Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 07-02-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1211

Datum publicatie24-07-2019
Zaaknummer200,248,891
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW;
Familieprocesrecht; Belanghebbende
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Of vader als belanghebbende voor de uithuisplaatsing (art. 798 lid 1 Rv) moet worden aangemerkt, hangt ervan af of sprake is van family life.1 Vader heeft samen met moeder in knipperlichtrelatie voor kind (2018) gezorgd. Sprake van family life. Door de UHP wordt vader rechtstreeks getroffen in een door art. 8 EVRM beschermd recht, namelijk het recht om kind bij hem te doen opgroeien. Vader is belanghebbende en ontvankelijk in appel. Volgt inhoudelijke afwijzing.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummers gerechtshof 200.248.891 en 200.248.893

(zaaknummer rechtbank Overijssel 220740)

beschikking van 7 februari 2019

In de zaak met zaaknummer 200.248.891

[verzoekster] ,

zonder vaste woon- of verblijfplaats,
verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de moeder,

advocaat: mr. J. van Rooijen te Tilburg,

en

de gecertificeerde instelling

Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,

gevestigd te Enschede,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de GI.

Als overige belanghebbende is aangemerkt:

[de vader] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: de vader,

advocaat: mr. A.A. Nunnikhoven te Tilburg.

In de zaak met zaaknummer 200.248.893

[de vader] ,

wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de vader,

advocaat: mr. A.A. Nunnikhoven te Tilburg,

en

de gecertificeerde instelling

Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,

gevestigd te Enschede,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de GI.

Als overige belanghebbende is aangemerkt:

[verzoekster] ,

zonder vaste woon- of verblijfplaats,,
verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de moeder.

advocaat: mr. J. van Rooijen te Tilburg.

1Het geding in eerste aanleg

In beide zaken

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 2 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.248.891

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met producties, ingekomen op 26 oktober 2018;

- het verweerschrift van de vader;

- de brief van de raad voor de kinderbescherming van 12 november 2018;

- de brief van de GI van 20 november 2018 met producties.

In de zaak met zaaknummer 200.248.893

2.2.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie, ingekomen op 29 oktober 2018;

- de brief van de raad voor de kinderbescherming van 12 november 2018;

- de brief van de GI van 20 november 2018 met producties.

In beide zaken

2.3.

De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 27 november 2018 plaatsgevonden. Namens de moeder is mr. Van Rooijen verschenen. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de GI zijn verschenen [medewerker 1 GI] en [medewerker 2 GI] . Hoewel behoorlijk opgeroepen, is de moeder niet ter zitting verschenen.

2.4.

Ter mondelinge behandeling heeft mr. Van Rooijen een beter leesbare versie van productie 2, behorend bij het beroepschrift, overgelegd.

3De feiten

In beide zaken:

3.1.

Uit de relatie van de ouders is op [geboortedatum] 2018 te [plaats] geboren [kind] , hierna te noemen: [kind] . De vader heeft [kind] erkend. Alleen de moeder is belast met het gezag over [kind] .

3.2.

Bij uitspraak van 24 april 2018 heeft de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, de op dat moment ongeboren [kind] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar tot 24 april 2019.

3.3.

Bij beschikking van 21 juli 2018 heeft de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van de op dat moment ongeboren [kind] in een voorziening voor pleegzorg vanaf het moment van de geboorte voor de duur van twee weken tot 4 augustus 2018 en iedere verdere beslissing aangehouden.

4De omvang van het geschil

In beide zaken

4.1.

Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking is de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot uiterlijk 24 april 2019.

4.2.

[kind] verblijft in een pleeggezin.

In de zaak met zaaknummer 200.248.891

4.3.

De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.

De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de rechtsgronden, het in eerste aanleg gedane verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van [kind] , alsnog af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.

4.4.

De vader voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de rechtsgronden, het in eerste aanleg gedane verzoek van de GI strekkende tot uithuisplaatsing van [kind] , alsnog af te wijzen, althans een beslissing te nemen als het hof juist acht.

4.5.

De GI voert gemotiveerd verweer en heeft verzooekt de vader in zijn verweer niet-ontvankelijk te verklaren.

