Gerechtshof Den Haag 17-07-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1961

Datum publicatie19-07-2019
Zaaknummer200.246.414/01 en 200.246.417/01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Gravenhage
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; De uitsluitingsclausule; Gebruiksvergoeding;
Alimentatie; Interen op vermogen bij netto besteedbaar inkomen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

1. Man heeft kanker en nog max. 1,5 jaar te leven. Van vrouw (met WAO-uitkering) kan in redelijkheid worden verlangd dat zij gaat interen op haar vermogen: € 152.557 uit verkoop echtelijke woning en appartement.
2. Gift van moeder aan man per girale overschrijving. Is gift van hand tot hand. Geen vormvereiste voor evt. uitsluitingsclausule: volgt vorm van de gift. Uitsluitingsclausule aangetoond: verklaring van moeder en vermelding bij overschrijving 'Pr schenking'. Vergoedingsrecht cf. HR 05-04-2019.ECLI:HR:2019:504

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummers : 200.246.414/01 en 200.246.417/01

Rekestnummers rechtbank : FA RK 17-4281 en FA RK 17-10106

Zaaknummers rechtbank : C/10/527562 en C/10/540421

beschikking van de meervoudige kamer van 17 juli 2019

in beide zaken inzake

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster, tevens incidenteel verweerster,

in hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. A. Apistola te Zwijndrecht,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder, tevens incidenteel verzoeker,

in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. H.J. Naber te Dordrecht.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2018 (hierna: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

In beide zaken:

2.1.

De vrouw is op 20 september 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2.

De man heeft op 12 november 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.

2.3.

De vrouw heeft op 27 december 2018 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.

2.4.

De man heeft op 3 januari 2019 een wijziging/verbetering van het incidenteel appel ingediend.

2.5.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

van de zijde van de vrouw:

- op 14 december 2018 ingekomen een faxbericht van 13 december 2018 met bijlage, op 18 december 2018 ingekomen als brief met bijlage.

- op 7 mei 2019 ingekomen een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen, op 8 mei 2019 ingekomen als brief met bijlagen;

- op 13 mei 2019 ingekomen een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen, op 14 mei 2019 ingekomen als brief met bijlagen.

van de zijde van de man:

- op 3 mei 2019 ingekomen een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen, op 6 mei 2019 ingekomen als brief met bijlagen.

2.6.

Het hof laat het door mr. Naber op 16 mei 2019 ingediende faxbericht, met als bijlage een deskundigenrapport, buiten beschouwing, nu dit stuk dermate laat is ingekomen, dat noch de wederpartij noch het hof voldoende gelegenheid heeft gehad kennis te nemen van dit stuk, zodat het in strijd met de goede procesorde zou zijn dit faxbericht met bijlage in de beoordeling te betrekken.

2.7.

De zaken zijn op 17 mei 2019 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig:

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:

- partijen zijn gehuwd [in] 1995 te [plaats] , in de wettelijke gemeenschap van goederen;

- partijen bezitten de Nederlandse nationaliteit.

3.2.

In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op [datum] 2018 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.3.

Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam is de vrouw veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 56.126,25 aan de man, zijnde de helft van de netto verkoopopbrengst van het appartement, [adres] te [plaats] .

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking is, voor zover van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man met ingang van de datum dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud moet voldoen van € 49,= per maand. Vervolgens heeft de rechtbank de wijze van verdeling gelast, zoals weergegeven onder rechtsoverwegingen 2.5.4. tot en met 2.5.18 van die beschikking. Daarnaast is de man veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 177,= per maand aan de vrouw met ingang van 24 mei 2017 en tot de datum waarop de echtelijke woning gelegen aan [adres echtelijke woning] te [plaats echtelijke woning] aan de man wordt toegedeeld dan wel aan een derde wordt verkocht. Tot slot is de vrouw veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.296,= aan de man inzake de aan het appartement, [adres] te [plaats] , verbonden lasten.

In de zaak met zaaknummer 200.246.414/01:

4.2.

De vrouw verzoekt het hof, voor zover nodig met aanvulling van de rechtsgronden, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:

- te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud voldoet van

€ 1.209,= per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

4.3.

