Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27-06-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5388

Datum publicatie22-07-2019
Zaaknummer200.253.359/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Ondertoezichtstelling 1:254 e.v. BW; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW;
Familieprocesrecht; Belanghebbende
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Stiefvader (partner van moeder) is geen belanghebbende ex art. 798 Rv inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing omdat hij niet (mede) het gezag over het kind uitoefent en hij evenmin duurzaam (gedurende een jaar) in gezinsverband met het kind heeft geleefd. Dat hij het kind inmiddels heeft erkend, is onvoldoende om hem aan te merken als belanghebbende. Stiefvader is evenmin informant in de zin van art. 800 lid 2 Rv: Hof acht zijn verklaring i.c. niet van betekenis.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.253.359/01

(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/19/123700 / JE RK 18-350 en

C/19/124473/JE RK 18-464)

beschikking van 27 juni 2019

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de moeder,

advocaat: mr. M.E. Beeker te Zwolle,

en

de raad voor de kinderbescherming,

regio Noord-Nederland, locatie Groningen,

verweerder in hoger beroep,

verder te noemen: de raad.

Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1de gecertificeerde instelling

Stichting Jeugdbescherming Noord en [I] Groningen,

gevestigd te Assen,

verder te noemen: de GI,

2 [de pleegouders] ,

wonende te [B] ,

verder te noemen: de pleegouders.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 24 oktober 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 januari 2019;

- een journaalbericht van mr. M.E. Beeker van 12 februari 2019 met productie(s);

- een brief van de raad van 22 februari 2019;

- een brief van de GI van 7 mei 2019;

- een faxbericht van de raad van 9 mei 2019 met productie(s).

2.2

De minderjarige [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2007, heeft bij brief, ingekomen ter griffie van het hof op 25 maart 2019, aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.

2.3

De mondelinge behandeling heeft op 13 mei 2019 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is de heer [C] verschenen. Namens de GI is mevrouw [D] verschenen. Ook is ter zitting als informant toegelaten mevrouw [E] (pleegzorgmedewerker bij [F] ).

3De feiten

3.1

De moeder heeft drie kinderen, te weten: [de minderjarige1] , [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2010 en [de minderjarige3] (verder te noemen: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2012, over wie zij het ouderlijk gezag uitoefent.

3.2

De kinderen zijn op 14 september 2018 erkend door de huidige partner van de moeder, de heer [G] . De achternamen van de kinderen zijn nadien gewijzigd van [verzoekster] in [G] .

3.3

[de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen sinds augustus 2016 bij de pleegouders, eerst in een vrijwillig kader en sinds 24 oktober 2018 op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing.

3.4

[de minderjarige3] heeft tussen juni 2017 en december 2017 en tussen februari 2018 en april 2018 op basis van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin (de familie [H] ) gewoond.

3.5

Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 26 juli 2018, is [de minderjarige3] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 26 oktober 2018, en is een voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 8 augustus 2018 is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.

3.6

[de minderjarige3] woont bij dezelfde pleegouders als [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking van

24 oktober 2018 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 17 oktober 2018 tot 17 oktober 2019, en een machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven ten aanzien van de drie kinderen voor de duur van de ondertoezichtstelling.

4.2

De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.

De moeder verzoekt het hof primair de heer [G] als belanghebbende aan te merken, de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de raad af te wijzen, subsidiair te bepalen dat de beslissing in de bestreden beschikking ten aanzien van de uithuisplaatsing en/of ondertoezichtstelling van één of meerdere kinderen wordt vernietigd.

4.3

De raad heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd.

5De motivering van de beslissing

De positie van de heer [G]

5.1

In eerste aanleg heeft de rechtbank de heer [G] niet als belanghebbende aangemerkt bij het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen waaronder [de minderjarige3] . De moeder verzoekt het hof dit in onderhavige procedure alsnog te doen.

5.2

Artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat onder belanghebbende dient te worden verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Daarbij is aangegeven dat degene die niet de ouder is, wordt aangemerkt als belanghebbende, als hij de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin heeft verzorgd en opgevoed. Het hof is van oordeel dat de heer [G] geen belanghebbende is, omdat hij niet (mede) het gezag over [de minderjarige3] uitoefent en hij evenmin duurzaam (gedurende een jaar) in gezinsverband met [de minderjarige3] heeft geleefd. De moeder woont sinds januari 2018 samen met de heer [G] die zich in augustus 2018 daadwerkelijk op haar adres heeft ingeschreven. Op dat moment was de heer [G] nog gehuwd. Toen [de minderjarige3] in juli 2018 uit huis geplaatst werd woonde de heer [G] pas een half jaar bij de moeder en [de minderjarige3] . De moeder stelt dat de heer [G] stiefouder is geworden omdat hij [de minderjarige3] in september 2018 heeft erkend en dat daarom voor hem het criterium geldt dat hij met de verzorgende ouder dient samen te leven en de minderjarige tot zijn gezin behoort. Het hof acht het feit dat de heer [G] [de minderjarige3] heeft erkend - op het moment dat [de minderjarige3] al twee maanden in het pleeggezin verbleef - onvoldoende om hem aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Het hof wijst het verzoek van de moeder hiertoe af. Het hof ziet ook geen aanleiding om de heer [G] als informant aan te merken in de zin van artikel 800 lid 2 Rv, omdat het hof zijn verklaring in het kader van de beoordeling van het verzoek niet van betekenis acht.

