Rechtbank Limburg 19-04-2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:6477

Datum publicatie12-07-2019
ZaaknummerC/03/225069 / FA RK 16-3097
ProcedureBodemzaak
ZittingsplaatsMaastricht
Formele relatiesTussenuitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2018:12495
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Dwangsom bij omgang; Geen omgang (een van) ouders;
Jeugdbescherming / Jeugdwet; Raad voor de Kinderbescherming;
Familieprocesrecht; Rechter is er klaar mee; Lijfsdwang / gijzeling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Rechter is er klaar mee. Onverwachte weerstand dochtertje (7) tegen contact met vader. Sterke aanwijzingen dat dit door moeder komt. Die handelt niet alleen i.s.m. art. 1: 247 lid 3 BW, maar past ook (in)direct geweld toe a.b.i. art. 1:247 lid 2 BW. Sleutel oplossing niet in hulptraject ouders en uitstel omgang maar in handen moeder. Volgt precieze opsomming bijdrage die moeder aan slagen omgang kind met vader moet gaan geven, versterkt met dwangsommen en zo nodig lijfsdwang. Dit alles uitvoerbaar bij voorraad.

Volledige uitspraak


aRECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht

Familie en jeugd

Datum uitspraak: 19 april 2019

Zaaknummer: C/03/225069 / FA RK 16-3097

De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:

[verzoeker],

verzoeker, verder te noemen: de vader,

wonende te [woonplaats],

advocaat mr. A.S. van Gans, kantoorhoudend te Maastricht,

en:

[verweerster],

wederpartij, verder te noemen: de moeder,

wonende te [woonplaats],

advocaat mr. R.R.F.J. Palmen, kantoorhoudend te Brunssum.

De rechtbank merkt als informant aan:

de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,

gevestigd te Roermond,

verder te noemen: de GI.

Met toepassing van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is

de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidoost Nederland, verder te noemen:

de raad, gevestigd te Maastricht, door de rechtbank als adviseur bij deze zaak betrokken.

Wederom gezien de stukken, waaronder thans ook de door deze rechtbank gegeven en op

21 december 2016, 5 juli 2017 en 21 december 2018 uitgesproken beschikkingen.

1Het verder verloop van de procedure

1.1.

Het verdere procesverloop blijkt uit het volgende:

  • de stukken van de moeder van 8 maart 2019, ingekomen bij de griffie op
    11 maart 2019;

  • het rapport van de raad van 21 maart 2019, ingekomen bij de griffie op 22 maart 2019.

1.2.

De zaak is behandeld ter zitting van 26 maart 2019, waar zijn verschenen:

  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;

  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;

  • een vertegenwoordigster van de raad;

  • twee vertegenwoordigsters van de GI.

2De verdere beoordeling

De rechtbank verwijst naar hetgeen in voormelde beschikking is overwogen en beslist.

2.1.

Bij voorgaande beschikking is een voorlopige omgangsregeling bepaald tussen de vader en [minderjarige], kort gezegd tot en met 6 januari 2019 onder begeleiding en daarna onbegeleid, waarbij de overdracht van [minderjarige] tussen de ouders begeleid diende plaats te vinden, een en ander op straffe van een dwangsom voor de moeder.

2.2.

Ter zitting is gebleken dat er na de zitting in november 2018, twee begeleide omgangsmomenten hebben plaatsgevonden en dat de onbegeleide omgang niet van de grond is gekomen door de weerstand die [minderjarige] tegen contact met de vader is gaan laten zien.

2.3.

Het advies van de raad luidt:

  • een omgangsregeling is in het belang van [minderjarige]. Zolang de GI dit nodig acht, een twee uur durend begeleid contact per twee weken, waarbij de gezinsvoogd de regie heeft en houdt over de omgangsdag, locatie en het tijdstip.

  • vervolgens dient door de ouders toegewerkt te worden naar een onbegeleid omgangsmoment, te starten met twee uur, waarbij de GI de regie heeft en houdt over de omgangsdag, locatie, tijdstip en duur. Ditzelfde geldt voor extra omgangsmomenten tijdens vakanties en feestdagen.

o Ouders moeten meewerken aan KUK (= kinderen uit de knel, een jeugdhulptraject).

o Het is in [minderjarige]’s belang dat beide ouders de verantwoordelijkheid dragen voor het brengen en terugbrengen van [minderjarige], waarbij iedere ouder de helft voor zijn rekening neemt. Voorkeur is dat moeder [minderjarige] naar vader brengt en dat vader [minderjarige] naar moeder terugbrengt.

2.4.

