Rechtbank Den Haag 05-06-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:6169

Datum publicatie15-07-2019
ZaaknummerC/09/571487 / FA RK 19-2651
ProcedureBeschikking
Zittingsplaats's-Gravenhage
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; Kinderontvoering
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Internationale kinderontvoering. Verzoek teruggeleiding naar Luxemburg. Geen sprake van ongeoorloofde overbrenging, omdat kind op eigen initiatief (2 dagen nadat haar moeder is vertrokken) met trein naar NL is gereisd. Wel sprake van ongeoorloofde vasthouding, omdat moeder keuze heeft gemaakt om kind bij zich te houden/niks te doen om haar terug te krijgen in Luxemburg. Verzoek tot teruggeleiding afgewezen ogv art.13 lid 2 Verdrag; kind (bijna 15) verzet zich tegen terugkeer.

Volledige uitspraak


Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer

Rekestnummer: FA RK 19-2651

Zaaknummer: C/09/571487

Datum beschikking: 5 juni 2019

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 4 april 2019 ingekomen verzoek van:

[Y]

de vader,

wonende te [woonplaats] , Luxemburg,

advocaat: mr. M.T. Wernsen te ‘s-Gravenhage.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,

verblijvende op een voor de rechtbank onbekend adres in Nederland,

advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

  • het verzoekschrift van de zijde van de vader;

  • het faxbericht van 4 april 2019 van de zijde van de vader;

  • het faxbericht van 12 april 2019 van de zijde van de moeder.

Op 16 april 2019 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader en de moeder bijgestaan door hun advocaten en mevrouw [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. I. Zetstra. De behandeling ter zitting is aangehouden.

Op de regiezitting is aan de ouders de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. De ouders hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.

Bij beschikking van 18 april 2019 is drs. I. Sandig benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:

  1. Wat geeft [minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in Luxemburg en een eventueel verblijf in Nederland?

  2. In hoeverre lijkt [minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?

  3. In hoeverre lijkt [minderjarige] de gevolgen van het verblijf in Luxemburg of het verblijf in Nederland te overzien?

  4. Wil [minderjarige] met de rechter(s) spreken en zo ja, wenst [minderjarige] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?

  5. Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?

Bij afzonderlijke beschikking van 18 april 2019 is [minderjarige] voor de duur van drie maanden voorlopig onder toezicht gesteld van Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering te Rotterdam (C/09/572172, FA RK 19-919).

De rechtbank heeft nadien de volgende stukken ontvangen:

  • het verslag van 17 mei 2019 van de bijzondere curator;

  • het faxbericht van 21 mei 2019, met de pleitnotities als bijlage, van de zijde van de moeder;

  • het F9-formulier van 22 mei 2019, met bijlagen, van de zijde van de vader.

[minderjarige] heeft op 22 mei 2019 in raadkamer met de kinderrechters gesproken. De bijzondere curator was ook bij dit gesprek aanwezig.


Op 22 mei 2019 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:

  • de vader bijgestaan door zijn advocaat;

  • de moeder bijgestaan door haar advocaat;

  • de bijzondere curator;

  • mevrouw [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming;

  • mevrouw [medewerker St LdH] en mevrouw [medewerker St LdH] namens Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering.

Feiten

  • De vader en de moeder zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2001 te [huwelijksplaats] .

  • Zij zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] .

  • De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.

  • De vader, de moeder en [minderjarige] hebben allen de Nederlandse nationaliteit.

  • Op 11 maart 2019 is de moeder vanuit Luxemburg naar Nederland vertrokken. [minderjarige] is op 13 maart 2019 ook vanuit Luxemburg naar Nederland vertrokken.

  • De vader heeft zich gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). Het IKO-nummer is bij de rechtbank niet bekend.

  • De moeder heeft op 22 januari 2019 een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend bij deze rechtbank.

  • Bij beschikking van deze rechtbank van 21 maart 2019 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het door de moeder ingediende verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen voor de duur van de echtscheidingsprocedure.