De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

5.3

Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:

a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en

b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.

5.4

Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.

5.5

Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aanwezig zijn. Het hof overweegt daartoe als volgt.

5.6

Uit het dossier, waaronder het raadsrapport van 1 oktober 2018, blijken ernstige zorgen over de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie, de pedagogische kennis en vaardigheden van de moeder en in hoeverre zij op praktisch en affectief gebied beschikbaar is in de dagelijkse verzorging van de kinderen. Al vanaf de geboorte van [de minderjarige1] is er veel hulpverlening in verschillende vormen bij de moeder betrokken geweest. De moeder kampt met persoonlijke problematiek (autisme, depressie en vermoeidheidsklachten) en is emotioneel instabiel en beïnvloedbaar. In 2010, 2012 en 2013 zijn er zorgmeldingen bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling binnengekomen vanwege het vele schreeuwen en vloeken van de moeder tegen de kinderen, het vermoeden van psychische en lichamelijke mishandeling en (pedagogische) verwaarlozing. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn in 2016, op verzoek van de moeder vanwege ziekte en overbelasting, bij een gastouder en daarna (augustus 2016) bij de pleegouders gaan wonen. Na een suïcidepoging van de moeder in juni 2017 is ook [de minderjarige3] voor een periode van vier maanden - gedurende moeders opname in een GGZ instelling - naar een pleeggezin gegaan, waar hij reeds om het weekend verbleef. In

januari 2018 is de moeder gaan samenwonen met de heer [G] en in februari 2018 is [de minderjarige3] opnieuw uithuisgeplaatst na een zorgmelding bij [I] in verband met naaktfoto’s op zijn telefoon van hem en een vriendje in de woning van de moeder. Uit politieonderzoek zijn geen strafbare feiten naar voren gekomen zodat [de minderjarige3] in april 2018, na het maken van veiligheidsafspraken, weer terug naar de moeder is gegaan. De moeder en haar partner hebben toen ook laten weten dat zij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] weer thuis willen laten wonen. Halverwege 2018 zijn er wederom meerdere zorgmeldingen binnengekomen in verband met schreeuwen tegen [de minderjarige3] , mogelijke mishandeling van de heer [G] richting [de minderjarige3] en de beschikbaarheid van de moeder, omdat [de minderjarige3] vaak langere tijd zonder toezicht buiten wordt gesignaleerd. De moeder ligt veel op bed vanwege vermoeidheidsklachten. Eind juli 2018 geeft ze naar team Jeugd van de gemeente Meppel aan dat ze het niet meer ziet zitten.

5.7

Volgens de raad is de moeder niet in staat om [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , die gelet op hun leeftijd, belaste verleden en problematiek extra zorg en begeleiding nodig hebben, op een veilige en adequate manier op te voeden. De raad ziet onvoldoende mogelijkheden om hulp en ondersteuning in de thuissituatie in te zetten gelet op het gebrek aan inzicht van de moeder in de noodzaak hiervan en haar afwerende houding, al dan niet onder invloed van haar partner, en is van mening dat het perspectief van de kinderen bij de pleegouders ligt.

[de minderjarige3]

5.8

Het hof is van oordeel dat [de minderjarige3] niet, zoals de moeder heeft gesteld, uit huis is geplaatst alleen op basis van een paar zorgmeldingen uit de buurt zonder dat daar daadwerkelijk onderzoek naar is uitgevoerd. [de minderjarige3] is op jonge leeftijd en in betrekkelijk korte tijd (drie jaar) drie keer met spoed uit huis geplaatst.

