Gerechtshof Amsterdam 23-07-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2718

Datum publicatie06-08-2019
Zaaknummer200.242.596/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2018:2073
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Ontvankelijkheid; Hoger beroep;
Familievermogensrecht; Medewerking aan verkoop/toedeling; Verknochtheid; Omvang van de gemeenschap art. 1:94; Aandeel pp in ontbonden gemeenschap art. 1:100
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vonnis Rb: woning en hypotheekschuld toegedeeld aan de vrouw, vonnis treedt zo nodig ipv medewerking van man aan levering, vrouw dient helft overwaarde ad € 8.200,- aan man te vergoeden. Man gaat in hoger beroep maar laat na het beroep binnen 8 dagen in te schrijven in de registers van art. 433 Rv. Hof: man hoefde het hoger beroep niet in te schrijven nu hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de toedeling van de woning en evenmin tegen de indeplaatstreding. Man ontvankelijk.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,

team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer : 200.242.596/01

zaaknummer rechtbank : C/15/252570/HA ZA 16-802

arrest van de meervoudige familiekamer van 23 juli 2019

inzake

[de man] ,

wonende te [plaats A] , gemeente [X] ,

appellant,

advocaat: mr. K.R. Lieuw On te Amsterdam,

tegen:

[de vrouw] ,

wonende te [plaats B] ,

geïntimeerde,

advocaat: mr. C.R. Hettema te Amsterdam.

1Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

De man is bij dagvaarding van 3 juli 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland (zittingsplaats Haarlem) van 4 april 2018, gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven;

- memorie van antwoord, met producties.

Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 mei 2019 doen bepleiten door hun respectieve advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. De man was niet aanwezig bij het pleidooi, de vrouw wel.

Ten slotte is arrest gevraagd.

De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis alsmede de daaraan voorafgegane tussenvonnissen (hof: van 15 maart 2017 en 10 januari 2018) zal vernietigen en het appel en de in het kader daarvan aangevoerde grieven gegrond zal verklaren en opnieuw rechtdoende, de zaak zal terugverwijzen naar de rechtbank om met inachtneming van het onderhavige arrest opnieuw bij vonnis de verdeling tussen partijen vast te stellen, althans in hoger beroep opnieuw de verdeling van partijen zal vaststellen met inachtneming van hetgeen door de man in eerste aanleg en in hoger beroep is aangevoerd en voor het overige de vrouw in haar vordering tegen de man alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen als zijnde ongegrond en niet bewezen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit hoger beroep.

De vrouw heeft geconcludeerd tot ongegrond verklaring van de grieven van de man en afwijzing van de vorderingen van de man, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.

Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2Feiten

De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 10 januari 2018 onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3Beoordeling

3.1.

Partijen zijn [in] 2008 in gemeenschap van goederen gehuwd. De vrouw heeft een verzoek tot echtscheiding ingediend op 22 april 2015. Het huwelijk van partijen is ontbonden op 10 februari 2016 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 9 september 2015 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning staande en gelegen aan het [adres] te [plaats B] (hierna: de woning).

3.2.

De rechtbank heeft in het bestreden eindvonnis van 4 april 2018 de woning en de aan die woning verbonden hypotheekschuld onder nummer 2014B19992WH/iv toegedeeld aan de vrouw, onder de verplichting de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat haar vonnis in de plaats treedt van de benodigde medewerking van de man aan de levering van de woning aan de vrouw indien hij niet op het eerste verzoek van de notaris zijn medewerking verleent aan die levering. De vrouw is veroordeeld om na toedeling van de woning aan haar de helft van de overwaarde van de woning ad € 8.200,- aan de man te vergoeden.

De bankrekening met nummer [1] ten name van de vrouw is toegedeeld aan de vrouw onder de verplichting aan de man een bedrag te voldoen van € 918,59.

Verder is bepaald dat ieder van partijen gerechtigd is tot de helft van het saldo van € 5,03 op de rekening met nummer [2] op de peildatum 22 april 2015, dat ieder van partijen de helft dient te voldoen van de creditcardschuld ICS Visa onder nummer [3] , welke schuld op de peildatum 22 april 2015 € 237,47 bedroeg en dat de vrouw aan de man uit hoofde van de belastingteruggave IB 2014 een bedrag dient te voldoen van € 2.922,-. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.

3.3.