Verzoek en verweer

De vader verzoekt:

te bepalen dat [minderjarige] binnen een dag na de datum van de uitspraak dient te worden teruggeleid naar Luxemburg, door [minderjarige] in Nederland over te dragen aan de vader, dan wel aan de politie, dan wel aan Veilig Thuis of een daaraan gelieerde instantie;

de moeder te veroordelen in de kosten van het geding;

de beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

De moeder voert verweer tegen de verzoeken van de vader.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Luxemburg zijn partij bij het Verdrag.

Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.

Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.

Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag

Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of

gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).

Gewone verblijfplaats

De rechtbank stelt voorop dat het hier gaat om de vraag wat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in de zin van artikel 3 van het Verdrag was onmiddellijk voordat zij op 13 maart 2019 naar Nederland vertrok, niet om haar verblijfplaats ten tijde van indiening van onderhavig verzoekschrift. De rechtbank begrijpt uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken dat de vader, de moeder en [minderjarige] – voordat de moeder en [minderjarige] naar Nederland vertrokken – als gezin samenwoonden in Luxemburg. De gewone verblijfplaats van [minderjarige] onmiddellijk voorafgaand aan haar vertrek naar Nederland is daarmee gelegen in Luxemburg. De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de moeder, dat [minderjarige] – omdat zij ten tijde van indiening van het verzoek (samen met haar moeder) in een vrouwenopvang in Nederland verblijft – haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.

Gezag

Tussen de ouders is niet in geschil dat zij samen het gezag hebben over [minderjarige] en dat het gezagsrecht daadwerkelijk gezamenlijk werd uitgeoefend.

Toestemming

De vader heeft onweersproken gesteld dat hij geen toestemming heeft gegeven voor het vertrek en het verblijf van [minderjarige] in Nederland. Niet gebleken is dat de moeder vervangende toestemming van de rechtbank voor verblijf van [minderjarige] in Nederland heeft verkregen.

Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding?

De ouders verschillen verder van mening over de vraag of er nu sprake is van ongeoorloofde overbrenging naar en/of vasthouding in Nederland van [minderjarige] door haar moeder, omdat [minderjarige] op eigen initiatief – twee dagen nadat haar moeder is vertrokken – met de trein vanuit Luxemburg naar Nederland is gereisd. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet kan worden gesproken van ongeoorloofde overbrenging door de moeder, nu [minderjarige] op 13 maart 2019 zelf en zonder (begeleiding van) haar moeder naar Nederland is vertrokken.

Dat [minderjarige] zich volgens de moeder gelet op haar leeftijd (14 jaar) niet laat dwingen om weer terug te keren naar Luxemburg, maakt niet dat er geen sprake is van vasthouding door de moeder. De moeder heeft immers de keuze gemaakt om [minderjarige] bij zich te houden in Nederland, althans niks te doen om haar terug te krijgen in Luxemburg, terwijl zij wist dat de vader het niet eens is met het verblijf van [minderjarige] in Nederland. Ook heeft zij de vader op geen enkele wijze in de gelegenheid gesteld om [minderjarige] zelf op te halen of contact te laten hebben met [minderjarige] . Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van ongeoorloofde vasthouding van [minderjarige] door de moeder in de zin van artikel 3 van het Verdrag.

Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag

Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [minderjarige] – vanaf 13 maart 2019 – in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek – op 4 april 2019 – komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer in het Verdrag genoemde weigeringsgronden.

Weigeringsgronden

De moeder stelt dat sprake is van de weigeringsgrond(en), zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b, artikel 13 lid 2 en artikel 20 van het Verdrag alsmede dat bij terugkeer van [minderjarige] naar Luxemburg sprake is van schending van artikel 3 IVRK en artikel 8 EVRM.

De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de gestelde weigeringsgrond dat [minderjarige] zich verzet tegen terugkeer naar Luxemburg (artikel 13 lid 2 van het Verdrag).

Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag

Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn of haar terugkeer en het kind een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn of haar mening rekening wordt gehouden. Bij beantwoording van de vraag of sprake is van verzet zoals bedoeld in het Verdrag is onder meer van belang of het verzet authentiek is, van het kind zelf afkomstig is en verder strekt dan de (sterke) wens van het kind om bij de ouder die het kind heeft overgebracht of vasthoudt te blijven. Hierbij moet ook de rijpheid van het kind beoordeeld worden.