Door professionele hulpverleners en de gemeente zijn bij herhaling en gedurende meerdere jaren forse zorgen geuit over de veiligheid van [de minderjarige3] en ook vanuit zijn voormalige school zijn verontrustende signalen naar voren gekomen. Dat de moeder nu een relatie heeft, waaraan zij veel steun ervaart, maakt het oordeel van het hof dat de moeder niet in staat is om haar kinderen een veilig opvoedingsklimaat te bieden, evenmin anders. Integendeel, vanuit verschillende betrokken instanties blijken zorgen over de negatieve invloed van moeders partner en er zijn mede gelet op uitlatingen van [de minderjarige3] vermoedens van huiselijk geweld door deze partner jegens hem. De Gemeente Meppel heeft aangegeven dat het niet mogelijk is om gesprekken te voeren in het bijzijn van de partner van de moeder vanwege zijn bedreigende en intimiderende houding, zo ook tijdens het huisbezoek eind juli 2018 om de veiligheidsafspraken met de moeder te bespreken. Ook de begeleiding van de moeder door [J] is in september 2018 gestopt vanwege veiligheidsredenen. Sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige3] willen de moeder en haar partner geen contact meer met de gemeente of andere hulpverlenende instanties ( [K] ). Ook de GI heeft aangegeven dat de samenwerking met de moeder moeizaam verloopt en dat veiligheidsafspraken niet worden nagekomen, waardoor het nodig is om de omgangmomenten door twee medewerkers te laten begeleiden. Het hof is van oordeel dat op het moment dat de moeder het veiligheidsplan niet wilde ondertekenen en de hulpverlening stagneerde er geen zicht meer was op de thuissituatie en er - mede gelet op de voorgeschiedenis - een onvoorspelbare en oncontroleerbare situatie is ontstaan ten aanzien van de veiligheid van [de minderjarige3] , waardoor zijn uithuisplaatsing onvermijdelijk was.

[de minderjarige1] en [de minderjarige2]

5.9

Het hof overweegt dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] noodzakelijk werd op het moment de moeder niet meer kon instemmen met hun (reeds jarenlange) verblijf bij de pleegouders. Beide kinderen lieten in de periode dat zij bij de moeder woonden gedragsproblemen zien en zijn gediagnosticeerd met verschillende ontwikkelingsstoornissen. De GGZ stelt in 2015 dat bij [de minderjarige2] sprake is van een verstoorde gehechtheidsrelatie, sensorische integratieproblemen en (ouder-kind) relatieproblemen. Het gaat op dit moment (naar omstandigheden) goed met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in het pleeggezin, waar zij inmiddels bijna drie jaar wonen en gewend zijn. Zij ontwikkelen zich, ook op school, positief en hun eerdere gedragsproblemen en gestelde diagnoses worden niet meer als zodanig herkend. [de minderjarige1] heeft op dit moment nog wel last van zindelijkheidsproblemen en hij heeft een groeistoornis. [de minderjarige2] heeft psychosomatische klachten (buikpijn) en vaak oorpijn, waardoor zij de lessen op school moeilijk kan volgen. Voor [de minderjarige2] wordt behandeling voor het omgaan met emoties aangeraden, alsook buisjes voor haar oren. De moeder heeft hiervoor (nog) geen toestemming gegeven. Ook in het verleden heeft zij haar toestemming meerdere keren geweigerd en/of voorwaarden gesteld voor (medische) behandelingen of onderzoek van de kinderen.

5.10

Het hof heeft mede uit de verklaringen van de moeder ter zitting de indruk gekregen dat zij moeilijk te bereiken is, geen probleembesef heeft en vanuit haar wantrouwen naar allerlei instanties hulpverlening voor de kinderen (en diagnostisch onderzoek voor [de minderjarige3] ) en zichzelf afhoudt. De moeder heeft een sterke wens om de kinderen thuis te laten wonen maar onderbouwt op geen enkele wijze dat zij thans, in tegenstelling tot het verleden wel in staat zou zijn om de kinderen een veilige en stimulerende opvoedsituatie te bieden. De moeder lijkt zich niet te realiseren wat voor invloed haar gedrag en de keuzes die zij en haar partner maken op de (identiteit van de) kinderen hebben.

Zo wordt tegen alle afspraken in tegen de kinderen gezegd dat de moeder en haar partner er voor zullen zorgen dat zij zo snel mogelijk weer thuis komen wonen en wordt, na de erkenning door de heer [G] , de achternaam van de kinderen (onaangekondigd) gewijzigd, terwijl [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de partner van de moeder slechts een paar keer hebben gezien. Het hof vindt het verwarrend, met name voor de kinderen, dat de moeder ter zitting heeft aangegeven, dat, in tegenstelling tot alle informatie in het dossier en wat de moeder de kinderen jarenlang verteld heeft over hun biologische vaders, haar partner hun biologische vader is. Het hof vindt het ook opmerkelijk dat de moeder er voor kiest om minder vaak omgang met haar kinderen te hebben, maar in het bijzijn van haar partner, in plaats van dat zij de kinderen vaker zou kunnen zien zonder partner. Dit terwijl de kinderen hebben aangegeven het liefst omgang te hebben met alleen hun moeder en [de minderjarige1] het hof heeft laten weten graag vaker contact met zijn moeder te willen. De kinderen hebben last van de situatie omdat zij het gevoel hebben te moeten kiezen tussen de moeder en de pleegouders en laten hierdoor meer probleemgedrag (onrust, broekpoepen, bedplassen, slaapproblemen) zien.

5.11

Het hof is alles afwegende van oordeel dat [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat de moeder niet in staat is om hen een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk is.

6De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof als volgt beslissen.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 24 oktober 2018.

Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, J.G. Idsardi en M. Weissink, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 27 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733