Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 01-08-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6318

Datum publicatie07-08-2019
Zaaknummer200.232.624/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Onjuiste gegevens en wijziging alimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Wijziging alimentatie ex art. 1:401 lid 4 BW is uitsluitend mogelijk ogv onjuiste of onvolledige gegevens van feitelijke aard en niet bij verkeerde toepassing van het recht door de alimentatierechter. Een onjuiste of onvolledige (juridische) weging van de vastgestelde feiten kan slechts door middel van hoger beroep of cassatie aan de orde worden gesteld. Hetzelfde geldt voor het hanteren van onjuiste uitgangspunten. Bekrachtiging beschikking Rb.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.232.624/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/154276 / FA RK 17-471)

beschikking van 1 augustus 2019

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. B.G. Kooi te Dokkum,

en

[verweerder] ,

wonende te [B] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. R.A. Schütz te Leeuwarden.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 25 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 24 januari 2018;

- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;

- een journaalbericht van mr. Kooi van 14 februari 2018 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Kooi van 16 februari 2018 met productie(s).

2.2.

De mondelinge behandeling heeft op 8 oktober 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1.

De man en de vrouw zijn de ouders van:

- [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 (hierna te noemen: [de minderjarige1] ) en

- [de minderjarige2] , geboren [in] 2010 (hierna te noemen: [de minderjarige2] ).

Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige1] ; de vrouw oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige2] . [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.

3.2.

De man is [in] 2013 gehuwd met mevrouw [C] (hierna: [C] ). Tot het gezin van de man en [C] behoren drie kinderen:

- [de minderjarige3] (hierna te noemen: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2009,

- [de minderjarige4] (hierna te noemen: [de minderjarige4] ) geboren [in] 2014 en

- [de minderjarige5] (hierna te noemen: [de minderjarige5] ) geboren [in] 2016.

[de minderjarige4] en [de minderjarige5] zijn geboren uit het huwelijk van de man en [C] . [de minderjarige3] is geboren uit een eerdere relatie van [C] met de heer [D] . [C] ontvangt van [D] een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige3] van € 150,-- per maand.

3.3.

Voor zover hier van belang heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, (hierna: de rechtbank) bij beschikking van 7 december 2016 (onder wijziging van de beschikking van 5 november 2014) de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 10 mei 2016 bepaald op € 113,-- per kind per maand. Per 1 januari 2019 bedraagt deze bijdrage, als gevolg van de wettelijke indexering, € 119,44 per kind per maand.

Het verzoek van de vrouw strekkende tot verbetering/herstel van deze beschikking op grond van artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is door de rechtbank afgewezen bij beschikking van 22 maart 2017.

3.4.

Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 4 april 2017, heeft de vrouw een verzoek tot wijziging van voornoemde beschikking van 7 december 2016 ingediend en verzocht de onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met inachtneming van het verzoekschrift in goede justitie te bepalen, met ingang van 10 mei 2016 dan wel met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren. Zij heeft haar verzoek gebaseerd op het bepaalde in artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

De man heeft een verweerschrift ingediend en gevraagd de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans het verzoek af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding aan de zijde van de man.

4De omvang van het geschil

4.1.

In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna ook: kinderalimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 25 oktober 2017 zowel het verzoek van de vrouw tot wijziging van de bij beschikking van 7 december 2016 vastgestelde kinderalimentatie als het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding, afgewezen.

4.2.

De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 oktober 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vrouw verzoekt het hof de beschikking van 25 oktober 2017 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 7 december 2016 te bepalen op € 250,-- per kind per maand, althans een zodanige bijdrage met ingang van een zodanige datum vast te stellen als het hof in goede justitie vermeent te behoren en tevens te bepalen dat de bijdrage met ingang van 7 december 2016 aan indexering is onderworpen.

4.3.

De man heeft in het principaal hoger beroep verweer gevoerd en verzoekt het beroep van de vrouw niet-ontvankelijk althans ongegrond te verklaren en de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.

De man is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de afgewezen proceskostenveroordeling van de vrouw. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking (het hof begrijpt: wat betreft de proceskosten) te vernietigen en de vrouw alsnog te veroordelen in de kosten van het geding in eerste instantie.