Volgens het rapport van de raad is de vader ervan overtuigd dat de moeder in december 2018 is “doorgedraaid” na kennisname van de beschikking van de rechtbank. Sindsdien maakt de moeder [minderjarige] bewust bang voor de omgang met de vader. [minderjarige] voelt volgens de vader geen vrijheid meer en hij weet niet hoe hij hiermee moet omgaan. Hij wil een band met zijn dochter en wil niet dat zij lijdt door de strijd die de moeder voert. Moeder wil controle houden. Als de vader van de raadsonderzoekster hoort dat de moeder van mening is dat hij mee zou moeten opvoeden en bijvoorbeeld de sportmomenten van [minderjarige] zou moeten begeleiden, zegt hij dat graag willen doen. De vader staat open voor begeleiding en hulpverlening, zoals die van KUK, die ook de moeder dan krijgt.

2.5.

Volgens het rapport van de raad heeft de moeder aangegeven bij voorkeur geen contact van [minderjarige] met haar vader te willen. Net als de moeder is [minderjarige] doodsbang voor de vader. De moeder zegt haar best te doen om [minderjarige] niet te belasten met haar eigen visie. Moeder staat niet open voor de visie van de raad dat [minderjarige] niet bang is voor haar vader maar voor het contactmoment omdat dit voor iedereen stress met zich meebrengt. [minderjarige] weet dat mama niets wil en dat papa veel wil. Ze kan het dus voor niemand goed doen. De moeder wil hooguit eenmaal per maand begeleid contact toestaan als dat moet. De moeder gaat niet aan een hulpverleningstraject met de vader staan en wil ook geen individuele hulp omdat haar agenda al propvol is. De moeder zal er ook voor gaan om onder de GI en de ondertoezichtstelling (=OTS) uit te komen. Ze vindt dat ze niets aan de OTS heeft. Zij en [minderjarige] hebben rust nodig en niets anders.

2.6.

De GI heeft naar voren gebracht dat er voorlopig geen uitvoering kan worden gegeven aan de beschikking van 21 december 2018 omdat de onverwachte weerstand van [minderjarige] tegen contact met haar vader daaraan in de weg staat. De oorzaak van die weerstand moet worden onderzocht en worden weggenomen. De GI is voornemens een kindercoach voor [minderjarige] in te zetten zodat haar stem kan worden gehoord en verder is de GI het met de raad eens dat voor de ouders het traject van de KUK moet worden ingezet. Zodra mogelijk dienen begeleide omgangscontacten tussen [minderjarige] en haar vader plaats te vinden, zoals de raad heeft geadviseerd.

2.7.

Op de standpunten van de vader, de moeder, de GI en de raad, zoals nader uiteen gezet en toegelicht op de zitting, wordt hierna, voor zover nodig, teruggekomen en ingegaan.

2.8.

Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen en geoordeeld in de beschikking van

21 december 2018 komt de rechtbank tot het volgende oordeel.

2.9.

[minderjarige] heeft na de beschikking van 21 december 2018 geen contact meer met haar vader gehad. De GI heeft de uitvoering van de beschikking door omstandigheden aan haar zijde eerst in januari 2019 kunnen starten en door de kleine operatieve ingreep bij [minderjarige] is de door de rechtbank bepaalde onbegeleide omgang (waarbij uitsluitend de overdracht zou worden begeleid door professionals) voor het eerst uitgevoerd op 6 februari 2019. Zowel op die datum als een week later heeft [minderjarige] onverwachte weerstand naar haar vader laten zien. Daardoor is de omgang beide keren niet tot stand gekomen en heeft [minderjarige] geen contact met haar vader kunnen hebben. Naar aanleiding van deze twee ervaringen heeft de GI besloten vooralsnog geen uitvoering te (kunnen) geven aan de door de rechtbank bepaalde omgangscontacten met haar vader.

Waar komt de onverwachte weerstand van [minderjarige] vandaan ?

2.10.

De oorzaak van de weerstand moet volgens de rechtbank niet bij de vader worden gezocht. Hij heeft geen enkele invloed op [minderjarige] kunnen hebben omdat hij sinds de vorige beschikking geen omgang meer met zijn dochter heeft gehad en in februari 2019 bij beide contacten direct bleek dat [minderjarige] weerstand had zonder dat zij met haar vader contact heeft kunnen hebben. Juist in alle contacten die in 2018 hebben plaatsgevonden was geen enkele weerstand bij [minderjarige] te zien. Integendeel, zoals de raad nog eens heeft gememoreerd in haar rapport van 21 maart 2019, bij alle omgangsmomenten in 2018 gaf [minderjarige] haar vader gelijk een knuffel en gingen ze samen spelen en bleken de contacten hartverwarmend van beide kanten te zijn.