De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof, thans, uitvoerbaar bij voorraad,

in principaal hoger beroep:

- de vrouw in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

- het verzoek van de vrouw af te wijzen;

in incidenteel hoger beroep:

de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:

- te bepalen dat de man geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw verschuldigd is.

In de zaak met zaaknummer 200.246.417/01:

4.4.

De vrouw heeft ter zitting haar verzoeken voor zover deze strekken tot het gelasten van de wijze van verdeling op de door haar aangegeven wijze en de verkoop van de echtelijke woning en alle daarmee samenhangende verzoeken, ingetrokken. Zij verzoekt het hof, thans, voor zover nodig met aanvulling van de rechtsgronden, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:

- de man te veroordelen tot voldoening van een gebruiksvergoeding van € 270,83 per maand aan haar met ingang van 24 mei 2017 tot de datum van toedeling van de woning gelegen aan [adres echtelijke woning] te [plaats echtelijke woning] aan de man dan wel tot de datum van overdracht van deze woning aan een derde;

- te bepalen dat de man geen vorderingsrecht op de gemeenschap heeft van in totaal

€ 157.210,23.

4.5.

De man verweert zich daartegen. Ter zitting heeft hij zijn verzoeken in incidenteel appel voor zover deze strekken tot de machtiging te gelde maken van de echtelijke woning en de daarmee samenhangende verdeling van de verkoopopbrengst van die woning ingetrokken. Hij verzoekt het hof, thans, uitvoerbaar bij voorraad,

in principaal hoger beroep:

- de vrouw in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

- de verzoeken van de vrouw af te wijzen;

in incidenteel hoger beroep:

de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:

- te bepalen dat de man geen gebruiksvergoeding aan de vrouw hoeft te voldoen.

4.6.

De vrouw verzet zich tegen het verzoek van de man en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren althans ongegrond te verklaren in zijn verzoek dan wel deze af te wijzen. Kosten rechtens.

4.7.

Het hof ziet aanleiding het in principaal en incidenteel aangevoerde gezamenlijk te behandelen en overweegt als volgt.

5De motivering van de beslissing

Partneralimentatie (zaak met zaaknummer: 200.246.414/01):

5.1.

Tussen partijen is de partneralimentatie in het geschil.

Huwelijksgerelateerde behoefte

5.2.

De man betwist de door de rechtbank berekende behoefte van de vrouw. Hij stelt daartoe dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.781,= netto per maand bedraagt, nu ten tijde van de feitelijke scheiding in 2016 het inkomen louter werd gevormd door het inkomen van de vrouw ad. € 1.045,= per maand. De hoogte van haar behoefte dient dan ook op dit bedrag te worden bepaald. De man verzet zich dan ook tegen de toepassing van de hofnorm. Daarnaast is de man van mening dat de vrouw haar behoefte onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd.

5.3.

De vrouw betwist de stellingen van de man en stelt dat de rechtbank, gezien de welstand tijdens hun twintigjarig huwelijk, terecht heeft geoordeeld dat haar behoefte € 1.781,= netto per maand bedraagt. Voor wat betreft de toepassing van de hofnorm is de vrouw van mening dat de man deze niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Ook is niet gebleken dat de man zich in eerste aanleg tegen de toepassing van de hofnorm heeft verzet dan wel daar voorwaarden aan heeft verbonden.

5.4.

Het hof stelt ten aanzien van de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw het volgende voorop. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003, LJN AM2379 en HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050).

5.5.

Met betrekking tot de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep komt het hof tot het oordeel dat partijen ten tijde van hun huwelijk voor wat betreft hun inkomsten ieder de beschikking had over een inkomen (de man vanuit zijn B.V. en de vrouw door een WAO-uitkering). Daarnaast beschikten zij in deze periode over twee onroerende zaken (te weten het appartement gelegen aan de [adres] te [plaats] en de echtelijke woning gelegen aan [adres echtelijke woning] te [plaats echtelijke woning] ). Gezien de mate van welstand van partijen tijdens het huwelijk en gelet op het behoefteoverzicht met onderliggende stukken van de vrouw is het hof van oordeel dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond dat zij een huwelijksgerelateerde behoefte heeft ter grootte van het door de rechtbank becijferde bedrag van € 1.781,- netto per maand in 2018.

