Gerechtshof 's-Hertogenbosch 11-07-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2408

Datum publicatie16-07-2019
Zaaknummer200.241.321_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2018:2632, Overig
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Omgang met grootouders/andere niet-ouders; Vernietiging erkenning
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Begrijpelijk dat man zich met kind (bijna 4) verbonden voelt. Hij heeft immers in eerste fase van diens leven een vaderrol vervuld en hem als eigen kind mede verzorgd en opgevoed, ondanks de twijfel over zijn verwekkerschap. Nu kind kennismaakt met zijn vermoedelijke biologische vader en diens familie, zou het voor kind echter bijzonder verwarrend zijn als hij ook omgang zou hebben met voormalige juridische vader die niet zijn biologische vader is en die hij ook niet (meer) kent. Volgt afwijzing verzoek omgangsregeling.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

Uitspraak: 11 juli 2019

Zaaknummer: 200.241.321/01

Zaaknummer eerste aanleg: C/03/227251 / FA RK 16-3813

in de zaak in hoger beroep van:

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. M. Kikken,

tegen

[de moeder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster,

hierna te noemen: de moeder,

advocaat: mr. R.P.F. Rober.

Deze zaak betreft de minderjarige:

[minderjarige] ,

geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige] .

In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming,

regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,

hierna te noemen: de raad.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 maart 2018.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 juni 2018, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog te bepalen dat er een verblijfsregeling tussen de man en [minderjarige] wordt vastgesteld, in die zin dat [minderjarige] bij de man verblijft:

  • iedere werkdag van 09.00 uur tot 18.00 uur;

  • vaderdag;

  • de verjaardag van de man;

  • de helft van de vakanties en feestdagen,

dan wel een regeling vast te stellen die het hof juist acht.

2.2.

Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 30 juli 2019, heeft de moeder verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder aanvulling/verbetering van de gronden, voormelde beschikking te bekrachtigen, dan wel in het belang van [minderjarige] een regeling te bepalen die het hof juist acht.

2.3.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. De onderhavige zaak is gevoegd behandeld met de zaak in hoger beroep met nummer 200.243.842/01, met betrekking tot het verzoek tot vernietiging van de door de man gedane erkenning van [minderjarige] en daaraan gerelateerde verzoeken.

In de onderhavige zaak zijn gehoord:

  • de man, bijgestaan door mr. Kikken;

  • de moeder, bijgestaan door mr. Rober;

  • Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad), vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .

2.4.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 5 september 2017, tevens ingestuurd bij V6-formulier van de advocaat van de man d.d. 31 juli 2018;

  • het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 27 juni 2018.

3De beoordeling

3.1.

De moeder en de man hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.

3.2.

Uit de moeder is [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2015, te [geboorteplaats] .

3.3.

De man heeft [minderjarige] , met toestemming van de moeder, op 1 april 2015 erkend, waarbij als geslachtnaam voor [minderjarige] is gekozen voor de geslachtsnaam ‘ [geslachtsnaam] ’.

De moeder en de man waren belast met het gezamenlijk ouderlijk gezag over [minderjarige] .

[minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de moeder.

3.4.

Bij vonnis in kort geding van 22 november 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, uitvoerbaar bij voorraad, een voorlopige contactregeling tussen de man en [minderjarige] vastgesteld zoals in dit vonnis is weergegeven.

3.5.

Bij de bestreden beschikking van 19 maart 2018 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, het (subsidiaire) verzoek van de man om vaststelling van een verblijfs- of omgangsregeling met betrekking tot [minderjarige] afgewezen. Eerder, namelijk bij beschikking 3 november, had diezelfde rechtbank het (primaire) verzoek van de man om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem vast te stellen al afgewezen. Bij deze beschikking werd, in afwachting van aanvullend onderzoek door de raad, tevens een voorlopige contactregeling tussen de man en [minderjarige] bepaald.

3.6.

Bij beschikking van 8 mei 2018 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, voor zover in dezen van belang en zakelijk weergegeven, de erkenning van [minderjarige] door de man en de in het gezagsregister ten aanzien van [minderjarige] opgenomen aantekening met betrekking tot het gezamenlijk gezag van de moeder en de man vernietigd.

De man is van deze beschikking in hoger beroep gegaan.

In de procedure in hoger beroep met nummer 200.243.842/01 heeft het hof heden voormelde beschikking bekrachtigd.

3.7.

De man kan zich met de beslissing van 19 maart 2018 (en daarmee de afwijzing van de omgangsregeling) niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.

3.8.

De man voert, kort samengevat, het volgende aan.