2.11.

Opvallend is dat [minderjarige]’s “ommezwaai” tot stand is gekomen in de periode dat zij zonder enig contact met haar vader volledig aan de zorg van haar moeder was toevertrouwd nadat de rechtbank zeer tegen de zin van de moeder in, zoals uit het rapport van de raad blijkt en zowel tijdens de zitting in november 2018 als maart 2019 is gebleken, onbegeleide contacten met haar vader had bepaald. Uit het rapport van de raad blijkt dat moeder in het Ronde-Tafel-Overleg (=RTO) van 29 januari 2019 (door de raad georganiseerd om de eerste onbegeleide omgangsmomenten in goed overleg te organiseren) onomwonden heeft aangegeven dat zij alleen begeleide omgang wil toestaan. Als de raad in dat overleg het plan schildert om de eerste begeleide overdrachten te doen, reageert moeder dat zij het hele plan niet ziet zitten. Ze vertelt dat vader dreigend is geweest en aan haar deur kwam in de voorbije zomer; dat hij bekend is bij de politie en dat [minderjarige] bang is voor hem maar dat niet tegen Anacare durft te zeggen maar wel achteraf tegen haar moeder. Daarop geeft de raad aan dat het observatieverslag van Anacare, en eerder van Xonar, geen enkele vorm van angst bij [minderjarige] tegenover haar vader heeft laten zien. Wel kan, aldus de raad, [minderjarige] er last van krijgen/hebben dat er al langer onenigheid is tussen de ouders, waardoor zij mama mogelijk blij wil maken met te zeggen dat ze de omgang niet fijn vond of dat zij bang was voor haar vader. Opvallend, aldus weer de raad, over deze vermelding door moeder dat [minderjarige] “bang was voor haar vader” is dat de moeder tijdens eerdere raadsbemoeienis in 2018 (leidend tot de OTS en uithuisplaatsing van [minderjarige]) enkel over haar eigen angst voor vader sprak en niet/nimmer over de angst van [minderjarige] voor haar vader. Tijdens de laatste zitting in maart 2019 heeft de moeder voor deze beweerdelijke angst van [minderjarige] geen enkele, laat staan een plausibele, verklaring gegeven. De moeder heeft desgevraagd tijdens de zitting voornamelijk gezwegen en ondanks de ruimte die zij heeft gekregen, weinig naar voren gebracht omtrent hetgeen tijdens de zitting aan de orde is gekomen.

2.12.

In het rapport stelt de raad dat de strijd die de ouders met elkaar en met hulpverleners voeren moet stoppen zonder dat de raad duidelijk maakt op grond waarvan de raad tot de conclusie komt dat de vader ook de strijd met de moeder zou voeren. Het enige dat de vader sinds het begin van deze procedure (eind 2016) probeert te doen is een regelmatige en structurele, onbegeleide omgangsregeling met [minderjarige] te krijgen. Zoals uit de vorige beschikking volgt, wordt vaders geduld aardig op de proef gesteld omdat de moeder, hoewel zij stelt te willen meewerken aan begeleide contacten, structureel begeleide contacten heeft tegengewerkt door bijvoorbeeld te beweren op vakantie naar Marokko te zullen gaan (waardoor de begeleide contacten circa 2 maanden zijn opgeschort) maar daar helemaal niet is geweest zonder de instanties en de vader daarover te informeren. Dat de vader door zijn sterk beproefde geduld soms tot onverstandige uitspraken komt over de moeder en haar familie is hem, gezien de ongemotiveerde weerstand die hij van moeder ondervindt, niet euvel te duiden. Desgevraagd door de vader tijdens de laatste zitting aan de moeder waarom zij niet gewoon meewerkt aan de onbegeleide omgangscontacten en waarop haar beweerdelijke angst voor hem gebaseerd zou zijn, doet de moeder er het zwijgen toe.

2.13.

Kortom, de rechtbank deelt niet de conclusie van de raad dat de strijd door de ouders met elkaar wordt gevoerd en dat dáárom dé oorzaak van de ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] niet kan worden aangepakt én dat de omgangscontacten tussen de vader en zijn dochtertje dáárom niet tot stand kunnen komen.

2.14.

De rechtbank ziet in uitspraken van de 7-jarige [minderjarige] zelf een sterke aanwijzing dat zij door de opstelling van haar moeder klem is komen te zitten in haar loyaliteit voor haar moeder en haar vader en dat zij mede daardoor haar vader in februari 2019 heeft afgewezen. Uit haar mond zijn uitspraken opgetekend zoals “mama vindt het niet veilig als ik bij papa ben” en dat mama er soms over huilt en dat ze elkaar helpen als ze verdrietig zijn “maar papa helpt ons niet, zo voelt dat”.

