Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30-07-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6389

Datum publicatie07-08-2019
Zaaknummer200.251.564/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Behoefte kind bij ouders niet samengewoond; Schulden bij kinderalimentatie; Aanvaardbaarheidstoets
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hof laat bij de vaststelling van de behoefte kind van niet-samenwoners profiteren van stijging van het inkomen van een van hen. Bij de middeling van de behoeftebedragen verkregen aan de hand van de inkomens van ieder van partijen wordt uitgegaan van het jaar met het hogere inkomen.
Geen rekening wordt gehouden met schuld van de man. Niet aangetoond dat sprake is van niet verwijtbare en niet vermijdbare schuld.
Beroep aanvaardbaarheidstoets afgewezen want onvoldoende onderbouwd.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.251.564/01

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/455436 / FL RK 18-386)

beschikking van 30 juli 2019

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,

verder te noemen: de man

advocaat: mr. A.G. Ouwejan te Breukelen,

en

[B] ,

in haar hoedanigheid van (beschermings)bewindvoerder van:

[verweerster] ,

wonende te [C] ,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. E. Uijt de boogaardt te Lelystad.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 12 september 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 11 december 2018;

- het verweerschrift met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Ouwejan van 21 december 2018 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Ouwejan van 10 januari 2019 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Ouwejan van 12 februari 2019 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Ouwejan van 8 maart 2019 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Ouwejan van 8 mei 2019 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Uijt de boogaardt van 9 mei 2019 met productie(s).

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 22 mei 2019 te Zwolle plaatsgevonden. Partijen zijn niet in persoon verschenen, maar hebben zich laten vertegenwoordigen door hun advocaten.

3De feiten

3.1

De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2009, over wie partijen (vanaf 15 december 2010) gezamenlijk het gezag uitoefenen. Partijen hebben nimmer in gezinsverband met de minderjarige gewoond. [de minderjarige1] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.

3.2.

De vrouw heeft naast [de minderjarige1] nog twee minderjarige kinderen, te weten de [in] 2014 geboren [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ) en de [in] 2015 geboren [de minderjarige3] (verder te nomen [de minderjarige3] ), geboren uit de affectieve relatie die partijen met elkaar hebben gehad. De vrouw heeft de man bij brief van 21 november 2017 verzocht de jongste kinderen [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te erkennen. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben hun hoofdverblijf ook bij de vrouw.

4De omvang van het geschil

4.1

Het geschil in deze procedure betreft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (hierna ook: kinderalimentatie), in de bestreden beschikking bepaald op € 106,59 per maand met ingang van 20 februari 2018.

4.2

De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 september 2018. De grieven zien op de behoefte van [de minderjarige1] , de draagkracht van de man en de ingangsdatum. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de vrouw stekkende tot vaststelling van kinderalimentatie alsnog af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie vermeent te behoren.

4.3

De vrouw voert verweer en zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, althans de verzoeken in hoger beroep af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

5.1.

Op grond van artikel 1:404 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Hieruit volgt dat de in geding zijnde onderhoudsverplichting wordt begrensd door enerzijds de behoefte van [de minderjarige1] en anderzijds de draagkracht van de ouders.

5.2.

Het hof stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de man niet alleen voor [de minderjarige1] onderhoudsplichtig is, maar ook voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en dat er bij het vaststellen van de in geschil zijnde behoefte van [de minderjarige1] en bij de berekening van de voor [de minderjarige1] eventueel beschikbare draagkracht van partijen dient te worden uitgegaan van drie kinderen.

5.3.

Voor de beoordeling van de behoefte en de draagkracht wordt het Rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen tot uitgangspunt genomen. Het met de hierna uiteengezette berekening gevonden bedrag voor kinderalimentatie zal worden afgerond op een geheel bedrag.

De ingangsdatum

5.4.

Tussen partijen is de ingangsdatum van de kinderbijdrage voor [de minderjarige1] in geschil. Deze is door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaald op de dag van indiening van het zelfstandig verzoek van de vrouw, namelijk 20 februari 2018.