Behoeftigheid

5.5.

Voor het vaststellen van de aanvullende behoefte is relevant welke inkomsten de vrouw geniet dan wel zich in redelijkheid kan verwerven.

5.6.

De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw in staat moet worden geacht om met haar uitkering, extra inkomsten uit arbeid en inkomen uit vermogen volledig in haar behoefte te voorzien. Daarnaast stelt de man dat de vrouw na verkoop van de echtelijke woning beschikt over een vermogen van circa € 150.000,-. Hij vindt het dan ook redelijk dat de vrouw inteert op haar vermogen en dat zij hiermee het verschil tussen haar behoefte en uitkering opvult. Verder verricht de vrouw vrijwilligerswerk. Niet valt in te zien waarom zij geen betaalde arbeid kan verrichten, aldus de man. Ook is voor de man niet duidelijk in hoeverre de ziekte van de vrouw haar belet om aanvullende inkomsten te verwerven.

5.7.

De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Zij stelt dat zij sinds 2002 vanwege haar ziekte niet meer in staat is arbeid te verrichten. Zij heeft sindsdien dan ook geen werkervaring meer opgedaan. Daarnaast maakt de vrouw, gezien haar leeftijd, geen kans meer op de arbeidsmarkt, aldus de vrouw. Verder is zij niet voor niets door het UWV arbeidsongeschikt verklaard. Tot slot is zij van mening dat niet van haar kan worden verlangd dat zij inteert op haar vermogen.

5.8.

Het hof stelt voorop dat in beginsel van de vrouw als alimentatiegerechtigde kan worden verwacht dat zij zich inspant om na de echtscheiding in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Vaststaat dat de vrouw sinds 2002 vanwege haar ziekte (MS) een WAO-uitkering ontvangt. Gezien de afnemende gezondheidstoestand van de vrouw is het hof van oordeel dat zij niet in staat kan worden geacht om naast de door haar te ontvangen WAO-uitkering een inkomen uit arbeid te verwerven. Derhalve houdt het hof enkel rekening met de door de vrouw in 2018 ontvangen WAO-uitkering van € 1.288,04 bruto per maand (exclusief de gebruikelijke vakantietoeslag), zijnde € 1.006,46 netto per maand (exclusief de gebruikelijke vakantietoeslag). Rekening houdend met de gebruikelijke vakantietoeslag bedraagt de WAO-uitkering van de vrouw in 2018 afgerond € 1.087,- netto per maand.

5.9.

Na aftrek van voornoemd inkomen resteert aan de zijde van de vrouw nog een aanvullende behoefte van € 694,- per maand. De vraag die thans aan het hof voorligt, is of de vrouw inkomen uit vermogen heeft en als zij dit heeft of zij op dit vermogen zou moeten interen om zelf in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Ter zitting is onbestreden gebleven dat de vrouw na verkoop en levering van de echtelijke woning aan een derde de beschikking heeft over een vermogen van in totaal € 152.557,-, bestaande uit de helft van de opbrengst van de verkoop van het appartement gelegen aan de [adres] te [plaats] , zijnde € 56.162,- en de helft van de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning, zijnde € 96.395,-. Eveneens staat vast dat de echtelijke woning reeds verkocht is en op korte termijn aan een derde wordt overgedragen.

Op het moment dat de vrouw maandelijks een bedrag van € 694,= aan haar vermogen zou onttrekken, zou zij gedurende een periode van circa achttien jaren een inkomen hebben gelijk aan de welstand tijdens het huwelijk van partijen. Het hof is van oordeel dat van de vrouw gevergd kan worden op haar vermogen in te teren, mede gelet op het gegeven dat de duur van de periode dat zij door het interen op haar vermogen in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, ruimschoots de wettelijke termijn van twaalf jaren overschrijdt waar het de duur van de partneralimentatie betreft. Het voorgaande brengt met zich dat het hof van oordeel is dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het incidenteel beroep van de man slaagt en de bestreden beschikking zal op dit punt worden vernietigd.

5.10.

