Rechtbank Rotterdam 24-07-2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6407

Datum publicatie12-08-2019
ZaaknummerC/10/557675 / HA ZA 18-827
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Vergoedingsrechten; Eigen woning
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Affectieve relatie, geen samenlevingscontract. Vrouw heeft vergoedingsrecht t.a.v. aflossing hypotheek op de man art. 3:166 BW. Man: verjaard art. 3:110 BW. Rechtbank: vordering in beginsel niet opeisbaar, voordat relatie ten einde komt, dan wel woning (met winst) wordt verkocht aan derde. In casu: niet verjaard.
Rechtbank tilt zwaar aan R&B (onnodige druk op relatie en partner wellicht niet in staat te voldoen). Art. 6:38 BW dient te wijken voor R&B. Verbouwingen man is ook vergoedingsrecht, wordt verrekend.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/557675 / HA ZA 18-827

Vonnis van 24 juli 2019

in de zaak van

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats eiseres] ,

eiseres in conventie,

verweerster in (deels voorwaardelijke) reconventie,

advocaat mr. H.L. van der Aa te Utrecht,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats gedaagde] ,

gedaagde in conventie,

eiser in (deels voorwaardelijke) reconventie,

advocaat mr. J. Ran te Utrecht.

Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding

  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in (voorwaardelijke) reconventie

  • de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, tevens akte houdende vermeerdering van eis (in conventie)

  • het proces-verbaal van comparitie van 6 maart 2019

  • de akte na comparitie van de vrouw

  • de antwoordakte na comparitie van de man

  • de overgelegde producties.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Partijen zijn, althans waren sinds 1 maart 2001 gemeenschappelijk eigenaar, ieder voor de onverdeelde helft, van een woning aan de [adres] te Utrecht (hierna: de woning). De koopsom bedroeg ƒ 1.225.000 (guldens, geen euro’s). De aanschaf van de woning is gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij de ING. Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten.

2.2.

Uit de relatie van partijen is op 24 november 2002 een dochter genaamd [naam dochter] geboren.

2.3.

De vrouw is niet direct na aanschaf, maar eerst per augustus 2005 in de woning gaan wonen, waarbij ieder van partijen afzonderlijke etages van de woning heeft betrokken.

2.4.

De vrouw was eerst nog eigenaar van een andere woning. Deze andere woning heeft zij met winst verkocht. Van de overwaarde heeft zij een bedrag van € 212.000 aangewend om gedeeltelijk af te lossen op de hypothecaire geldlening die rust op de woning. De aflossing van € 212.000 vond niet ineens plaats maar in deeltermijnen verspreid over meerdere jaren.

2.5.

De samenwoning van partijen op twee afzonderlijke etages is op enig moment ten einde gekomen. Daarna is de woning te koop gezet en aan een derde verkocht voor € 1.500.000. Notariële levering heeft plaatsgevonden op 2 juli 2018. Bij de verkoop is winst gemaakt (overwaarde).

2.6.

De man heeft een kort geding aangespannen tegen de vrouw omdat de vrouw niet instemde met verdeling van de overwaarde bij helfte. Onder druk van dit kort geding heeft de vrouw ingestemd met uitbetaling van de overwaarde op de door de man voorgestane wijze, onder voorbehoud van haar recht om van de man het bedrag terug te vorderen dat hij volgens de vrouw aan haar verschuldigd is vanwege haar aflossing van € 212.000.

3De vorderingen in conventie en reconventie

3.1.

De vrouw vordert in conventie, na akte eiswijziging, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

1. de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen de som van € 134.988,88 (zegge: eenhonderd vierendertigduizend negenhonderdachtentachtig euro en 88 eurocent), althans (subsidiair) de som van € 106.000,- (zegge: eenhonderd zesduizend euro), op gronden als vermeld in de dagvaarding en de akte houdende wijziging van eis, in beide gevallen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2018 tot de dag der algehele voldoening;

2. de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen de som van € 388.429,- (zegge: driehonderd achtentachtigduizend vierhonderdnegenentwintig Euro), althans (subsidiair) de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen de helft van de door de vrouw gemaakte kosten betreffende de verzorging en opvoeding van beider dochter [naam dochter] en de helft van de door de vrouw aan de man betaalde en overigens ten behoeve van de woning aan de [adres] te Utrecht uitgegeven bedragen (waaronder kosten van vaste lasten, hypotheeklasten en verbouwing), al dan niet na verrekening van hetgeen de man terzake van de vrouw te vorderen zal blijken te hebben, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander op gronden als voormeld, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis tot de dag der algehele voldoening, indien en voor zover enige vordering van de man, als eiser in reconventie ingesteld tegen de vrouw als gedaagde in reconventie, voor toewijzing vatbaar zou zijn;