5.5.

Het hof ziet geen aanleiding een andere ingangsdatum te hanteren en neemt in aanmerking dat het voor de man in ieder geval vanaf de datum van indiening van het inleidend verzoek van de vrouw op 20 februari 2018 duidelijk moet zijn geweest dat de vrouw aanspraak maakte op een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . De desbetreffende grief van de man faalt.

De behoefte van [de minderjarige1]

5.6.

De man betwist dat het eigen aandeel in de kosten van [de minderjarige1] , zoals de vrouw in haar inleidend verzoekschrift stelt, € 145,-- per maand bedraagt. Hij stelt dat hij ten tijde van het uiteengaan van partijen (medio 2017) gedetineerd was, na de detentie (vanaf april 2017) enige tijd een bijstandsuitkering heeft ontvangen en in oktober 2017 naar Suriname is vertrokken. Aldaar heeft hij geen inkomen genoten. De man heeft geleefd bij familie door wie hij onderhouden is. De behoefte van [de minderjarige1] bedraagt daarom volgens de man, berekend op basis van enkel het inkomen van de vrouw, hooguit € 60,-- per maand.

5.7.

De vrouw betwist dat de man in 2017 geen inkomen heeft genoten. Zij stelt zich op het standpunt dat bij het berekenen van de behoefte van [de minderjarige1] uit dient te worden gegaan van het gemiddelde van de behoefte, enerzijds gebaseerd op het inkomen van de vrouw (inclusief het aan haar toekomende kindgebonden budget) en anderzijds gebaseerd op het inkomen van de man.

5.8.

Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het Nibud een forfaitair systeem ontwikkeld dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’. Aan de hand van het netto besteedbare gezinsinkomen, en het aantal en de leeftijd van de tot het gezin behorende kinderen, wordt aan de hand van een tabel bepaald wat de behoefte is van het betreffende kind. Vast staat dat de minderjarige [de minderjarige1] nimmer in gezinsverband met beide ouders heeft geleefd. Conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen wordt in zo'n geval de behoefte aldus bepaald, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder (inclusief het voor het betreffende kind ontvangen kindgebonden budget) en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De inkomens dienen in dat geval dus niet bij elkaar te worden opgeteld. Uitgangspunt van het rapport is voorts dat een stijging van het inkomen van een ouder invloed heeft op de vaststelling van de behoefte, in die zin dat voor zover het inkomen hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, dat hogere inkomen de maatstaf is. Hoewel in deze situatie geen sprake is geweest van een huwelijk of samenleving, ziet het hof aanleiding [de minderjarige1] (ook) te laten profiteren van de stijging van het inkomen van de man, dat met ingang van juni 2018 in ieder geval hoger is (geweest) dan in 2017. Uit de stukken blijkt dat de man in 2018 teruggekeerd is naar Nederland, in juni 2018 een uitzendovereenkomst is aangegaan met [D] B.V. en dat hij in ieder geval met ingang van 26 juni 2018 inkomsten uit arbeid geniet.

In lijn hiermee zal het hof - mede gelet op de ingangsdatum van de door de vrouw verzochte kinderalimentatie, te weten 20 februari 2018 - de behoefte van [de minderjarige1] bepalen door middeling van de behoeftebedragen verkregen aan de hand van de inkomens van ieder van partijen over het jaar 2018.

5.9.

Voor wat betreft de man gaat het om de door hem in het geding gebrachte jaaropgaven over 2018, waaruit blijkt dat de man met ingang van 26 juni 2018 tot en met december 2018 (over circa zes maanden) een fiscaal loon van in totaal (€ 11.577,-- + € 548,-- =) € 12.125,-- heeft gegenereerd. Dit inkomen over afgerond zes maanden komt geëxtrapoleerd naar een jaar neer op een bruto jaarinkomen van afgerond € 24.250,--. Uitgaande van dit inkomen had de man - na inhouding van belastingen (naar de tarieven van 2018), waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen - een netto besteedbaar inkomen van € 1.711,-- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het hof berekent de behoefte van de minderjarige op basis van het inkomen van de man in 2018 aan de hand van de behoeftetabel (3 kinderen, 10 punten) behorend bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen op afgerond € 140,-- per kind per maand.