De man heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. Kort gezegd komen de grieven erop neer dat de rechtbank:

- de overwaarde in de woning te laag heeft vastgesteld;

- ten onrechte heeft verzuimd de verdeling van de inboedel van de woning te gelasten;

- ten onrechte de studieschuld van de man niet in de verdeling heeft betrokken;

- ten onrechte niet heeft bepaald dat de man gerechtigd is tot de helft van hetgeen nog aanwezig is van door de vrouw uit hoofde van een aanvullende lening bij DUO ontvangen gelden;

- ten onrechte de op de Direct Kwartaal Sparen rekening [4] uitstaande gelden niet in de verdeling heeft betroken;

- ten onrechte een betalingsherinnering en een dwangbevel van de gemeente Amsterdam ten name van de man over het belastingjaar 2015 (gecombineerde aanslag) niet in de verdeling heeft betrokken;

- ten onrechte heeft verzuimd een onroerende zaak in Marokko in de verdeling te betrekken.

Het hof zal de grieven van de man hierna inhoudelijk bespreken, waar mogelijk gezamenlijk.

3.4.

Het hof heeft op 17 juli 2018 een rolbeslissing genomen inhoudende dat partijen zich bij memorie van grieven en memorie van antwoord dienden uit te laten over de ontvankelijkheid in hoger beroep. De motivering van deze beslissing luidt:

“Bij het eindvonnis waarvan beroep is onder meer bepaald dat dit vonnis in de plaats treedt van een (deel van een) tot levering van een registergoed bestemde akte. Uit de stukken die bij het aanbrengen van de zaak zijn overgelegd blijkt niet dat het hoger beroep conform de eis van artikel 3:301 lid 2 BW binnen acht dagen na het instellen daarvan is ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 Rv. Dit leidt in beginsel tot (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkheid van appellant in het hoger beroep. Partijen dienen zich hierover bij memorie van grieven en memorie van antwoord uit te laten.”

De man stelt bij memorie van grieven dat hij niet gehouden was het hoger beroep in te schrijven in de registers bedoeld in artikel 433 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) omdat hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de toedeling van de woning aan de vrouw onder de verplichting hem te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypotheekschuld en zich er bovendien in kan vinden dat het eindvonnis van de rechtbank in de plaats treedt van zijn medewerking aan de levering van de woning aan de vrouw indien hij niet op eerste verzoek van de notaris daartoe zijn medewerking zou verlenen.

De vrouw stelt bij memorie van antwoord dat de man niet meer ontvankelijk is ten aanzien van de toegekende vervangende gerechtelijke toestemming voor de tenaamstelling van zijn aandeel in de woning.

3.5.

Het hof overweegt als volgt. Het rechtsmiddel als vervat in artikel 3:301 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) strekt ertoe de betrouwbaarheid van de openbare registers zoveel mogelijk te waarborgen met het oog op de rechtszekerheid die ten aanzien van de verkrijging van registergoederen is vereist. Het strekt niet ter bescherming van het belang van de wederpartij van diegene die het rechtsmiddel heeft ingesteld. In het licht van deze beperkte strekking van artikel 3:301 lid 2 BW leidt de niet-tijdige inschrijving van het rechtsmiddel in de registers slechts tot niet-ontvankelijkheid voor zover wordt opgekomen tegen de oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen. Nu de man geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de toedeling van de woning aan de vrouw indien hij wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de hypotheekschuld en evenmin hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank dat het vonnis in de plaats treedt van de benodigde medewerking van de man aan de levering van de woning aan de vrouw indien hij niet op het eerste verzoek van de notaris daartoe zijn medewerking verleent aan die levering, is de stelling van de man juist dat hij het hoger beroep niet behoefde in te schrijven in de registers bedoeld in artikel 433 Rv.

3.6.

Ter gelegenheid van het pleidooi heeft de vrouw gesteld dat de notaris nog geen medewerking heeft willen verlenen aan toedeling van de woning aan haar omdat de man onder meer weigert een formulier van de bank betreffende het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te tekenen. Naar het oordeel van het hof kan het onder 3.4 vervatte standpunt van de man niet anders worden begrepen dan dat de man ermee akkoord is dat de woning wordt toegedeeld aan de vrouw en geen bezwaar heeft tegen de noodzakelijke (rechts)handelingen die nodig zijn om die levering tot stand te brengen, ook indien die levering plaatsvindt zonder dat de man zijn handtekening heeft geplaatst op een door de bank verstrekt formulier met betrekking tot het ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de hypotheekschuld. De gang van zaken in eerste aanleg zowel als die in hoger beroep zoals uit de bespreking van de grieven hierna zal blijken, laat een patroon zien van structurele nalatigheid van de man. De man kan door die houding de executie van een rechterlijk vonnis echter niet blokkeren.