3. de man voorts te veroordelen in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen het salaris van de gemachtigde, alsmede in de nakosten ten bedrage van respectievelijk € 157,- voor conventie zonder betekening en € 246,- voor conventie en reconventie zonder betekening te verhogen met € 82,- in geval van betekening, indien en voor zover de man niet binnen de wettelijk vereiste termijn van 14 dagen, althans binnen een door de rechtbank redelijk geachte termijn, na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, het bedrag van de proceskostenveroordeling aan de vrouw voldoet.

3.2.

De man vordert in (deels voorwaardelijke) reconventie:

- primair: indien de rechtbank de vordering van de vrouw in conventie toewijst, de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 207.063,00;

- subsidiair: indien de rechtbank de vordering van de vrouw heeft verrekend met de

vordering van de man en derhalve afgewezen, de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 101.063,00;

- de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding.

3.3.

De stellingen en weren in conventie en reconventie zullen waar nodig in de beoordeling worden betrokken. Stellingen en weren over onderwerpen waarover niets wordt gevorderd zullen in ieder geval niet in de beoordeling worden betrokken.

4De beoordeling

in conventie

vergoedingsrecht

4.1.

Partijen zijn verdeeld over de vraag of de vrouw een vordering heeft op de man omdat de vrouw, verspreid over een aantal jaren, een bedrag van in totaal

€ 212.000 van haar eigen geld heeft aangewend ter gedeeltelijke aflossing van de hypothecaire geldlening die is aangegaan ter bekostiging van de aanschaf van de

- gemeenschappelijke - woning. De man betwist niet dat de vrouw deze aflossing heeft gedaan, maar hij betwist wel dat de vrouw uit dien hoofde een vergoedingsrecht heeft.

4.2.

De rechtbank is van oordeel dat de vrouw in beginsel een vergoedingsrecht heeft, dat wil zeggen behoudens de nog te beoordelen verweren van de man inzake verjaring en verrekening. De man zou anders ongerechtvaardigd worden verrijkt. Een ander oordeel verhoudt zich ook niet met de redelijkheid en billijkheid die tussen partijen, als deelgenoten in een eenvoudige gemeenschap, gelden op grond van artikel 3:166 lid 3 BW.

verjaring

4.3.

Volgens de man is de vordering van de vrouw verjaard. De man stelt daartoe dat de vrouw haar aflossingen heeft gedaan in de periode 2005/2006/2007/2008. De man beroept zich hierbij op artikel 3:110 BW.

4.4.

Een verjaringsverweer is een bevrijdend verweer. Stelplicht en bewijslast rusten daarom op de man. Artikel 3:110 BW is toepasselijk op een vordering uit hoofde van een vergoedingsrecht. De verjaringstermijn bedraagt minimaal vijf jaar en de verjaringstermijn begint in ieder geval niet te lopen voordat de vordering opeisbaar is geworden. Het verweer van de man is kennelijk gebaseerd op de aanname dat de vordering al opeisbaar is geworden op het moment dat de vrouw de aflossingen deed. De rechtbank onderschrijft deze stelling niet. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige vordering in beginsel niet opeisbaar wordt voordat de relatie ten einde komt, dan wel de woning (met winst) wordt verkocht aan een derde. De rechtbank betrekt in dit oordeel de redelijkheid en billijkheid die gelden tussen deelgenoten, bezien in het licht dat deze deelgenoten uit hoofde van een affectieve relatie in een gemeenschappelijke woning (min of meer) samenwoonden.

De woning is pas verkocht in 2018 en uit de stellingen van de man kan de rechtbank niet afleiden dat de relatie van partijen al veel eerder dan op dat moment ten einde was gekomen. Dan is de vordering niet verjaard.

4.5.