4.4.

De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het door de man ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk, althans ondergrond te verklaren.

4.5.

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5De motivering van de beslissing

Artikel 1:401 BW en het beperkte gezag van gewijsde

5.1.

De vrouw heeft wijziging gevraagd van de kinderalimentatie die is vastgesteld bij beschikking van 7 december 2016. Zij heeft haar verzoek gebaseerd op het bepaalde in artikel 1:401 lid 4 BW. De vrouw stelt dat de beschikking van 7 december 2016 dient te worden gewijzigd op grond van het feit dat die beschikking van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven doordat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

De man heeft erop gewezen dat de vrouw in het onderhavige wijzigingsverzoek punten aan de orde stelt waarover reeds in die procedure is beslist. De vrouw is van dit oordeel niet in beroep gekomen, zodat dat oordeel gezag van gewijsde heeft gekregen.

5.2.

Hoewel in beginsel gezag van gewijsde toekomt aan beslissingen met betrekking tot geschilpunten ter zake van aanspraken op levensonderhoud die zijn vervat in een tussen dezelfde partijen gegeven, in kracht van gewijsde gegane beschikking, wordt dit gezag in zoverre beperkt dat ingevolge artikel 1:401 BW een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1) of indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4).

5.3.

Wordt op de voet van artikel 1:401 BW wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verzocht, dan is de rechter niet gebonden aan beslissingen in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht, indien blijkt dat een of meer van de gronden, genoemd in voormeld wetsartikel zich voordoen. De rechter zal in dat geval de uitkering tot levensonderhoud opnieuw hebben vast te stellen, rekening houdend met alle ter zake dienende omstandigheden, en hij is daarbij niet gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht.

5.4.

Uit het vorenstaande volgt dat een rechter pas zal overgaan tot een herbeoordeling, wanneer is komen vast te staan dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden dan wel dat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Indien evenwel tot een herbeoordeling wordt overgaan, betreft dit niet slechts een herbeoordeling van de gewijzigde omstandigheden of van de onjuiste of onvolledige gegevens waarvan is uitgegaan, maar een herbeoordeling ten volle waarbij rekening wordt gehouden met alle ter zake dienende omstandigheden die in de wijzigingsprocedure zijn gebleken.

5.5.

Bij de toepassing van artikel 1:401 lid 4 BW gaat het om ieder gegeven waarvan achteraf vast is komen te staan dat het bij de rechterlijke uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen, maar niet heeft gespeeld of waarvan achteraf vast is komen te staan dat het niet om het juiste gegeven ging, terwijl het juiste of ontbrekende gegeven tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van draagkracht of behoefte had geleid. Daarbij maakt het niet uit wie - partij, advocaat of rechter - zich heeft vergist in (de weergave van) de feiten, de berekening, het petitum dan wel het dictum. Het gaat dus niet alleen om omstandigheden waarmee de rechter geen rekening heeft kunnen houden.

5.6.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een wijziging op de voet van artikel 1:401 lid 4 BW uitsluitend haar grond kan vinden in onjuiste of onvolledige gegevens van feitelijke aard en niet in een verkeerde toepassing van het recht door de alimentatierechter. Een onjuiste of onvolledige (juridische) weging van de vastgestelde feiten kan slechts door middel van hoger beroep of cassatie aan de orde worden gesteld. Hetzelfde geldt voor het hanteren van onjuiste uitgangspunten. Een en ander laat onverlet dat wanneer sprake is van onjuiste of onvolledige gegevens bij de daaropvolgende herbeoordeling ten volle, zoals hiervoor omschreven, de toepassing van het recht en die weging van de feiten wel aan de orde kan worden gesteld.

Grief I

5.7.

In grief I richt de vrouw zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de man en [C] een hoger inkomen ontvangen, dan waarvan in de uitspraak van 7 december 2016 is uitgegaan.

* het inkomen van de man en [C]

5.8.