2.15.

In dit verband wijst de rechtbank er ook op dat [minderjarige] vanuit een neutrale plek in het Xonar pleeggezin (tijdens haar uithuisplaatsing in het voorjaar van 2018) kinderlijk en onbevangen kon genieten van de contacten met haar vader. Thans is dat volledig van de baan. Daarbij ervaart [minderjarige], aldus de raad, naast de hechte band met haar moeder en met moeders familie, dat niemand van hen, in haar belang, met de vader nog door één deur kan of wil.

2.16.

Verder betrekt de rechtbank bij haar oordeel de vermelding in het rapport van de raad dat de moeder voor het eerst op 29 januari 2019 (RTO) heeft gesproken over de beweerdelijke angst van [minderjarige] voor haar vader. Dát bleek voor haar hét struikelblok te zijn. Het blijkt een aankondiging te zijn van iets dat niemand eerder had gezien of gezegd en wat in februari 2019 helaas bij herhaling bij [minderjarige] wordt gezien. Het betreft dat wat [minderjarige] op 21 februari 2019 in haar gesprekje met de raadvertegenwoordigster voor het eerst ook zelf benoemd heeft.

2.17.

De rechtbank acht het meer dan plausibel dat de moeder haar invloed op haar dochtertje [minderjarige] direct of indirect heeft ingezet of gebruikt (en ook de grote loyaliteit die [minderjarige] naar haar moeder toe heeft en toont) om [minderjarige] te bewegen tot de “ommezwaai” die op 6 en 13 februari 2019 te zien is geweest. Waarom de moeder hiertoe is gekomen – haar laatste strohalm om de door de rechtbank gelaste onbegeleide omgang tegen te houden (zonder dat zij dwangsommen zou kunnen verbeuren?) wie zal het zeggen – en of en zo ja, in hoeverre haar persoonlijkheid, haar familie, waarvan zij druk ervaren heeft en zeer afhankelijk is (zie de vorige beschikking) daarbij een rol spelen, kan niet worden beantwoord door de rechtbank. De moeder heeft daar in het onderzoek geen zicht op gegeven en veelal blijven dit soort vragen ook onbeantwoord omdat iemand eerst zou moeten erkennen dat bij haar de sleutel tot de oplossing ligt van hetgeen de vader met zijn verzoek beoogt. Die antwoorden zijn overigens ook niet nodig om de juridische vragen te kunnen beantwoorden die de vader met zijn verzoek tot onbegeleide en structurele omgang aan de rechtbank heeft voorgelegd.

2.18.

Op dit punt aangekomen stelt de rechtbank vast dat de moeder de sleutel in handen heeft om de omgang met vader in goede banen te geleiden maar ook om de sleutel zo te hanteren dat de vader het nakijken heeft of aan het lijntje wordt gehouden. En juist dát laatste is en dreigt hier te gebeuren.

2.19.

De vraag is nu of met de zojuist getrokken conclusie over de rol en het handelen van de moeder het advies van de raad moet worden gevolgd.

2.20.

De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend omdat dat advies, gegeven de volhardende opstelling van de moeder, zij wil niets van deelname (samen met de vader) aan een traject als KUK weten. Datzelfde geldt voor een GGZ hulpverleningstraject voor de moeder. Ook haar advocaat maakt tijdens de laatste zitting duidelijk dat hem in gesprekken met de moeder niet duidelijk is geworden wat de bijdrage van de moeder tot de oplossing van de ontstane situatie kan zijn.

2.21.

De raad, met deze opstelling van de moeder geconfronteerd, is tijdens de zitting niet tot een aanvullend advies gekomen hoe de ontstane situatie wat betreft de omgang tussen de vader en [minderjarige] te doorbreken.

2.22.

De GI zoekt het doorbreken van de impasse in het onderschrijven van het advies van de raad maar verliest uit het oog dat de moeder aan geen enkel hulptraject in het belang van [minderjarige] wenst mee te werken.

2.23.

Daarmee ligt een ernstige situatie voor omdat met name door de gezaghebbende moeder een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij haar dochtertje [minderjarige] in stand wordt gehouden. De raad benoemt deze ook met zoveel woorden in het raadsrapport onder punt 1 op pagina 22 en voegt daaraan toe dat als de effecten van hulpverlening uitblijven, anders gezegd: als er niets voor [minderjarige] in de huidige situatie verandert, [minderjarige] meer en meer klem zal worden gezet met grotere sociale en emotionele problemen dan nu - zoals haar gedragingen op school doen vermoeden - tot gevolg.