In het oordeel dat de vordering niet eerder opeisbaar is geworden weegt de mee dat het de affectieve relatie tussen partijen onnodig onder druk had kunnen zetten indien de vrouw haar vordering nog tijdens de relatie te gelde te had moeten maken. Het is ook niet gezegd dat de andere partner steeds financieel in staat zal zijn om een dergelijke vordering direct te voldoen. Weliswaar bepaalt de wet dat indien geen tijd voor de nakoming van een verbintenis is bepaald, terstond nakoming van de verbintenis kan worden gevorderd (art. 6:38 BW) , maar deze bepaling heeft in een geval als hier aan de orde te wijken voor de wettelijke bepaling dat tussen deelgenoten de redelijkheid en billijkheid gelden. Daarbij is mede van belang dat de vrouw in beginsel het recht heeft om gevrijwaard te blijven van inmenging in haar privéleven zoals gewaarborgd in art. 8 EVRM, welk recht betekenis toekomt (niet alleen tegenover de overheid maar ook) tegenover de man, over de band van de voormelde redelijkheid en billijkheid. Het tussentijds moeten afrekenen met de man is een dergelijke inmenging, gelet op de druk die dat afrekenen op de relatie kan leggen.

verrekening

4.6.

De man beroept zich voorts op verrekening. De man stelt daartoe dat:

  • hij meer dan zijn aandeel in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding heeft gedragen,

  • hij duizenden arbeidsuren en substantiële bedragen heeft ingezet ter verbouwing van de woning.

verrekening: kosten van de gemeenschappelijke huishouding

4.7.

De man beschrijft niet op voldoende inzichtelijke en onderbouwde wijze wat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zijn geweest en wat zijn aandeel daarin is geweest. Het is niet voldoende dat de man stelt dat de vrouw enige malen per week de wasmachine van de man gebruikte maar dat zij nooit nieuw wasmiddel kocht, dat hij vele vakanties van partijen heeft betaald en dat de vrouw gratis gebruik mocht maken van zijn auto. Die stellingen geven immers geenszins een compleet beeld van de omvang van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. De man stelt voorts: “Voor zover de man het zich kan herinneren heeft de vrouw nog nimmer betaald aan vaste lasten, hypotheekrente en wat dies meer zij. De man heeft alles betaald.” Deze stelling is onvoldoende begrijpelijk, bezien in het licht dat de vrouw bankrekeningafschriften overlegt (haar productie 9) waarop valt te lezen dat de vrouw in de periode januari 2013- mei 2018 ieder maand € 600 heeft overgemaakt naar de man met de omschrijving “huis.”

4.8.

Daarbij komt dat de vrouw zich heeft beroepen op een (stilzwijgende) afspraak over de verdeling van de kosten van de huishouding en van de kosten van verzorging en opvoeding van [naam dochter] . De vrouw heeft gesteld dat zij merendeels de kosten van [naam dochter] droeg terwijl het inkomen van de man 78,5 % hoger lag, zodat de man te weinig voor het kind betaalde in verhouding tot zijn draagkracht, en dat de man daartegenover meer betaalde aan andere kosten. De man heeft dit niet gemotiveerd weersproken. Integendeel, de man heeft ter comparitie onderschreven dat er een praktijk was gegroeid waarin de vrouw grotendeels de kosten van het kind droeg en dat hij de rest betaalde, met dien verstande dat de vrouw meebetaalde aan de woning. De vrouw heeft vanwege deze gegroeide praktijk mogen begrijpen dat de man er mee instemde dat de vrouw meer betaalde voor het kind en dat de man meer, maar niet alles, aan andere kosten betaalde. Die situatie heeft kennelijk jarenlang geduurd. Als de man het daar niet mee eens was, dan heeft hij voldoende tijd gehad om daarover aan de bel te trekken bij de vrouw. Dat heeft hij niet gedaan.

4.9.

Het verrekeningsverweer ter zake van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding faalt.

verrekening: verbouwingskosten

4.10.