In de toelichting op deze grief stelt de vrouw dat in de beschikking van 7 december 2016 ten onrechte van een netto besteedbaar inkomen van de man en [C] van € 2.196,-- plus € 1.277,-- is uitgegaan. De vrouw stelt dat zij herhaaldelijk - ook destijds bij verweerschrift - heeft aangegeven dat de man geen actuele gegevens in het geding heeft gebracht. Zo ontbreken er volgens de vrouw een aangifte IB, de bijbehorende aanslagen van de fiscus, inzicht in de recente inkomsten van [C] , alsook inzicht in de uitbetalingen die aan de man zijn gedaan ter zake van [E] , de op of rond 4 april 2016 gedane uitbetalingen ter zake van overwerk en reisuren en het op of rond 16 mei 2016 uitbetaalde vakantiegeld. Bovendien meent de vrouw dat de mogelijkheid van [C] om de verdiencapaciteit van [C] uit te breiden niet is meegenomen in de afwegingen.

5.9.

Het hof stelt vast dat de rechtbank bij beschikking van 7 december 2016 bij het vaststellen van het netto besteedbaar inkomen van de man (bepalend voor zowel de behoefte van [de minderjarige4] en [de minderjarige5] als de te berekenen draagkracht van de man over de periode vanaf 10 mei 2016) is uitgegaan van het inkomen zoals dat blijkt uit de door de man in het geding gebrachte salarisspecificaties over juni, juli en augustus 2016, te weten het inkomen van € 2.730,-- bruto per vier weken, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met een pensioenpremie van € 254,-- per vier weken. De stelling van de vrouw dat de man in april en mei 2016 een uitkering uit het [E] zou hebben ontvangen, welke stelling door de man gemotiveerd is betwist, is door de rechtbank gepasseerd.

Voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van [C] is de rechtbank uitgegaan van een inkomen van € 1.417,-- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, zoals blijkt uit de door de man overgelegde salarisspecificaties van juli, augustus en september 2016. De rechtbank heeft voorts rekening gehouden met een pensioenpremie van € 118,-- per maand.

5.10.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank bij het vaststellen van de onderhoudsbijdrage op 7 december 2016 uitgegaan van de op dat moment aanwezige gegevens. Hiertoe behoorde uiteraard nog niet de toen nog niet opgelegde aanslag IB 2016. Van de gegevens waarvan is uitgegaan blijkt niet dat deze onjuist of onvolledig waren.

Het buiten beschouwing laten van de eventuele verdiencapaciteit van [C] betreft een juridisch oordeel, waartegen hoger beroep had kunnen worden ingesteld. Dit geldt ook voor het passeren door de rechtbank van de stelling van de vrouw dat de man uitkeringen uit het [E] zou hebben ontvangen. In zoverre is er dus geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 1:401 lid 4 BW.

* de behoefte van [de minderjarige3] en de samenloop van onderhoudsverplichtingen

5.11.

De vrouw stelt dat bij de beschikking van 7 december 2016 daarnaast van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan omdat de rechtbank ter vaststelling van de behoefte van [de minderjarige3] ten onrechte de inkomensgegevens van 2010 als uitgangspunt heeft genomen.

De vrouw is van mening dat de gegevens van 2011 dienden te worden overgelegd, het jaar van het uiteengaan van de ouders van [de minderjarige3] , dan wel dat naar het inkomen van [C] en de heer [D] dient te worden gekeken in de jaren 2010 en 2011. Ook hier geldt volgens de vrouw dat de man nalaat om volledige inzage te geven in de financiële gegevens; een aangifte IB 2010 en 2011 en de bijbehorende aanslagen ontbreken.

Ook is volgens de vrouw niet duidelijk welke bijdrage de vader van [de minderjarige3] aan kinderalimentatie betaalt. De door de man in dit kader gestelde bijdrage van € 150,-- per maand wordt door de vrouw bij gebrek aan bewijsstukken betwist. Bovendien is volgens de vrouw niet duidelijk of de vader van [de minderjarige3] niet in staat zou zijn om meer bij te dragen in de kosten van verzorging van [de minderjarige3] . De vrouw stelt zich derhalve op het standpunt dat het ervoor gehouden moet worden dat de ouders van [de minderjarige3] in staat zijn om volledig in de behoefte van [de minderjarige3] te voorzien.