3.7.

Met betrekking tot de woning heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 10 januari 2018 onder meer overwogen dat de rechtbank als peildatum voor de waarde van de woning de hoofdregel zal hanteren, namelijk de feitelijke datum van verdeling dan wel een datum gelegen zo dicht mogelijk tegen dat moment. In eerste aanleg heeft de vrouw een taxatieverslag in het geding gebracht waarin de WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2016 is vastgesteld op € 188.000,-. De man heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de marktwaarde van de woning aanzienlijk hoger ligt dan € 188.000,- gezien de recente prijsontwikkeling op de woningmarkt. De man, die vorderde dat de woning werd getaxeerd, heeft – aldus de rechtbank in r.o. 4.7 van het tussenvonnis van 10 januari 2018, desondanks nagelaten gebruik te maken van de gelegenheid om een taxateur voor te stellen. Omdat dit taxatieverslag onvoldoende aanknopingspunten bood om daaruit de actuele onderhandse verkoopwaarde te kunnen afleiden, heeft de rechtbank bepaald dat de woning nogmaals, nu door een makelaar, diende te worden getaxeerd. Om die reden heeft de rechtbank bepaald dat partijen gezamenlijk een makelaar (uit de regio [plaats B] ) opdracht dienden te geven de woning te taxeren, waarbij zij ieder de helft van de kosten dienden te voldoen. Indien partijen het niet eens konden worden over de persoon van de makelaar, diende de man drie makelaars op te geven waaruit de vrouw een makelaar kon kiezen, die dan de opdracht tot taxatie zou krijgen. De advocaat van de man heeft de rechtbank op 6 februari 2018 laten weten dat hij het contact met de man was kwijtgeraakt waardoor hij niet met de advocaat van de vrouw kon afstemmen omtrent een gezamenlijk aan te wijzen taxateur, dan wel drie door de man op te geven taxateurs waaruit door de vrouw zou kunnen worden gekozen.

3.8.

In r.o. 2.5 van het eindvonnis van 4 april 2018 heeft de rechtbank overwogen:

“Thans heeft de man, ondanks daartoe in de gelegenheid gesteld, opnieuw nagelaten zijn medewerking te verlenen aan het benoemen van een taxateur voor de woning. De rechtbank kan aan deze proceshouding van de man de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet in deze proceshouding van de man aanleiding te oordelen dat de man blijkbaar niet langer de juistheid van de genoemde waarde voor de woning betwist, zodat alsnog uitgegaan kan worden van de door de vrouw genoemde waarde van € 188.000,-.”

3.9.

In zijn eerste grief betwist de man in hoger beroep opnieuw dat voor wat betreft de waarde van de woning moet worden uitgegaan van een bedrag van € 188.000,-. De rechtbank heeft uit zijn proceshouding een onjuiste conclusie getrokken, aldus de man. In de memorie van grieven stelt de man dat hij thans bereid is mee te werken aan de benoeming van een taxateur. Hij verzoekt het hof daartoe een of meerdere deskundigen te benoemen, althans partijen de gelegenheid te geven gezamenlijk een makelaar de opdracht te geven voor de taxatie en voor geval partijen het omtrent de makelaar niet eens kunnen worden, hem alsnog in de gelegenheid te stellen drie makelaars voor te stellen waaruit de vrouw de makelaar kan kiezen die de opdracht krijgt tot taxatie. Meer subsidiair biedt de man bewijs aan van de hogere waarde van de woning door alle middelen rechtens, meer speciaal door middel van getuigen en/of deskundigen.

De vrouw stelt dat zij reeds op 4 augustus 2017 en 15 januari 2018 een makelaar heeft voorgesteld aan de man, doch dat de man nergens op reageert. De vrouw is van mening dat de man genoeg tijd en mogelijkheden heeft gehad om tot een taxatie te komen. Zij stelt dat de oncoöperatieve proceshouding voor rekening en risico van de man komt en dat de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de woning dient te worden bekrachtigd.