5.10.

Wat betreft het inkomen van de vrouw zal het hof - anders dan de man in zijn behoefteberekening heeft gedaan - naast het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget rekening houden met de volledige studiefinanciering die de vrouw ontving in 2018, omdat die van invloed is geweest op de welstand waarin [de minderjarige1] heeft geleefd. Bepalend voor de behoefte is immers de mate van welstand waarin de minderjarige heeft geleefd en daaraan doet niet af dat (een deel van) de studiefinanciering na afloop van de studie weer terug moet worden betaald, omdat die is verstrekt in de vorm van een lening.

Blijkens de door de vrouw in het geding gebrachte uitdraai van een DUO overzicht heeft de vrouw in 2018 studiefinanciering ontvangen van € 1.186,33 per maand (inclusief de lening van € 934,49 per maand). Het door de vrouw voor de drie kinderen van partijen ontvangen kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) bedroeg in 2018 € 5.518,--, ofwel afgerond € 460,-- per maand.

Het hof zal aan de zijde van de vrouw daarom uitgaan van een netto besteedbaar inkomen in 2018 van in totaal, afgerond, ( €1.186,33 + € 460,-- =) € 1.646,- per maand, inclusief het kindgebonden budget. Dat netto besteedbaar inkomen correspondeert in de behoeftetabel (3 kinderen, 10 punten) behorend bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen met een behoefte van afgerond € 133,-- per kind per maand.

5.11.

De gemiddelde behoefte van [de minderjarige1] bedraagt aldus afgerond € 137,-- per maand, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Partijen dienen naar rato van draagkracht bij te dragen in die behoefte.

De draagkracht van de man

5.12.

Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen, zoals hiervoor berekend op basis van zijn jaaropgaven 2018, te weten het netto besteedbaar inkomen van € 1.711,-- per maand. Dat inkomen ziet weliswaar op de periode vanaf 26 juni 2018, maar bij gebrek aan inzicht in het inkomen van de man in de daaraan voorafgaande periode gaat het hof ervan uit de man in die periode ten minste een vergelijkbaar inkomen had.

Niet gesteld of gebleken is dat dit inkomen nadien substantieel is gewijzigd. De door de man in het geding gebrachte salarisspecificaties betreffende december 2018 tot en met februari 2019 laten weliswaar zien dat zijn inkomen sterk fluctueert, maar vormen in ieder geval geen aanleiding om het inkomen opnieuw te berekenen.

5.13.

De voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,--)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,-- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 920,-- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.

5.14.

De man voert aan dat bij de bepaling van zijn draagkracht niet alleen rekening dient te worden gehouden met zijn netto besteedbaar inkomen maar ook met zijn schulden. Hij stelt daartoe dat het buiten beschouwing laten van die verplichting bij de vaststelling van de bijdrage voor hem tot een onaanvaardbaar resultaat leidt, omdat hij bij het voldoen van een bijdrage met zijn inkomen niet meer in zijn noodzakelijke kosten van levensonderhoud kan voorzien.

5.15.

De vrouw stelt zich op het standpunt dat met deze schuld geen rekening dient te worden gehouden nu de man het bestaan van de schuld, de hoogte daarvan en de eventuele aflossingen niet heeft onderbouwd.

5.16.

Het hof overweegt dat indien en voor zover sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten als bedoeld in paragraaf 7.2 van de Aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen daarmee rekening kan worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de draagkrachtformule, te verhogen.

De man voert een maandlast op van € 180,-- aan het Centraal Justitieel incassobureau (CJIB). De man heeft weliswaar bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij drie maal, te weten op 31 december 2018, 31 januari 2019 en 27 februari 2019, een betaling heeft verricht aan het CJIB van € 180,52, maar hij heeft deze betalingen verder niet toegelicht.