In de zaak met zaaknummer 200.248.893

4.6.

De vader is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.

De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de rechtsgronden, het in eerste aanleg gedane verzoek van de GI tot uithuisplaatsing van [kind] , alsnog af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.

4.7.

De GI voert gemotiveerd verweer en heeft verzooekt de vader in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

5De motivering van de beslissing

In beide zaken

Belanghebbende

5.1.

Het hof dient ambtshalve de vraag aan de orde te stellen of de vader, die niet met het gezag is belast, is aan te merken als belanghebbende. Ingevolge artikel 798, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet onder belanghebbende worden verstaan, degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In de tweede volzin van dit artikel wordt bepaald dat ook degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, als belanghebbende wordt aangemerkt. Tot de in artikel 798, eerste lid, Rv beschermde rechten of verplichtingen behoren ook de rechten die worden beschermd door internationale verdragen, zoals het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voor zover daarop door een burger rechtstreeks een beroep kan worden gedaan.

5.2.

Uit de uitspraken van de Hoge Raad heeft van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665) en 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463) leidt het hof af dat voor de beoordeling van de vraag of de vader al dan niet als belanghebbende moet worden aangemerkt, tevens van belang is of sprake is van family life in de zin van artikel 8 EVRM. Of in een geval als het onderhavige sprake is van family life, zal afhangen van de feiten en omstandigheden van het geval. Tot de relevante omstandigheden behoort onder meer de aard van de relatie die de vader vóór de geboorte van het kind met de moeder heeft gehad. Het bestaan van family life kan ook voortvloeien uit de band die de biologische vader ná de geboorte van het kind met dat kind heeft opgebouwd. Ook een combinatie van omstandigheden van vóór en na de geboorte van het kind, in onderlinge samenhang en verband gezien, kan ertoe leiden dat tussen de vader en het kind een familie- en gezinsleven aanwezig wordt geacht.

5.3.

In deze zaak acht het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang. Sinds de geboorte van [kind] op 21 juli 2018 heeft de vader enige tijd samen met de moeder voor [kind] gezorgd. Tussen de vader en de moeder is sprake geweest van een zogenoemde knipperlichtrelatie die zij, naar de vader stelt, in oktober 2018 definitief hebben verbroken. In verband met het karakter van de relatie tussen de ouders, is het maar de vraag of daadwerkelijk sprake is van een definitieve beëindiging van de relatie tussen de ouders. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de vader (tot voor kort) mede voor [kind] heeft gezorgd, is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval sprake van family life tussen de vader en [kind] in de zin van artikel 8 EVRM. Door de uithuisplaatsing wordt de vader rechtstreeks getroffen in een door artikel 8 EVRM beschermd recht, namelijk (in ieder geval) in het recht om [kind] bij hem te doen opgroeien. Het hof ziet in deze zaak daarom aanleiding de vader aan te merken als belanghebbende in de procedure tot uithuisplaatsing.

5.4.

Nu de vader door het hof als belanghebbende wordt aangemerkt, is de vader ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.248.893 en heeft hij als belanghebbende het recht een verweerschrift in te dienen in de zaak met zaaknummer 200.248.891. Het hof zal de standpunten en verzoeken van de vader zoals verwoord in zijn beroepschrift en verweerschrift betrekken bij de inhoudelijk beoordeling van beide zaken.

Uithuisplaatsing

5.5.

Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.

5.6.

Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen oordeelt het hof dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [kind] aanwezig waren en nog steeds aanwezig zijn. Voor zover namens de moeder en de vader is gesteld dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, acht het hof dat standpunt onvoldoende gemotiveerd. Het hof overweegt als volgt.

5.7.

Tijdens de zwangerschap van de moeder bestonden al zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder. Bij de moeder is sprake van een licht verstandelijke beperking en er bestaan al langere tijd zorgen over haar psychisch welzijn. Bij de moeder is sprake van schulden, relatieproblemen, zij heeft geen werk of huisvesting en er is sprake van dagelijks drugsgebruik.