3.10.

Het hof overweegt dat de grief van de man zich niet richt tegen de toedeling van de woning aan de vrouw, zodat de feitelijke verdeling en daarmee de toedeling van de woning aan de vrouw heeft plaatsgevonden op 4 april 2018, de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg vonnis wees. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de hoofdregel voor de waardebepaling van de woning de datum van feitelijke verdeling is of een datum zo dicht mogelijk gelegen bij dat moment. Bij die stand van zaken had het in hoger beroep op de weg van de man gelegen uiteen te zetten waarom de waarde door de rechtbank onjuist is vastgesteld en te onderbouwen wat de waarde van de woning op of omstreeks 4 april 2018 was en welke deskundigen of getuigen dat zouden kunnen bevestigen of vaststellen. De man is ter gelegenheid van het door hem verzochte pleidooi niet verschenen, evenmin is ter gelegenheid van het pleidooi door zijn advocaat enige waarde indicatie van de woning gegeven of zijn namen genoemd van personen die de woning eventueel zouden kunnen taxeren. Gelet op alle feiten en omstandigheden is de enkele stelling van de man dat hij thans wel aan taxatie zal meewerken zonder nadere onderbouwing onvoldoende. Dat betekent dat de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, dat de grief faalt en dat er geen aanleiding is de man toe te laten tot nader bewijs, zodat het bewijsaanbod wordt gepasseerd. De beslissing van de rechtbank over de waarde van de woning zal worden bekrachtigd.

3.11.

Met betrekking tot de inboedelgoederen heeft de rechtbank in r.o. 4.11 van het tussenvonnis van 10 januari 2018 overwogen:

“De man heeft de woning in augustus 2015 verlaten, onder achterlating van inboedel- en persoonlijke goederen. Tijdens de comparitie van partijen op 29 juni 2017 is over de afgifte van een aantal roerende zaken aan de man gesproken. Inmiddels heeft de vrouw diverse zaken aan de man overhandigd. De man geeft aan dat dit niet alle gewenste spullen omvatte, maar nu de vrouw aanvoert dat zij de zaken die volgens de man ontbreken niet in bezit heeft, beschouwt de rechtbank de inboedel als onderling verdeeld, zonder vergoeding voor het gebruik dat de vrouw van de inboedelgoederen heeft gehad.”

3.12.

In zijn tweede grief stelt de man dat hij zijn duurdere kleding inclusief (trouw)pakken en pantalons niet heeft meegekregen, evenals zijn post van minstens de afgelopen 2,5 jaar, een stofzuiger, zijn speciale muntencollectie, foto’s en video opnames. De man stelt dat de vrouw deze goederen nog aan hem dient af te geven en dat hij de helft van de inboedel dient te ontvangen. Voor zover nodig biedt de man bewijs aan van de omvang van de boedel, speciaal door middel van getuigen.

De vrouw stelt dat zij genoemde spullen aan de man heeft afgegeven en dat zij hem nog andere inboedelgoederen heeft aangeboden, doch dat de man daarop niet is ingegaan. Op afspraken om de post op te halen is de man niet verschenen. De inboedel is tien jaar oud en afgeschreven, zo ook de stofzuiger die de man noemt.

3.13.

Het hof overweegt als volgt. Ter comparitie van 29 juni 2017 is met partijen gesproken over de verdeling van de inboedelgoederen en de persoonlijke bezittingen van de man. De vrouw heeft toen onder meer gezegd: “De spullen van de man staan al geruime tijd klaar. Het gaat om een aantal dozen met papieren van de man, en zijn persoonlijke spullen. (…) Ik heb hem in januari 2017 verzocht zijn spullen te komen ophalen. (…) Wat mij betreft kan de man op zaterdag 22 juli 2017 om 13.00 uur de dozen komen ophalen.” Blijkens het proces-verbaal van de comparitie heeft de man daarop geantwoord: “Ik zal ervoor zorgen dat ik de dozen op zaterdag 22 juli 2017 om 13.00 uur bij de vrouw kom ophalen.” Daarna heeft de man gesteld dat hij niet alle persoonlijke bezittingen heeft ontvangen. In hoger beroep voert de vrouw aan dat zij al alle spullen van de man aan hem heeft meegegeven, inclusief pak, muntencollecties, laptop en telefoons. Evenals de rechtbank kan het hof gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw van de stelling van de man dat zij na 22 juli 2017 nog persoonlijke bezittingen van de man in haar bezit heeft, de vrouw niet veroordelen tot afgifte van die goederen, nu niet valt vast te stellen wie van beide partijen het gelijk aan zijn zijde heeft. Voor wat betreft de verdeling van de inboedel had het op de weg van de man gelegen gedetailleerd aan te geven welke inboedelgoederen hij nog van de vrouw wenst te ontvangen en wat de waarde van die goederen, inclusief de stofzuiger, en de totale inboedel is. Nu de man dat heeft nagelaten, heeft hij niet voldaan aan zijn stelplicht en faalt de grief. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding de man toe te laten tot bewijs van zijn stellingen op dit punt, temeer nu zijn bewijsaanbod onvoldoende specifiek en onvoldoende concreet is.