De moeder stelt dat [minderjarige] zich verzet tegen terugkeer naar Luxemburg. Volgens de moeder heeft [minderjarige] altijd al aangegeven het in Luxemburg niet naar haar zin te hebben en te willen terugkeren naar Nederland. Na het vertrek van de moeder naar Nederland is [minderjarige] op eigen initiatief vanuit Luxemburg naar Nederland afgereisd omdat zij bij de moeder in Nederland wil zijn. De vader luistert niet naar [minderjarige] en daarom heeft [minderjarige] aangegeven dat zij op dit moment geen contact met haar vader wil. [minderjarige] heeft het naar haar zin in Nederland en op school, waar zij ook al vriendinnen heeft, en wil absoluut niet terugkeren naar Luxemburg en naar de vader. Zij wil een leven opbouwen in Nederland. Volgens de moeder heeft [minderjarige] de leeftijd en mate van rijpheid bereikt die rechtvaardigt dat met haar mening rekening wordt gehouden. Een meisje van deze leeftijd – bijna 15 jaar – is zeer goed in staat om te bepalen wat zij wel en niet wil, aldus de moeder.

De vader betwist hetgeen de moeder heeft gesteld. De vader stelt dat er geen sprake is van verzet. Volgens de vader is er sprake van beïnvloeding van [minderjarige] door de moeder en het verblijf in een stressvolle omgeving zoals de vrouwenopvang – met alle anti man/vader sentimenten die daar aanwezig zijn – kan ook van invloed zijn geweest op [minderjarige] . [minderjarige] kan zich in de huidige situatie niet vrij uiten. De vader twijfelt of de uitspraken van [minderjarige] daadwerkelijk haar wens weergeven, omdat deze uitspraken haaks staan op de ervaringen van de vader met [minderjarige] en de goede band die er tussen hen was. Volgens de vader is de brief die [minderjarige] aan hem heeft gestuurd waarin zij uitlegt hoe zij zich voelt, hoe het nu met haar gaat en waarom zij bij haar moeder in Nederland wil wonen (productie 7) gedicteerd, terwijl een sms’je van 17 mei 2019 (productie 8) waarin [minderjarige] aangeeft haar vader te missen en zegt ‘beloof me dat ik nooit meer naar mama hoef’ wel authentiek is. Tot slot stelt de vader dat [minderjarige] nog niet de leeftijd en/of rijpheid heeft die rechtvaardigt dat met haar mening – dat zij zelf beslist waar ze wil wonen – rekening moet worden gehouden.

De kinderrechters hebben op 22 mei 2019 in aanwezigheid van de bijzondere curator met [minderjarige] gesproken. [minderjarige] heeft verteld dat haar ouders in Luxemburg veel ruzie hadden, en dat dat ook regelmatig gebeurde waar zij bij was. [minderjarige] werd ook direct in die ruzies betrokken omdat haar ouders ook ruzie maakten over waar [minderjarige] zou gaan wonen als de ouders uit elkaar zouden gaan. [minderjarige] vond het moeilijk om te horen dat haar moeder opeens naar Nederland was vertrokken. Dit kwam voor haar erg onverwachts, hoewel zij niet verbaasd is dat haar ouders uit elkaar gaan. Toen zij later die dag thuiskwam uit school dacht zij al ‘ik wil bij mijn moeder zijn’. [minderjarige] vond het moeilijk om zonder haar moeder te zijn en kreeg de indruk dat thuis alles doorging alsof er niets was gebeurd en er geen ruimte was om hierover met haar vader te praten. [minderjarige] legde uit dat zij dit niet prettig vond en dat zij haar moeder miste. De volgende dag is zij naar school gegaan, maar de dag daarna heeft zij een treinkaartje gekocht en is met de trein naar Nederland gegaan. Dit heeft [minderjarige] gedaan zonder overleg met haar vader. [minderjarige] heeft ook verteld dat zij het idee heeft dat er (door haar vader) niet naar haar en haar wens wordt geluisterd. [minderjarige] wil niet terug naar Luxemburg. Zij heeft het fijn in Nederland. [minderjarige] voelt zich hier thuis, omdat zij tot haar twaalfde in Nederland heeft gewoond en haar familie hier ook woont. De kinderrechters hebben [minderjarige] de tekst van het door de vader genoemde sms’je van 17 mei 2019 getoond. Op de vraag of [minderjarige] het sms’je heeft verstuurd, gaf zij aan dit sms’je niet te kennen en deze niet te hebben gestuurd; [minderjarige] heeft een nieuw (Nederlands) nummer waar zij gebruik van maakt en haar vader heeft dat nummer niet.