De man en de moeder hebben met [minderjarige] tot het incident van 27 september 2016 in gezinsverband samengeleefd. Op genoemde datum is de situatie geëscaleerd, waarbij de moeder en haar ouders zich ernstig hebben misdragen richting de man, waarvan de man ook aangifte heeft gedaan bij de politie. Daarna heeft de man nog contact gehad met [minderjarige] in het kader van de door de voorzieningenrechter vastgestelde voorlopige omgangsregeling. Partijen hebben zich vervolgens nog enige tijd verzoend, maar na een tweede breuk heeft de moeder eenzijdig de omgang tussen de man en [minderjarige] opgeschort. Van september 2017 tot april 2018 heeft de man in voorarrest verbleven. De man vermoedt dat de moeder een aandeel heeft gehad voor de inbewaringstelling van de man. De man meent dan ook dat beide partijen een aandeel hebben gehad in de moeizame onderlinge relatie.

De man betwist dat hij als gevolg van het voorarrest in de omgang met [minderjarige] geen continuïteit en basisvertrouwen kon bieden. Hij was immers nog niet veroordeeld. Het strafproces loopt nog, maar de man ontkent betrokken te zijn bij enig strafbaar feit. Echter, als de continuïteit al in het gedrang is gekomen, heeft de man hier geen invloed op gehad.

Dat de erkenning van [minderjarige] door de man is vernietigd maakt de situatie niet anders. De persoon die volgens de moeder de biologische vader van [minderjarige] is, de heer [naam] , blijkt nu geen enkele rol van betekenis in het leven van [minderjarige] te hebben. Er is dus geen vaderfiguur in het leven [minderjarige] . De man is dit in het verleden altijd geweest, hoewel duidelijk was dat hij niet de verwekker was van [minderjarige] , en hij zou deze rol ook in toekomst graag blijven vervullen door een sociale vader voor hem te zijn. De man zal alles doen wat in zijn macht ligt om een constructieve relatie met de moeder op te bouwen en om de continuïteit van de contactregeling te waarborgen. Gezien de hiervoor omschreven omstandigheden en het feit dat de procedures lang hebben geduurd (waar de man geen invloed op had) kan niet op de man worden afgewenteld dat nu al enige tijd geen contact meer heeft plaatsgevonden tussen hem en [minderjarige] .

De vader betoogt dat er nu geen sprake meer is van spanningen tussen hem en de moeder en dat hij zijn leven weer op de rit heeft. Als het hof een raadsonderzoek nodig acht om de bestendigheid van de huidige situatie te beoordeling, staat de man daarvoor open.

3.9.

De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.

De verstandhouding tussen partijen is totaal verstoord. De moeder heeft een andere lezing van de gebeurtenissen op 27 september 2016 en zij stelt dat ook haar vader hierbij letsel heeft opgelopen. De man heeft verder (in eerste instantie) geen openheid gegeven over zijn detentie. De moeder betwist dat zij een aandeel heeft gehad in de aanhouding van de man. Zij acht het kwalijk en merkwaardig dat de man haar hiervan beschuldigt. Door alle acties van de man en het circuit waarin hij zich begeeft, heeft de moeder geen enkele vertrouwen in een omgangsregeling. Partijen zijn er nooit zelf in geslaagd de voorlopige omgangsregeling in goede banen te leiden. Vanuit de gemeente heeft de moeder hulpverlening gehad.

De man stelt de moeder verantwoordelijk voor de ellende die het gevolg is van zijn eigen gedragingen. Vanaf augustus 2017 is er geen enkel contact meer geweest tussen de man en [minderjarige] . Daarvóór was omgang alleen mogelijk omdat zijn ouders dat faciliteerden. De moeder betwist dat de heer [naam] geen deel meer uitmaakt van het leven van [minderjarige] . De man heeft zijn stellingen daaromtrent in het geheel niet onderbouwd. De aanvankelijk ruime omgangsregeling (waarbij ook de ouders van de heer [naam] betrokken waren) is nu laagfrequent, vanwege het werk van de heer [naam] en de stage van de moeder. Het is [minderjarige] duidelijk wie de vaderfiguur is in zijn leven. Gezien alle gebeurtenissen is de situatie rondom [minderjarige] complex geworden. De moeder en de [naam] investeren nu veel in een gestructureerde omgangsregeling en zij staan daar positief in. Het onderlinge contact is goed. Gezien het voorgaande maar ook nu de moeder geen enkel vertrouwen meer heeft in de man, is er bij haar geen opening voor omgang tussen de man en [minderjarige] .

De man heeft onvoldoende laten zien dat hij, zoals hij stelt, in rustiger vaarwater is gekomen. De man roept maar iets, in de hoop bij het hof te kunnen aansturen op een nader raadsonderzoek. De man had daarvoor echter met meer moeten komen. Ook laat hij zich onvoldoende uit over hoe de omgang nu vormgegeven zou kunnen worden. De ruime omgangsregeling die de man in hoger beroep verzoekt, ligt in elk geval voor afwijzing gereed.

3.10.

De raad heeft ter zitting het volgende geadviseerd.