3.14.

Grief 3 van de man betreft de studieschulden van partijen. De vrouw heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat haar studieschuld eind 2015 € 46.278,19 bedroeg. De man heeft een overzicht van DUO overgelegd van 17 november 2016 waaruit blijkt dat zijn studieschuld per 31 oktober 2016 in totaal € 51.394,01 was. De rechtbank heeft overwogen dat, nu de man zijn studies niet heeft afgerond, dat leidt tot de vaststelling dat de vrouw ten tijde van het huwelijk van partijen op generlei wijze van de studie van de man heeft kunnen profiteren in die zin, dat de man door de studie een hoger inkomen heeft kunnen verwerven. Onder die omstandigheid is de rechtbank van oordeel dat deze schuld zo sterk aan de persoon van de man is verknocht, dat deze niet in de huwelijksgemeenschap valt. Uit het standpunt van de vrouw volgt dat haar studieschuld dusdanig aan haar is verknocht, dat deze evenmin in de huwelijksgemeenschap valt, aldus de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank zijn partijen op grond van de redelijkheid en billijkheid die zij in het kader van de verdeling in acht dienen te nemen daarom ieder volledig draagplichtig voor de eigen aangegane studieschuld. De DUO schuld op naam van de man dient volledig door hem te worden afgelost en de DUO schuld op naam van de vrouw dient volledig door de vrouw te worden afgelost, zonder dat een partij de helft van de aflossing kan verhalen op de andere partij.

De man stelt in grief 3 dat partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd en dat de vrouw gelijkelijk dient te delen in de studieschuld van de man.

De vrouw betwist het door de man gestelde gemotiveerd.

3.15.

Hoofdregel is, dat nu partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd, vanaf het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk, tussen partijen van rechtswege een gemeenschap van goederen is ontstaan. Ingevolge artikel 1:94 lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW) vallen schulden die aan een van de echtgenoten op bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Daarvan zal slechts in bijzondere omstandigheden sprake zijn. Het ligt op de weg van de partij die zich beroept op verknochtheid van een schuld te onderbouwen dat daarvan sprake is. Wat betreft de studieschuld van de man aan DUO heeft te gelden dat de omstandigheden dat de man zijn studie niet heeft afgemaakt en de vrouw niet heeft kunnen profiteren van de studie niet meebrengen dat deze schuld vanwege het hoogstpersoonlijke karakter op zodanige bijzondere wijze aan de man is verknocht dat deze niet in de gemeenschap valt. Hetzelfde geldt voor de studieschuld van de vrouw, nu van omstandigheden dat deze schuld, gelet op bovengenoemde maatstaf, op bijzondere wijze aan haar is verknocht niet is gebleken. Dat betekent dat voor wat betreft de lasten de gemeenschap twee studieschulden omvat. Echtgenoten hebben ingevolge artikel 1:100 BW een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld, hetgeen ook geldt voor de draagplicht voor schulden. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten, maar kan, niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen. Voor wat betreft de schuld van de man aan DUO heeft te gelden dat de voornoemde door de vrouw genoemde omstandigheden, mede gelet op de aard van de schuld, naar het oordeel van het hof niet zodanig uitzonderlijk zijn dat deze een afwijking op voornoemde hoofdregel rechtvaardigen. Hetzelfde geldt voor de studieschuld van de vrouw. Voor beide partijen geldt in dat geval dat indien na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap een ex-echtgenoot meer dan de helft van een gemeenschapsschuld betaalt, deze ex-echtgenoot in zoverre een regresvordering verkrijgt op de andere ex-echtgenoot. Deze regresvordering wordt volgens vaste rechtspraak niet in de verdeling betrokken. Daarom zal het hof bepalen dat indien partijen ieder voor zich meer dan hun aandeel in de schuld aan DUO hebben voldaan, zij voor het meerdere regres hebben op de ander. Voor wat betreft de schuld van de man geldt voorts nog dat de man weliswaar een stuk heeft overgelegd over de hoogte van zijn studieschuld op 17 november 2016, maar niet wat de schuld bedroeg op de peildatum van 22 april 2015. De vrouw heeft in dit verband onweersproken gesteld dat de man op en na 22 april 2015 nog studeerde, zodat het aannemelijk is dat de schuld na laatstgenoemde datum is opgelopen. De man heeft derhalve eerst regres op de vrouw indien en zodra hij aantoont hoe hoog de schuld aan DUO was op 22 april 2015 en hij meer dan de helft van deze schuld aan DUO voldoet c.q. heeft voldaan. Voor wat betreft de studieschuld van de vrouw aan DUO staat voor wat het hof betreft de omvang op de peildatum vast, nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat haar studiefinanciering vanaf september 2013 is gestopt, zodat aannemelijk is dat de schuld die de vrouw had eind 2015 (€ 46.278,19) dezelfde was als op de peildatum.

