Hoge Raad 12-07-2019, ECLI:NL:HR:2019:1177

Datum publicatie12-07-2019
Zaaknummer18/04098
ProcedureCassatie
Formele relatiesConclusie: ECLI:NL:PHR:2019:407
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Art. 5.2 IB en art. 3.92 IB. Erflater heeft op 31-12-2012 een B.V. opgericht en op diezelfde dag € 1.500.000 gestort op derdenrekening notaris ovv "Agiostorting B.V.”. Dit bedrag is op 21-01-2013 op bankrekening B.V. gestort. Hof: vóór 01-01-2013 voor erflater geen afdwingbare verplichting om dit bedrag aan BV te voldoen. Erflater was op 01-01-2013 de enige rechthebbende op dat bedrag, zodat het zijn vermogen op dat moment niet had verlaten. HR: oordeel Hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

Volledige uitspraak


HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 18/04098

Datum 12 juli 2019

ARREST

In de zaak van

de ERVEN VAN [X] te [Z] (hierna: belanghebbenden)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 augustus 2018, nr. 17/00722, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/2502) betreffende de aan [X] voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 16 april 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep (ECLI:NL:PHR:2019:407).

Belanghebbenden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2Beoordeling van de middelen

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1

[X] (hierna: de erflater) heeft op 31 december 2012 de besloten vennootschap [A] B.V. (hierna: de BV) opgericht. In de akte van oprichting is bepaald dat het gestorte aandelenkapitaal € 100 bedraagt. Op dezelfde dag heeft de erflater een bedrag van € 1.500.000 vanaf zijn privébankrekening laten overmaken naar een derdenrekening van de notaris bij wie de BV is opgericht, onder vermelding “Agiostorting [A] B.V.”

2.1.2

Op 21 januari 2013 is € 1.500.000 van die derdenrekening overgemaakt naar een bankrekening van de BV, onder vermelding “Agiostorting inzake oprichting”.

2.1.3

De erflater is eind 2013 overleden.

2.2.1

Voor het Hof was onder meer in geschil of het in 2.1.2 vermelde bedrag bij de erflater in het jaar 2013 tot de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 Wet IB 2001 behoort.

2.2.2

Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het op de derdenrekening van de notaris gestorte bedrag op 1 januari 2013 het vermogen van de erflater niet had verlaten.

2.3.1

Tegen dit oordeel komen de middelen op met onder meer de klacht dat het Hof met betrekking tot het op de derdenrekening gestorte bedrag een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 25 van de Wet op het Notarisambt.

2.3.2

Het Hof heeft van belang geacht dat een verplichting tot agiostorting niet blijkt uit de akte van oprichting van de BV en evenmin uit de statuten van de vennootschap of uit een overeenkomst. Voorts heeft het Hof overwogen dat door belanghebbenden in het geding gebrachte stukken, te weten e-mailverkeer met de notaris en een verklaring van de notaris inzake een telefoonnotitie waaruit blijkt dat hij van de belastingadviseur heeft vernomen dat het de bedoeling was agio te storten, niet het oordeel kunnen dragen dat het op de derdenrekening gestorte bedrag het vermogen van de erflater had verlaten.

2.3.3

In artikel 25 van de Wet op het Notarisambt is bepaald, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, dat de notaris bij uitsluiting bevoegd is tot het beheer en de beschikking over de in deze bepaling bedoelde bijzondere rekening (de zogenoemde derden- of kwaliteitsrekening), dat hij ten laste van deze rekening alleen betalingen mag doen in opdracht van een rechthebbende, en dat het vorderingsrecht voortvloeiende uit die bijzondere rekening toebehoort aan de gezamenlijke rechthebbenden.

2.3.4

Met zijn overweging dat degene die gelden op een derdenrekening van de notaris heeft gestort, moet worden geacht rechthebbende tot die gelden te zijn, heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de storting op de derdenrekening van de notaris op zichzelf beschouwd niet meebrengt dat de erflater niet langer als rechthebbende van dat naar die rekening overgemaakte bedrag kon worden aangemerkt. Zo verstaan geeft deze overweging, kennelijk opgenomen ter verwerping van een andersluidende stelling van belanghebbenden, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

2.3.5

Met zijn in 2.3.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof verder vastgesteld dat de erflater vóór 1 januari 2013 geen afdwingbare verplichting had aanvaard om het op de derdenrekening van de notaris gestorte bedrag aan de BV te voldoen. Daaruit kon het Hof afleiden dat de erflater op 1 januari 2013 de enige rechthebbende op dat bedrag was, zodat het zijn vermogen op dat moment niet had verlaten. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd, waaraan niet kan afdoen dat enkele weken later, derhalve na de in artikel 5.2 Wet IB 2001 bedoelde peildatum, het op de derdenrekening gestorte bedrag naar een rekening van de BV is overgemaakt.

2.3.6

De middelen falen voor zij opkomen tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel.

2.3.7

Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2019.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733