De raad is bereid een nader onderzoek te verrichten als het hof dit nodig vindt, maar zelf ziet de raad in een dergelijk onderzoek geen toegevoegde waarde. Hoewel een aantal zaken opheldering vragen in het belang van [minderjarige] , hebben die geen betrekking op het voorliggende verzoek van de vader. Gezien de jonge leeftijd van [minderjarige] , de kwetsbaarheid van de moeder en het feit dat [minderjarige] en de man al zo lang geen omgang met elkaar hebben gehad, acht de raad een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] niet zijn belang. De raad weegt ook de spanningsvolle situatie tussen de moeder en de man mee: de man stelt weliswaar dat daarvan geen sprake meer is, maar op het moment dat de omgang zal starten zal die spanning weer naar voren komen.

3.11.

Het hof oordeelt als volgt.

3.11.1.

Het hof stelt vast dat de kwestie van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] in hoger beroep niet meer aan de orde is.

3.11.2.

Het hof verstaat dat, nu vaststaat dat de man niet langer de juridische vader is van [minderjarige] , het verzoek van de man is gegrond op het bepaalde in artikel 1:3771 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.

3.11.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat de man in een nauwe persoonlijke betrekking tot [minderjarige] staat. Het hof is evenwel van oordeel dat vaststelling van enige omgangregeling tussen hen, zoals door de man is verzocht, niet in het belang van [minderjarige] is te achten. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking.

3.11.4.

Vast staat dat er tussen de man en [minderjarige] al sinds augustus/september 2017 geen contact meer is geweest. [minderjarige] was toen twee jaar en nu is hij bijna vier jaar. Het hof laat in het midden wat de oorzaken daarvan zijn geweest en wie in dat kader een verwijt kan worden gemaakt. Daaraan zou immers niet afdoen dat [minderjarige] nu, als het contact met de man zou worden hersteld, opnieuw met hem zou moeten kennismaken.

De man stelt terecht dat niet is komen vast te staan dat de heer [naam] – volgens de moeder de biologische vader van [minderjarige] – op dit moment feitelijk een vaderrol vervult in het leven van [minderjarige] , of dat hij [minderjarige] gaat erkennen (en welke achternaam [minderjarige] vervolgens zal dragen) en of er nu dan wel op termijn sprake is of zal zijn van structurele omgang tussen [minderjarige] en de heer [naam] .

3.11.5.

Op basis van de stukken en de verklaring van de bijzondere curator ter zitting van het hof kan echter wel worden vastgesteld dat [minderjarige] met de heer [naam] heeft kennisgemaakt als zijnde zijn biologische vader. De moeder heeft verder naar het oordeel van het hof tegen de niet nader onderbouwde stelling van de man dat de heer [naam] uit het leven van [minderjarige] is verdwenen, voldoende gemotiveerd uiteengezet dat het tegendeel waar is, hoewel de frequentie van het contact tussen de heer [naam] en [minderjarige] wegens praktische omstandigheden is verlaagd. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de intentie van de moeder en de heer [naam] om te werken aan de band tussen [minderjarige] en de heer [naam] en om hem (uiteindelijk) de rol van vaderfiguur in het leven van [minderjarige] te geven.

3.11.6.

Het hof begrijpt dat de man betrokken is op [minderjarige] en dat hij zich met hem verbonden voelt. Hij heeft immers in de eerste fase van het leven van [minderjarige] voor hem een vaderrol vervuld en hij heeft hem als zijn eigen kind mede verzorgd en opgevoed, ondanks de twijfel over het verwekkerschap.

In de hiervoor omschreven situatie rondom [minderjarige] , waarin hij (al dan niet in het kader van een laagfrequente omgangsregeling) kennismaakt met de man die vermoedelijk zijn biologische vader is, alsmede met diens familie, acht het hof het voor [minderjarige] echter bijzonder verwarrend als hij daarnaast ook (regelmatig) omgang zou hebben met de man die niet zijn biologische vader is en die hij ook niet (meer) kent.

Uit hetgeen de man overigens heeft aangevoerd kan het hof niet afleiden dat het zwaarwegende belang van de (identiteits)ontwikkeling van [minderjarige] vergt dat hij desondanks een band met de man opbouwt. In dit kader neemt het hof tevens in overweging dat de moeder in het geheel niet achter omgang tussen de man en [minderjarige] staat en dat de spanningen tussen hen wederom zullen opvlammen als zij in het kader van een omgangsregeling weer met elkaar in contact zullen komen. Het is niet in het belang van [minderjarige] om met die spanningen belast te worden.

3.12.

Al het voorgaande, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, leidt tot de conclusie van het hof dat de rechtbank het verzoek van de man om vaststelling van een omgangsregeling terecht heeft afgewezen.

Het hof zal de beschikking waarvan beroep derhalve bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 maart 2018;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, H. van Winkel en E.H. Schijven-Bours en is door mr. H. van Winkel op 11 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733