Het voorgaande betekent dat grief 3 van de man (deels) slaagt.

3.16.

De grieven 4 en 5 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In grief 4 stelt de man dat de vrouw weliswaar stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat haar studieschuld eind 2015 € 46.278,19 bedroeg, maar dat een studieschuld in die orde van grootte slechts mogelijk is, indien de vrouw een aanvullende lening heeft afgesloten. De vrouw is binnen de 10-jaarstermijn afgestudeerd, zodat haar studiefinanciering moet zijn omgezet in een gift. Nu op basis van de hoogte van de studieschuld moet worden aangenomen dat de vrouw een aanvullende lening heeft afgesloten, moet komen vast te staan of en in hoeverre de daaruit verkregen gelden (ten behoeve van de gemeenschap) zijn aangewend. Mochten die gelden er nog zijn geweest op de peildatum, dan dienen die gelden te worden verdeeld, aldus de man. In grief 5 stelt hij dat het relevant is hoe de na de peildatum door de vrouw geopende Direct Kwartaal Sparen rekening met nummer [4] is gevoed. De man houdt het bepaaldelijk niet voor onmogelijk dat de vrouw de gelden van een of meerdere ten laste van de gemeenschap bij DUO gesloten aanvullende leningen direct of indirect heeft overgemaakt naar voormelde rekening.

De vrouw ontkent het door de man gestelde gemotiveerd.

3.17.

Beide grieven falen. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw dat van de lening bij DUO op de peildatum nog gelden resteerden, heeft de man zijn vordering onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat het bepaaldelijk niet voor onmogelijk moet worden gehouden dat er nog gelden van de lening aanwezig zijn, is daartoe onvoldoende. Dit klemt te meer daar de vrouw door het in het geding brengen van een brief van de ABN AMRO bank van 29 mei 2015 voldoende heeft aangetoond dat de door de man bedoelde rekening bij de ABN AMRO bank met nummer [4] is geopend na de peildatum en derhalve buiten de verdeling blijft.

3.18.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 10 januari 2018 in rechtsoverweging 4.22 overwogen dat de man een betalingsherinnering van de gemeente [plaats B] van 18 oktober 2016 heeft overgelegd waarin hem wordt gevraagd de gecombineerde aanslag van € 259,33 voor het belastingjaar 2015 te voldoen. Voorts heeft de gemeente twee dwangbevelen tegen de man uitgevaardigd om betaling van de man van de gecombineerde aanslag te verkrijgen. De man heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij de gecombineerde aanslag ook daadwerkelijk heeft voldaan. Om die reden heeft de rechtbank in het kader van de verdeling de aanslag verder buiten beschouwing gelaten.

In grief 6 stelt de man dat, ongeacht de vraag of hij de gecombineerde aanslag zoals verhoogd na het dwangbevel heeft voldaan, vaststaat dat deze aanslag in de boedel valt. De rechtbank had dan ook moeten bepalen dat de vrouw de helft dient te voldoen van het door de man verschuldigde bedrag. Verder had de rechtbank moeten bepalen dat indien de man voldoet aan het dwangbevel, althans aan de gecombineerde aanslag verhoogd met invorderingskosten, de vrouw de helft daarvan aan de man dient te vergoeden.