Het hof betrekt daarbij dat uit de overgelegde stukken en de verhandeling ter zitting is gebleken dat bij de man prostaatkanker is geconstateerd, waarbij de levensverwachting door [arts] (internist en oncoloog bij het [ziekenhuis] ) is bepaald op maximaal achttien maanden. Onder deze omstandigheid acht het hof het ook niet meer dan redelijk, dat niet langer van de man kan worden verwacht dat hij arbeid verricht dan wel zich inspant om een dienstbetrekking te verwerven. Daarbij komt dat voldoende aannemelijk is geworden dat de man sinds de inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand uit zijn bedrijf geen inkomen meer heeft ontvangen en van zijn vermogen leeft, zodat de man om die reden evenmin draagkracht heeft om een bijdrage te leveren in het levensonderhoud van de vrouw.

Gebruiksvergoeding (zaak met zaaknummer: 200.246.417/01)

5.11.

De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man aan haar een bedrag van € 177,= per maand aan gebruiksvergoeding verschuldigd is. De vastgestelde gebruiksvergoeding is gebaseerd op de overweging dat de man een vorderingsrecht op de gemeenschap heeft. Nu er in de visie van de vrouw geen reprise bestaat, dient de gebruiksvergoeding te worden bepaald aan de hand van de waarde van de woning met een rendement van 2%, zijnde € 270,= per maand. Dat de man zou gaan samenwonen, staat in haar visie niet in de weg aan het voldoen van een gebruiksvergoeding.

5.12.

De man betwist de stellingen van de vrouw. Naar zijn mening heeft de rechtbank bij de bepaling van de gebruiksvergoeding terecht een bedrag op de waarde van de woning in mindering gebracht. Echter naar zijn mening had de rechtbank rekening moeten houden met het volledige bedrag van de regresvordering van € 157.210,23. Nu de vrouw de gehele overwaarde van de verkoop van het appartement aan de [adres] te [plaats] onder zich heeft gehouden, dient de gebruiksvergoeding, in de visie van de man, enkel te worden berekend over het gedeelte dat de vrouw toekomt ad € 55.394,88. Dit resulteert in een gebruiksvergoeding van € 46,16 per maand. Verder stelt de man dat hij op korte termijn gaat trouwen met zijn huidige partner, en dat hij vanaf dat moment ook geen gebruik meer maakt van de echtelijke woning en dus ook geen vergoeding meer aan de vrouw verschuldigd is.

5.13.

Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Bij het vorenstaande dienen de redelijkheid en billijkheid, die ingevolge artikel 3:166 lid 3 BW de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten in de gemeenschap beheersen, tot maatstaf. Hierin ligt besloten dat rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden van het concrete geval.

Het hof acht de door de rechtbank becijferde hoogte van de gebruiksvergoeding redelijk en billijk en verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit berust. Het voorgaande brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigt en het meer of anders door ieder der partijen verzochte zal worden afgewezen.

Vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap (zaak met zaaknummer: 200.246.417/01)

5.14.

De vrouw legt aan haar grief ten grondslag dat de originele en authentieke verklaringen van de schenkingen van de moeder van de man ontbreken, waardoor het niet mogelijk is deze op authenticiteit te toetsen. Zij stelt verder vraagtekens bij de datering en de echtheid van deze verklaringen. De vermelding bij de overschrijvingen duidt, naar haar mening, niet zondermeer op een uitsluitingsclausule. In haar visie is niet gebleken dat de gestelde giften buiten de gemeenschap zouden vallen. Uit het feit dat de schenkingen zijn overgemaakt naar de gemeenschappelijke rekening van partijen, blijkt dat deze zijn gedaan aan beide partijen en derhalve in de gemeenschap van goederen valt. In de visie van de vrouw is verder niet komen vast te staan dat de man met privévermogen zijn deel van de hypotheek heeft afgelost, en derhalve heeft hij geen vordering op de gemeenschap.

5.15.

De man heeft de stellingen van de vrouw betwist. Hij stelt dat uit de verklaringen van zijn moeder en de omschrijvingen op de overschrijvingen blijkt dat zijn moeder niet wilde dat deze bedragen in de gemeenschap zouden vallen. Zij heeft dit, naar zijn mening, voldoende omschreven door “pr schenking” bij overschrijvingen te vermelden. In de visie van de man betwist de vrouw niet dat hij de schenkingen heeft aangewend om de hypotheekschuld af te lossen. De man is dan ook van mening dat hij een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap.