Verder is de rechtbank volgens de vrouw volstrekt voorbij gegaan aan de bijzondere omstandigheden van het geval door geen rekening te houden met de duur van het stiefouderschap en de onderhoudsverplichting jegens de kinderen aan te merken als van gelijke rang, zonder daarbij rekening te houden met de nauwere verwantschap tussen ouders en kind. Ook daarmee voldoet volgens de vrouw de uitspraak van 7 december 2016 van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven, nu in deze uitspraak van onvolledige en onjuiste gegevens is uitgegaan.

De vrouw is van mening dat geen rekening moet worden gehouden met de behoefte van [de minderjarige3] en een eventuele bijdrage van de man daarin bij het vaststellen van zijn bijdrage ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .

5.12.

Het hof constateert met de man dat de vrouw geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waarmee de rechtbank bij het vaststellen van de behoefte van [de minderjarige3] destijds geen rekening heeft gehouden of had kunnen houden, of die het destijds gegeven oordeel in een heel ander daglicht stellen. Dat de rechtbank bij het vaststellen van de behoefte van [de minderjarige3] is uitgegaan van de inkomensgegevens van 2010 en niet van de gegevens van 2011, zoals volgens de vrouw had moeten geschieden vanwege het tijdstip van uiteengaan van [C] en de heer [D] (in 2011) betreft een juridisch oordeel. De stellingen van de vrouw betreffende het ontbrekende inzicht in het inkomen van de heer [D] over 2011 en de door hem te betalen bijdrage aan [de minderjarige3] , zijn bij de beschikking van 7 december 2016 door de rechtbank gemotiveerd verworpen, mede gelet op de gemotiveerde betwisting aan de zijde van de man. Tegen deze beslissing stond de weg naar hoger beroep open. Hetzelfde geldt voor de door de rechtbank aangehouden rangorde van de eigen kinderen en de stiefkinderen bij het vaststellen van de onderhoudsverplichtingen van de man: ook dit is een juridisch oordeel, dat in hoger beroep ter discussie gesteld had kunnen worden

5.13.

Dit leidt ertoe dat het hof zal uitgaan van een resterende behoefte van [de minderjarige3] van

€ 150,-- per maand en van de wijze van berekenen en verdelen van de draagkracht van de onderhoudsplichtigen tussen de vijf kinderen, zoals de rechtbank heeft gedaan bij beschikking van 7 december 2016. Zoals hiervoor reeds is overwogen beoogt artikel 1:401 lid 4 BW niet alsnog een heroverweging mogelijk te maken van hetgeen reeds bij gewijsde is beslist.

5.14.

Anders dan de vrouw stelt is het hof van oordeel dat de man, gelet op de aard van deze procedure, de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen, en het door de vrouw in dat kader gestelde, geen nadere financiële gegevens in het geding hoeft te brengen. De vrouw heeft daartoe onvoldoende gesteld.

5.15.

Grief I faalt.

Grieven II en III

5.16.

Ten aanzien van grief III, waarin de vrouw zich tegen het oordeel van de rechtbank richt dat voldoende duidelijk is geworden dat de man en [C] geen kindgebonden budget ontvangen, overweegt het hof dat de man in hoger beroep de door de belastingdienst op 11 augustus 2017 afgegeven definitieve berekening Toeslagen 2016 in het geding heeft gebracht. Hieruit blijkt dat het kindgebonden budget ook definitief op basis van de inkomensgegevens over 2016 op nihil is gesteld. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat de man en [C] in 2016 geen kindgebonden budget hebben ontvangen.

5.17.

Wat de door de vrouw opgeworpen grief II betreft stelt het hof voorop dat niet in geschil is dat in de beschikking van 7 december 2016 in de draagkrachtberekeningen van de vrouw en die van [C] ten onrechte geen combinatiekorting is meegenomen waarop zij aanspraak kunnen maken. In grief II richt de vrouw zich tegen het oordeel van de rechtbank dat bij herberekening zowel bij de vrouw als bij [C] (in verband met de combinatiekorting) een iets hogere draagkracht bestaat, die niet of nauwelijks van invloed is op de (voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beschikbare) draagkracht van de man.