De vrouw stelt dat de aanslag op naam van de man was gesteld zodat de man verantwoordelijk is voor de betaling van de aanslag en dat zij de gemeentelijke belastingaanslagen over 2015 die betrekking hadden op het huis heeft betaald.

3.19.

Het hof overweegt als volgt. De gecombineerde aanslag is gedagtekend op 31 mei 2015, derhalve na de peildatum. De aanslag is gericht aan de man op een adres in [plaats A] . Uit de door de man overgelegde stukken valt niet af te leiden dat deze aanslag, zoals de man stelt, betrekking heeft op de voormalig echtelijke woning, terwijl de vrouw ter zitting van het hof onweersproken heeft verklaard dat zij alle lasten met betrekking tot de woning over 2015 heeft voldaan. Onder die omstandigheden heeft de man zijn vordering onvoldoende onderbouwd zodat de grief faalt. De beslissing van de rechtbank op dit punt wordt bekrachtigd.

3.20.

In grief 7 stelt de man dat hij in eerste aanleg heeft gesteld dat er sprake is van een onroerende zaak in Marokko die eveneens in de verdeling dient te worden betrokken. De rechtbank heeft ten onrechte verzuimd deze onroerende zaak in de verdeling te betrekken, aldus de man.

De vrouw ontkent dat zij (mede)eigenaar is van een onroerende zaak in Marokko.

3.21.

Van de man mag worden verwacht dat hij zijn stelling dat de vrouw (mede)eigenaar is van een onroerende zaak in Marokko onderbouwt en met bewijsstukken staaft, te meer daar de vrouw het door de man gestelde weerspreekt. Nu de man dat heeft nagelaten faalt zijn grief.

3.22.

De conclusie van het voorgaande is dat de grieven 1, 2, 4, 5, 6 en 7 falen. De beslissing van de rechtbank op deze punten zal worden bekrachtigd. Grief 3 slaagt (deels). Het hof zal bepalen dat indien partijen ieder voor zich meer dan hun aandeel in de schuld aan DUO hebben voldaan, zij voor het meerdere regres hebben op de ander. Het voorgaande impliceert dat het hof de zaak zal afdoen en niet zal terugverwijzen naar de rechtbank zoals de man primair vordert. Een dergelijke vordering is in strijd met het wettelijk stelsel dat in hoger beroep voorziet in afdoening door het gerechtshof.

3.23.

De vrouw heeft het hof verzocht de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep nu de man in hoger beroep heeft verzuimd zijn stellingen te onderbouwen waardoor het op voorhand voor de man duidelijk geweest moet zijn dat het hoger beroep niet zou slagen. De man heeft met zijn hoger beroep de vrouw op aanzienlijke kosten gejaagd, waarvoor de man haar dient te compenseren, aldus de vrouw.

3.24.

Het hof overweegt als volgt. De man wordt in hoger beroep in overwegende mate in het ongelijk gesteld. Van de zeven ingediende grieven slaagt er slechts één en dan ook nog in de beperkte zin als in rechtsoverweging 3.15 overwogen. Onder die omstandigheden is er aanleiding de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep zoals door de vrouw verzocht.

4Beslissing

Het hof:

vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 10 januari 2018 voor zover daarin tussen partijen in rechtsoverweging 4.19 is vastgesteld dat ieder van hen volledig draagplichtig is voor de op zijn/haar naam staande DUO schuld en vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 4 april 2018 voor zover de vaststelling van de onderlinge draagplicht ten aanzien van de DUO schuld van de man respectievelijk de DUO schuld van de vrouw dientengevolge is afgewezen;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt dat zowel de man als de vrouw regres heeft op de ander met betrekking tot ieders schuld aan DUO als in omvang nader beschreven onder rechtsoverweging 3.15, indien en zodra de man respectievelijk de vrouw voor zich meer dan de helft van deze schuld (saldo per 22 april 2015) aan DUO heeft voldaan, en wel tot dat meerdere;

veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep tot op heden bepaald op € 318,- aan verschotten en € 3.222,- aan salaris advocaat;

verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. J. Jonkers, A.N. van de Beek en H.A. van den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2019.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733