5.16.

Het hof stelt het volgende voorop. Partijen zijn in de wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Het in dit geval van toepassing zijnde artikel 1:94 lid 2 (oud) BW – de huwelijksgemeenschap is ontstaan vóór 1 januari 2018 – luidt als volgt:

De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen der echtgenoten, bij aanvang van de gemeenschap aanwezig, of nadien, zolang de gemeenschap niet is ontbonden, verkregen, met uitzondering van goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen. Uit dit lid volgt voorts dat een uitsluitingsclausule niet meer na het doen van de gift kan worden gemaakt.

5.17.

Tussen partijen is niet in geschil dat de moeder van de man de volgende bedragen op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen heeft overgemaakt:

op 14 januari 2002 € 25.210,23

op 15 oktober 2004 € 34.500,-

omstreeks 18 oktober 2004 € 52.500,-

op 19 mei 2009 € 45.000,-.

Dit maakt een totaalbedrag van € 157.210,23.

5.18.

In geschil is of de door de moeder van de man gestorte bedragen onder uitsluitingsclausule door de man zijn verkregen. Het hof overweegt dat aan girale overboekingen, zoals in de onderhavige zaak, die giften van hand tot hand zijn, een uitsluitingsclausule kan worden verbonden. Omdat de uitsluitingsclausule de vorm van de gift volgt, wordt er in dit geval geen vormvereiste gesteld. Het hof overweegt dat uit de in eerste aanleg overgelegde verklaringen van de moeder van de man blijkt dat het haar wens was dat de door haar geschonken bedragen niet in de gemeenschap van partijen zouden vallen. Verder staat bij de omschrijving van iedere girale overboeking van de moeder van de man “Pr schenking” vermeld. Een redelijke uitleg brengt naar het oordeel van het hof met zich dat met deze omschrijving bedoeld is dat de overgeboekte bedragen niet in de gemeenschap zullen vallen. Derhalve is het hof van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat bij gelegenheid van de giften door de moeder van de man steeds een uitsluitingsclausule is gemaakt.

5.19.

Het hof dient vervolgens te beoordelen of de man een vergoedingsrecht heeft jegens de huwelijksgemeenschap en wat de omvang daarvan is. Nu vaststaat dat de privégelden van de man ten bate van de huwelijksgemeenschap zijn gekomen, heeft hij een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap (HR 15 september 2017 (ECLI:HR:2017:2385). De op de gemeenschapsrekening overgeboekte giften zijn aangewend voor diverse bestedingen. Op zichzelf doet dat niet af aan het vergoedingsrecht van de man (HR 5 april 2019, ECLI:HR:2019:504). Dat wordt anders indien met die gelden privéschulden van de man zouden zijn betaald. Op grond van artikel 1:94 lid 3 (oud) BW wordt vermoed dat alle schulden gemeenschapsschulden zijn. Het ligt dan op de weg van de vrouw om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de man zijn betaald of indien uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgesproken dat de man met betrekking tot bepaalde uitgaven ter zake van gemeenschapsschulden geen aanspraak heeft op vergoeding, ook al zijn die geheel of ten dele gefinancierd uit aan de man toekomend vermogen (zie HR 5 april 2019, ECLI:HR:2019:504).

Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de man zijn vergoedingsrecht jegens de gemeenschap niet geldend zou kunnen maken. Dit betekent dat de bestreden beschikking op dit punt zal worden bekrachtigd.

Proceskosten

5.20.

Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

5.21.

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

in de zaak met zaaknummer: 200.246.414/01:

vernietigt de bestreden beschikking voor zover in deze zaak aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:

wijst het inleidende verzoek van de vrouw alsnog af;

in de zaak met zaaknummer: 200.246.417/01:

bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover in deze zaak aan het oordeel van het hof onderworpen;

in beide zaken:

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partijen de eigen kosten draagt;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.H.N. Stollenwerck en L.H.M. Zonnenberg, bijgestaan door mr. A.J. Nederveen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 juli 2019.

Jurisprudentie 1

ECLI:HR:2019:504


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733