Het hof is van oordeel dat de man de noodzaak van de schuld waarop deze betalingen betrekking hebben, alsmede overigens de precieze aard en omvang ervan, onvoldoende heeft onderbouwd en daarmee niet heeft aangetoond dat sprake is van niet verwijtbare en niet vermijdbare schulden als bedoeld in voornoemd paragraaf 7.2. Het hof zal in deze procedure dan ook geen rekening houden met de door de man genoemde schuld.

5.17.

De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule dan 70% x [€ 1.711,-- - (0,3 x € 1.711,-- + € 920,-- )] = afgerond € 195,-- per maand. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de man eveneens mede onderhoudsplichtig is voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en dat zijn draagkracht in gelijke delen dient te worden verdeeld tussen de drie kinderen van partijen stelt het hof de voor [de minderjarige1] beschikbare draagkracht van de man op (€ 195/3 =) € 65,-- per maand.

De draagkracht van de vrouw

5.18.

Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw in totaal € 50,-- per maand bedraagt, te weten afgerond € 17,-- per kind per maand.

Het aandeel van partijen in de kosten van [de minderjarige1]

5.19.

De behoefte van [de minderjarige1] bedraagt € 137,-- per maand. Nu de gezamenlijke draagkracht van de ouders (ruimschoots) tekortschiet om de behoefte van [de minderjarige1] te dekken, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven en zal het hof de bijdrage van de man vaststellen op het volledige bedrag van zijn voor [de minderjarige1] beschikbare draagkracht, dus op € 65,-- per maand.

De zorgkorting

5.20.

Op het aandeel van de man wordt in beginsel een korting toegepast wegens de kosten van de omgang, tijdens welke omgang een gedeelte van de kosten van het kind in natura wordt voldaan. Deze kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang/zorg.

5.21.

Tussen partijen is niet in geschil dat rekening gehouden kan worden met de minimale zorgkorting van 15%. De zorgkorting bedraagt 15% x € 137,-- = (afgerond) € 21,-- per maand.

5.22.

Nu het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van [de minderjarige1] te voorzien (in elk geval) twee keer zo groot is als de zorgkorting waar de man recht op heeft, kan de man zijn zorgkorting niet verzilveren en dient hij met zijn volledige beschikbare draagkracht bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] .

De aanvaardbaarheidstoets

5.23.

Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat het opleggen van kinderalimentatie tot een onaanvaardbare financiële situatie aan zijn zijde gaat leiden, hetgeen de vrouw betwist, gaat het hof hieraan voorbij nu dit - mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - onvoldoende onderbouwd is.

5.24.

Van een onaanvaardbare situatie als hier bedoeld is sprake indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel van uit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

5.25.

Het ligt op de weg van de man om voldoende concreet te stellen en te onderbouwen dat sprake is van een onaanvaardbare situatie zoals hiervoor bedoeld. Nu de man heeft nagelaten voldoende inzage te geven in zijn financiële situatie kan een beroep op de aanvaardbaarheidstoets niet slagen.

De eventuele terugbetaling

5.26.

Aangezien de kinderalimentatie van consumptieve aard is overweegt het hof - mede gelet op de beperkte inkomenspositie van de vrouw - dat, voor zover de vrouw ten behoeve van [de minderjarige1] meer aan onderhoudsbijdrage heeft ontvangen dan op grond van deze beschikking is bepaald, het te veel betaalde door haar niet aan de man terugbetaald hoeft te worden.

6De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 12 september 2018 en opnieuw beschikkende:

bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2009, met ingang van 20 februari 2018 op € 65,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken, met dien verstande dat, voor zover de vrouw in de periode tot heden meer heeft ontvangen dan hiervoor is bepaald, op haar in zoverre geen terugbetalingsverplichting rust;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, M.A.F. Holtvluwer-Veenstra en B.J. Voerman, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 30 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733