5.18.

De vrouw heeft in hoger beroep berekeningen gemaakt, rekening houdend met

de combinatiekorting waarop zij en [C] aanspraak kunnen maken. Deze korting bedraagt € 1.718,-- respectievelijk € 1.783,-- per jaar. Deze berekeningen zijn overgelegd als productie 5 bij het journaalbericht 14 februari 2018.

Berekening 2 laat de berekening van de draagkracht van de vrouw zien, gebaseerd op de overwegingen van de rechtbank zoals opgenomen in de beschikking van 7 december 2016, vermeerderd met de combinatiekorting. De vrouw komt uit op een voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht aan haar zijde van € 227,-- per maand.

Uit de door de vrouw overgelegde berekening 3, betreffende de draagkracht van [C] , waarbij rekening is gehouden met zowel de combinatiekorting als het kindgebonden budget (van € 520,-- per jaar) volgt een voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht aan de zijde van [C] van € 123,-- per maand.

Vervolgens heeft de vrouw in de berekening 4 "Overzicht samenloop" een berekening en verdeling van de kosten van de kinderen over alle onderhoudsplichtigen gemaakt. Uit deze berekening volgt volgens de vrouw dat de man voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in ieder geval een hogere bijdrage dient te voldoen dan door de rechtbank vastgesteld bij de beschikking van 7 december 2016, te weten het hogere bedrag van € 127,-- per kind per maand in plaats van

€ 113,-- per kind per maand.

5.19.

Met de man constateert het hof dat de vrouw in haar berekening 4 een andere wijze van de verdeling van de draagkracht van de onderhoudsplichtigen over de kinderen heeft toegepast dan de rechtbank bij beschikking van 7 december 2016. De vrouw is bij de verdeling van de draagkracht van de man uitgegaan van een lagere behoefte van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige3] door deze eerst te verlagen met een aandeel van [C] in de behoefte van deze kinderen, en vervolgens met deze verlaagde behoefte gaan rekenen. Het hof volgt deze wijze van berekening niet.

5.20.

Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat voornoemde - met de inkomensafhankelijke combinatiekorting gecorrigeerde - hogere draagkracht van zowel de vrouw als [C] in het onderhavige geval nauwelijks tot geen invloed heeft op de (voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beschikbare) draagkracht van de man. De hogere draagkracht van [C] betekent namelijk niet dat de man ten behoeve van [de minderjarige3] , [de minderjarige4] en [de minderjarige5] minder hoeft bij te dragen, omdat de behoefte van deze kinderen zodanig hoog is dat bij een verdeling van de voor alimentatie beschikbare draagkracht van de man over alle vijf kinderen, naar rato van hun behoefte, het deel dat bestemd is voor [de minderjarige3] , [de minderjarige4] en [de minderjarige5] , hoe dan ook niet toereikend is om samen met hetgeen [C] voor hen kan bijdragen volledig in hun behoefte te voorzien.

5.21.

De totale behoefte van de kinderen conform de beschikking van 7 december 2016 bedraagt € 1.636,--. Dit betreft de (geïndexeerde) behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van € 408,-- per kind per maand, de behoefte van [de minderjarige4] en [de minderjarige5] van € 335,-- per kind per maand en de resterende behoefte van [de minderjarige3] van € 150,-- per maand.

5.22.

De draagkracht van de man van € 453,-- per maand dient naar rato van de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige3] te worden verdeeld. De per kind beschikbare draagkracht van de man wordt berekend volgens de formule: ieders behoefte gedeeld door de gezamenlijke behoefte, vermenigvuldigd met de beschikbare draagkracht:

- voor [de minderjarige1] : (€ 408,-- / € 1.636,--) x € 453,-- = € 113,--

- voor [de minderjarige2] : (€ 408,-- / € 1.636,--) x € 453,-- = € 113,--

- voor [de minderjarige4] : (€ 335,-- / € 1.636,--) x € 453,-- = € 93,--

- voor [de minderjarige5] : (€ 335,-- / € 1.636,--) x € 453,-- = € 93,--

- voor [de minderjarige3] (€ 150,-- / € 1.636,--) x € 453,-- = € 42,--

steeds afgerond en per maand.