Om de moeder de mogelijkheid te bieden voor [kind] te zorgen en om zicht te krijgen op de (on)mogelijkheden van de moeder, heeft de GI een aantal bodemeisen geformuleerd waaraan de moeder moet voldoen. Deze bodemeisen houden in:

  • de moeder moet beschikken over passende huisvesting met begeleiding;

  • er is geen sprake van middelengebruik en hierbij moet de moeder zich laten testen;

  • de moeder moet hulpverlening accepteren voor haar persoonlijke problematiek;

  • de ouders zoeken elkaar niet op, zodat er geen huiselijk geweld kan plaatsvinden;

  • er moet zicht komen op de opvoedvaardigheden van de moeder;

  • de moeder moet haar financiën op orde hebben, en

  • de rol van de vader in het leven van [kind] wordt duidelijk.

Al langere tijd is hulpverlening betrokken bij de moeder (verloskundige, Ambiq, FACT). Het lukt de moeder echter niet de aangereikte hulp op de juiste manier te benutten om een positieve verandering in haar leven te brengen. Zo heeft de moeder een eerdere plaatsing op de Ouder-Kind behandelgroep van Ambiq afgebroken en weigert zij tot op heden mee te werken aan het verkrijgen van passende (begeleide) huisvesting. Ook weigert de moeder mee te werken aan urinecontroles en komt zij regelmatig in conflict met haar hulpverleners. Ondanks de betrokkenheid van verschillende hulpverleners, lukt het de moeder niet aan de gestelde bodemeisen te voldoen en legt zij de schuld van het falen van de verschillende hulpverleningstrajecten buiten zichzelf.

5.8.

Hoewel de vader tot voor kort had laten weten als alleenstaande ouder niet voor [kind] te kunnen zorgen, heeft hij ter zitting in hoger beroep het standpunt ingenomen dat hij voor [kind] wenst te zorgen en dat hij daartoe ook in staat is. Het hof is echter van oordeel dat ook over de situatie bij de vader de nodige zorgen bestaan. Tijdens de relatie van de ouders is het voor de GI lastig geweest met de ouders in contact te komen, waardoor op dit moment geen zicht bestaat op de opvoedmogelijkheden van de vader. Wel is duidelijk dat de relatie tussen de ouders zich heeft gekenmerkt door huiselijk geweld, waardoor er zorgen bestaan over de emotieregulatie van de vader. Daarnaast bestaat het vermoeden dat bij de vader sprake is van drugsgebruik. Bij de vader is op dit moment geen hulpverlening betrokken. Het is van belang dat de GI zicht krijgt op de (on)mogelijkheden van de vader om [kind] te kunnen verzorgen en opvoeden. Daarvoor is noodzakelijk dat ook de vader aan de gestelde bodemeisen voldoet.

5.9.

Gelet op de persoonlijke problematiek van de moeder, het onvoldoende zicht hebben op de opvoedmogelijkheden van de vader en de zorgen die bestaan over de emotieregulatie en het drugsgebruik van de vader, is het de vraag of, en zo ja, in hoeverre de ouders in staat zijn in de basisbehoeften van [kind] te voorzien en hem een veilige en stabiele opvoedingssituatie kunnen bieden. [kind] is nog zeer jong en hij heeft als baby behoefte aan rust, regelmaat, voorspelbaarheid, zorg en aandacht. Door de persoonlijke problemen van de moeder en de vader bestaat het risico dat zij onvoldoende in staat zijn om sensitief en responsief te reageren op de signalen en behoeften van [kind] , waardoor [kind] zich niet veilig kan hechten en onvoldoende basisveiligheid en basisvertrouwen kan ontwikkelen.

5.10.

Op grond van het voorgaande acht het hof - met de rechtbank - een machtiging uithuisplaatsing van [kind] noodzakelijk. De grieven in beide zaken falen dus en het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

6De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

in beide zaken:

bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 2 augustus 2018.

Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, C.J. Laurentius-Kooter en R. Krijger, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 7 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Jurisprudentie 1

Hoge Raad 12-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2665
Hoge Raad 30-03-2018, ECLI:NL:HR:2018:463


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733