omgegaan met de verplichting tot het afleggen van rekening in verantwoording, zeker nu erflater en erflaatster geen verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording in hun algemene volmachten hebben opgenomen. Bovendien geldt die eventuele verplichting in ieder geval niet tegenover [geïntimeerde] .

5.3

Het hof is van oordeel dat tussen erflaatster en erflater enerzijds en [appellant] anderzijds een rechtsverhouding heeft bestaan die is aan te merken als een overeenkomst van opdracht. Het hof leidt uit de stellingen van [appellant] zelf af dat hij zich jegens erflaatster en erflater heeft verbonden werkzaamheden te verrichten die niet onder de noemer van een andere benoemde overeenkomst zijn te brengen (artikel 7:400 lid 1 BW) . Verwezen wordt naar de volgende verklaringen van [appellant] in zijn conclusie van antwoord (hierna ook cva) in eerste aanleg:

  • in overleg met erflaatster en erflater en wijlen zijn broer is besloten dat [appellant] de financiële zaken voor zijn ouders zou gaan uitvoeren (cva 2.8);

  • [appellant] heeft de rol van mantelzorger op zich genomen met inbegrip van de aanschaf van een nieuwe bril, kleding of levensmiddelen (cva 2.9);

  • [appellant] behartigde de financiële zaken van erflater (cva 2.11);

  • gelet op hun fysieke beperkingen schakelden erflaatster en erflater [appellant] en zijn gezin veelvuldig in voor het doen van uitgaven en het maken van kosten inzake de reguliere verzorging, voor de woonsituatie, voor persoonlijke verzorging, rookwaren, de kapper, attenties voor bekenden en bij feestelijke gelegenheden (cva 2.14)

  • op verzoek van erflater nam [appellant] relatief grote sommen geld in contanten op (cva 2.15). [appellant] deed uitgaven op verzoek van of in opdracht van erflater en erflaatster (cva 2.33).

5.4

[appellant] was op grond van deze overeenkomst van opdracht gehouden rekening en verantwoording te doen ter zake van de uitgaven en opnames van de bankrekeningen van erflaatster en erflater (artikel 7:403 lid 2 BW) . Tot de rechten die voor erflaatster en erflater voortvloeiden uit die overeenkomst van opdracht, behoort ook de bevoegdheid om van de opdrachtnemer te verlangen rekening en verantwoording te af te leggen van de wijze waarop hij zich van zijn taak heeft gekweten. De rechtsgevolgen van deze overeenkomst gelden ook voor de erfgenamen van erflaatster en erflater (artikel 6:249 BW) ; de bevoegdheid rekening en verantwoording te verlangen is onder algemene titel op hen overgegaan (Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 925). [geïntimeerde] stelt de vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording in tegen haar mede-erfgenaam [appellant] . Zij doet dat in het kader van de procedure waarin zij ook vordert de verdeling van de nalatenschap van erflaatster en erflater vast te stellen. Deze vordering leent zich ervoor aldus bij deze verdeling te worden betrokken (HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:535).

5.5

Dat [appellant] al rekening en verantwoording heeft afgelegd aan erflaatster en erflater en zich al van zijn verplichtingen heeft gekweten is niet komen vast te staan. De stelplicht en de bewijslast dat rekening en verantwoording heeft plaatsgehad rusten op [appellant] . [appellant] stelt niet onomwonden dat hij dit heeft gedaan en op welke wijze en biedt ook geen bewijs daarvan aan.

5.6

Het hof stelt verder vast dat [appellant] veel uitgaven heeft gedaan ten behoeve van zichzelf of leden van zijn gezin. Deze zijn genoemd in rov. 4.9 en 4.10 van het bestreden vonnis. Niet staat vast dat erflaatster of erflater weet hadden van deze uitgaven en dat deze in hun opdracht zijn geschied. Het is dan ook nodig dat [appellant] aan [geïntimeerde] nog eens goed uitlegt waarom deze uitgaven zijn gedaan.

5.7

De grieven 1 en 4 falen.

5.8

In grief 2 vraagt [appellant] zich af wat de rechtbank in rov. 4.8 heeft bedoeld met de zinsnede “Uit rov. 4.9 volgt dat de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording beperkter van aard is en dat de gevorderde veroordeling dus te ver gaat.” Het hof is van oordeel dat de rechtbank kennelijk per abuis naar 4.9 verwijst in plaats van 4.7. Er is voor de goede lezer dan ook geen onduidelijkheid, laat staan dat hieruit zou volgen dat er geen plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording zou bestaan.

5.9

In grief 3 vraagt [appellant] zich af wat de rechtbank in rov. 4.9 heeft bedoeld met de zinsnede “Volgens de toelichting van [appellant] , die niet is weersproken en waarvan evenmin de onjuistheid is gebleken, voldoen de volgende betalingen aan het criterium dat is geformuleerd aan het slot van 4.9. (…)” Het hof is van oordeel dat de rechtbank kennelijk per abuis naar 4.9 verwijst in plaats van 4.7. Er is voor de goede lezer dan ook geen onduidelijkheid. Voor wat betreft de plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording verwijst het hof naar hetgeen bij de beoordeling van de grieven 1 en 4 is overwogen.

5.10

De grieven 2 en 3 falen ook.

5.11

De voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld is niet vervuld.

5.12

Nu alle grieven falen zal het hof het bestreden vonnis in het principaal en het incidenteel hoger beroep bekrachtigen en de proceskosten in het principaal en het incidenteel hoger beroep compenseren.

6De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van 30 mei 2018 voor zover in dit hoger beroep aan het hof voorgelegd;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en J.U.M. van der Werff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2019.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733