5.23.

De omstandigheid dat de rechtbank bij beschikking van 7 januari 2016 ten onrechte de combinatiekorting niet heeft meegenomen in de berekening leidt dan ook niet tot de conclusie dat de vastgestelde bijdrage voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, als bedoeld in artikel 1:401 lid 4 BW.

5.24.

Ten overvloede overweegt het hof dat bij voormelde berekening/verdeling van de draagkracht van de man - anders dan de vrouw stelt - wel degelijk rekening wordt gehouden met de draagkracht van [C] en haar bijdrage in de kosten van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige3] .

Uitgaande van de draagkracht van [C] , zoals door de vrouw berekend op € 123,-- per maand, en met toepassing van voornoemde formule bedraagt haar bijdrage in de kosten van deze kinderen:

- voor [de minderjarige4] : (€ 335,-- / € 820,--) x € 123,-- = € 50,--

- voor [de minderjarige5] : (€ 335,-- / € 820,--) x € 123,-- = € 50,--

- voor [de minderjarige3] (€ 150,-- / € 820,--) x € 123,-- = € 23,--

steeds afgerond en per maand.

5.25.

De draagkracht van de vrouw van € 227,-- per maand dient gelijkelijk over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te worden verdeeld, nu beide kinderen een behoefte van € 408,-- per maand hebben. De draagkracht van de vrouw bedraagt per kind € 113,50 per maand.

5.26.

Evenals de rechtbank in de beschikking waarvan beroep, verwijst het hof naar de berekening van de rechtbank opgenomen in de beschikking van 7 december 2016, voor zover de vrouw bedoelt dat er een andere berekeningswijze zou moeten worden doorgevoerd. Het gaat hier om een inhoudelijke beslissing, waartegen hoger beroep openstond en waarop artikel 1:401 lid 4 BW niet van toepassing is.

5.27.

Grieven II en III falen.

De proceskosten

5.28.

Voor verzoekschriftprocedures is, met betrekking tot de proceskosten, bepaald dat de eindbeschikking tevens een veroordeling in de proceskosten kan inhouden (artikel 289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verbinding met artikel 362 Rv) . Daarbij geldt als uitgangspunt dat het aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt is overgelaten of hij aanleiding vindt in het gegeven geval een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.

5.29.

In procedures die zaken van personen- en familierecht betreffen wordt in het algemeen besloten om de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt. De rechter is echter niet tot compensatie verplicht. Hij kan onder meer, ook ambtshalve en dus zonder een daartoe strekkend verzoek, een partij veroordelen in de proceskosten van de wederpartij als de in het ongelijk gestelde partij of als de procedure nodeloos is aangespannen of voortgezet. De rechter is daarbij niet gehouden aan het liquidatietarief en hoeft zich evenmin te laten leiden door een mogelijk op toevoeging procederen door een of beide partijen.

5.30.

De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten in beide instanties. De man voert in hoger beroep, kort gezegd, aan dat de vrouw geen rechtens te respecteren belang heeft gehad om te procederen.

De vrouw stelt op haar beurt dat dit verzoek moet worden afgewezen. De vrouw betwist dat zij de procedure lichtvaardig en nodeloos is gestart.

5.31.

Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de in procedures als de onderhavige gebruikelijke compensatie van proceskosten. Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en de procedure betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de uit die relatie geboren kinderen. Het enkele feit dat de vrouw kort na het oordeel van de rechtbank van 7 december 2016 een nieuwe procedure is gestart en daarbij zowel door de rechtbank als door het hof in het ongelijk wordt gesteld, maakt nog niet dat sprake is van nodeloos of lichtvaardig procederen.

6De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen. De kosten van het geding in hoger beroep zullen worden gecompenseerd.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 25 oktober 2017;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, I.A. Vermeulen en A.W. Jongbloed

en bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 1 augustus 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733