Ter comparitie is gebleken dat de woning bij aankoop in 2001 een uitgewoond huurpand was en de vrouw heeft niet bestreden dat de woning nadien grondig is opgeknapt en verbeterd. Dit vindt ook voldoende bevestiging in de producties waar de man zich op beroept. De man heeft in zijn productie 2 op zeer uitgebreide wijze beschreven (over zeven pagina’s) welke werkzaamheden er zoal zijn verricht aan de woning. Die werkzaamheden zijn substantieel. Ook heeft de man in zijn productie 4 een overzicht verschaft van de nota’s die hij in de jaren 2001 tot en met 2017 heeft betaald ter zake van de verbouwingen en daarbij rekening houdende met het fiscale voordeel dat (alleen) hij heeft genoten vanwege de aftrekbaarheid van de investeringen omdat het om een monument ging. Daarnaast heeft de man als zijn productie 6 vele bankrekeningafschriften overgelegd waaruit blijkt van vele betalingen, vanaf zijn bankrekening, aan een aannemer genaamd [naam aannemer] . De vrouw heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de woning door investeringen van de man een waardestijging heeft ondergaan die minstens even hoog is als de € 212.000 die de vrouw heeft afgelost op de hypothecaire geldlening. Voorts is van belang dat de woning in 2001 is gekocht voor ƒ 1.225.000 (circa € 555.880.76) en in 2018 is verkocht € 1.500.000. Er is sprake van een waardestijging van bijna 300%. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat deze waardestijging geheel kan worden herleid op de algemene stijging van de huizenprijzen gedurende dat tijdvak. Het noopt niet tot een ander oordeel dat de vrouw de eerste jaren, tot en met 2008, heeft meebetaald aan verbouwing van de woning. Haar bijdrage betrof hoofdzakelijk de verbouwing van haar eigen appartement. De daaraan toe te rekenen waardestijging weegt niet op tegen de waardestijging ten gevolge van de verbouwing van de rest van het huis.

In het licht van deze omstandigheden zou de vrouw ongerechtvaardigd worden verrijkt indien wel met haar aflossing van € 212.000 rekening zou worden gehouden, maar niet met de substantiële investeringen van de man in de verbouwingen. De twee vergoedingsrechten kunnen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tegen elkaar worden weggestreept.

4.11.

Vordering 1 van de vrouw zal daarom worden afgewezen.

4.12.

Vordering 2 van de vrouw is slechts ingesteld onder de voorwaarde dat de reconventionele vordering van de man wordt toegewezen. Die voorwaarde wordt niet vervuld, nu het verrekeningsverweer van de man in conventie al slaagt. Het is niet aan de rechtbank om de tekst van een petitum aan te mogen passen. Die aanpassing zou verder gaan dan een welwillende lezing van het petitum nog zou kunnen rechtvaardigen. Aan beoordeling van vordering 2 wordt dus niet toegekomen.

Slechts ten overvloede tekent de rechtbank aan dat ook om inhoudelijke redenen vorderingen 2 (hier) niet toewijsbaar was geweest. Een geschil over het dragen van de kosten van het kind van partijen kwalificeert als een geschil omtrent kinderalimentatie. Dergelijke geschillen worden niet door de handelskamer maar door de familiekamer van de rechtbank behandeld, en zij moeten worden ingeleid met een verzoekschrift in plaats van met een dagvaarding.

Wat betreft de door de vrouw gevorderde kosten van de gemeenschappelijke huishouding faalt de onderhavige vordering op grond van het reeds gegeven oordeel dat partijen daarover een overeenkomst hebben gesloten. De vrouw mag daar net zomin als de man op terug komen.

4.13.

De proceskosten tussen partijen (ex-partners) zullen worden gecompenseerd.

in reconventie

4.14.

De rechtbank neemt haar oordelen in conventie hier over.

4.15.

De voorwaarde voor het instellen van de primaire reconventionele vordering is niet vervuld, nu het verrekeningsverweer in conventie van de man slaagt.

4.16.

De voorwaarde voor het instellen van de subsidiaire reconventionele vordering is wel vervuld. Deze vordering zal echter worden afgewezen. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat hij per saldo aanspraak kan maken op vergoeding van kosten van verbouwingen boven het bedrag dat de rechtbank in conventie, in het kader van het beroep op verrekening, in aanmerking heeft genomen. In dit oordeel wordt meegewogen dat de man ter comparitie in feite heeft erkend dat hij niet goed weet in welke mate ook de vrouw heeft meebetaald aan de verbouwingen. De man heeft ter comparitie verklaard: “Het kan best kloppen dat de vrouw in 2003, 2005 en 2008 kasopnames heeft gedaan, maar ik kan niet nagaan of deze katopnames zijn gedaan om de bouwvakkers te betalen.” De man heeft de financiering van de verbouwingen onvoldoende inzichtelijk kunnen maken.

4.17.

De proceskosten tussen partijen (ex-partners) zullen worden gecompenseerd.

5De beslissing

De rechtbank

in conventie

5.1.

wijst het gevorderde af,

5.2.

bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt,

in reconventie

5.3.

verstaat dat het voorwaarde voor het instellen van de primaire reconventionele vordering niet is vervuld,

5.4.

wijst het overigens gevorderde af,

5.5.

bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2019.

[2517/2504]



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733