Wat [minderjarige] in het gesprek met de kinderrechters heeft aangegeven komt overeen met wat zij aan de bijzondere curator heeft verteld. In het verslag is beschreven dat [minderjarige] aan de bijzondere curator ook heeft verteld waarom zij niet meer in Luxemburg is. [minderjarige] miste haar moeder heel erg en wilde bij haar zijn. In beide gesprekken met de bijzondere curator heeft [minderjarige] aangegeven dat zij in Nederland met haar moeder een leven wil opbouwen. [minderjarige] denkt liever niet na over de beslissing dat ze eventueel terug zou moeten naar Luxemburg.

De kinderrechters is gebleken dat [minderjarige] meerdere keren heeft gezegd niet terug te willen keren naar Luxemburg. De verklaringen van [minderjarige] – in gesprek met de kinderrechters en tijdens de twee gesprekken met de bijzondere curator – zijn consistent. [minderjarige] heeft de ouders al eerder laten weten niet bij haar vader in Luxemburg te willen blijven na hun scheiding. De rechtbank leidt dit af uit wat de ouders op de zitting hebben verklaard over hun gesprekken met [minderjarige] met betrekking tot de vraag waar zij na de scheiding zou gaan wonen. De ouders hebben toegelicht dat zij op het moment dat zij de beslissing namen om uit elkaar te gaan (eind 2018/begin 2019) hebben gesproken over een eventuele verhuizing van de moeder naar Nederland en hoe zij de zorg voor [minderjarige] dan na de echtscheiding zouden vormgeven. Hierbij hebben zij aan [minderjarige] gevraagd haar wensen op papier te zetten, waarop [minderjarige] heeft aangegeven graag bij haar moeder (in Nederland) te willen wonen. Deze wens is [minderjarige] hierna meermaals blijven herhalen. De rechtbank is niet gebleken dat [minderjarige] zich hierin niet vrij kan uiten en/of dat dit niet de authentieke wens van [minderjarige] zelf is. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat er bij [minderjarige] sprake is van verzet zoals bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag tegen terugkeer naar Luxemburg. De rechtbank vindt ook dat [minderjarige] de leeftijd – op [geboortedatum] 2019 wordt zij 15 jaar – en mate van rijpheid heeft die rechtvaardigt dat met haar mening rekening wordt gehouden. De rechtbank heeft in haar beoordeling meegenomen wat de bijzondere curator in haar verslag heeft opgenomen, namelijk dat zij de indruk heeft dat [minderjarige] het belangrijk vindt om haar eigen mening en wensen ten aanzien van de ontstane situatie naar voren te brengen en dat [minderjarige] overkomt als een meisje dat goed nadenkt over de dingen en zich ook goed en zorgvuldig kan uiten in haar antwoorden. Gelet op de leeftijds- en ontwikkelingsfase lijkt [minderjarige] in staat de werkelijke gevolgen van een verblijf in Luxemburg en Nederland te overzien.

Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond.

Conclusie

De rechtbank zal het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Luxemburg op grond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag afwijzen. De overige verweren en standpunten – ten aanzien van artikel 13 lid 1 sub b en artikel 20 van het Verdrag alsmede artikel 3 IVRK en artikel 8 EVRM – behoeven daarom geen verdere bespreking en beoordeling.

Kosten

Nu de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding afwijst, zal zij – gelet op het bepaalde in artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet – ook het verzoek van de vader tot veroordeling van de moeder in de kosten van het geding afwijzen.

Bijzondere curator

De rechtbank vindt het in het belang van [minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:

*

wijst af het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , naar Luxemburg;

*

wijst af het verzoek tot veroordeling van de moeder in de kosten van het geding;

*

beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 5 juli 2019 als beëindigd.

Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, K.M. Braun en J.C. Sluymer, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Verkerk als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 5 juni 2019.

Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733