2.24.

Op grond van haar gezag over [minderjarige] heeft de moeder, zoals in artikel 1:247 derde lid Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald, de verplichting om de ontwikkeling van de banden van haar dochtertje met haar vader te bevorderen. Nu niet is gebleken dat er een gegronde reden is dat de moeder deze verplichting niet hoeft na te komen, kan niet anders worden geconcludeerd dat de moeder deze wettelijke verplichting met voeten treedt. Dat laatste doet zij reeds langere tijd omdat ze zowel in 2018 zonder gegronde reden de door de rechter bepaalde begeleide omgangsregeling als in 2019 de eind 2018 de door de rechter bepaalde onbegeleide omgangsregeling heeft gesaboteerd. Bij de laatste pogingen tot begeleide overdracht van [minderjarige] aan haar vader is, naar nu kan worden geconcludeerd, [minderjarige] direct of indirect zodanig door de moeder beïnvloed dat zij in ernstige mate klem is komen te zitten tussen haar ouders waarbij zij zich niet langer vrij voelde om het contact met haar vader blij, vrij en onbezwaard aan te gaan. Die handelwijze van de moeder is in strijd met het bepaalde in het tweede lid van voornoemd artikel 1:247 BW waarin staat dat de gezaghebbende ouder in de verzorging en opvoeding van haar kind “geen geestelijk (…) geweld (…) mag toepassen”. Op basis van hetgeen is overwogen en geconcludeerd, kan niet tot een ander oordeel worden gekomen dat de moeder om haar moverende redenen, zonder zich rekenschap te geven van de gevolgen voor haar dochtertje direct of indirect geestelijk geweld heeft toegepast met als resultaat dat vader en dochter geen contact met elkaar kunnen onderhouden, opbouwen en ontwikkelen.

2.25.

De hoogste rechter in Nederland heeft beslist dat de rechter alles in het werk moet stellen om te bevorderen dat de omgang tussen het kind en de ouder die niet zijn hoofdverzorger is, daadwerkelijk tot stand komt en in stand blijft. De rechtbank verwijst daartoe naar de beschikking van 17 januari 2014 van de Hoge Raad (vindplaats: ECLI:NL:HR:2014:91). In dat arrest wordt onder meer het volgende overwogen:

“Indien de rechter de gronden welke de met het gezag belaste ouder aanvoert om geen medewerking te verlenen aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ongenoegzaam acht, dient hij op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen daaraan alsnog medewerking te verlenen. Deze gehoudenheid berust op de uit art. 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (vgl. EHRM 17 april 2012, zaak 805/09).(…) Van de rechter kan temeer een actieve opstelling worden verlangd naarmate voor de weigering van de met het gezag belaste ouder minder — of zelfs geen — goede en voldoende aannemelijk gemaakte gronden worden aangevoerd.”

en

“Niet uitgesloten is dat de aanwending door de rechter van de hem ten dienste staande dwangmiddelen onder bijzondere omstandigheden tot gevolg heeft dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijk ontwikkeling van het kind of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind, een en ander als bedoeld in art. 1:377a lid 3, aanhef en onder a respectievelijk d, BW. Het enkele feit dat de met het gezag belaste ouder bezwaren heeft tegen de omgang, is echter niet zo’n omstandigheid en kan derhalve geen grond zijn om de andere ouder en het kind hun recht op omgang met elkaar te ontzeggen. Daarvoor is noodzakelijk dat de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ertoe kan leiden dat het kind klem komt te zitten of verloren raakt tussen de beide ouders als de omgang zou worden afgedwongen, met als gevolg dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.”

2.26.

De moeder heeft niet gesteld dat het afdwingen van omgang ernstig nadeel voor [minderjarige] zou opleveren. Voorzover dat laatste wel zou moeten worden gelezen in het rapport van de raad of in het standpunt van de GI ziet de rechtbank dat anders zodat aan dat andere standpunt voorbij wordt gegaan. Zoals is overwogen, zit [minderjarige] nu door de opstelling van haar moeder klem tussen haar ouders en is die klempositie voor [minderjarige] slecht. Aan deze ernstige bedreiging van haar ontwikkeling moet zo spoedig mogelijk een einde worden gemaakt. Het voortduren van deze situatie leidt niet alleen tot vervreemding van haar vader maar ook tot het ontstaan en verergeren van gedragsproblemen bij [minderjarige]. Met het aanwenden door de rechtbank, om uit de ontstane impasse te komen, van na te noemen dwangmiddelen tegen de moeder wordt beoogd dat de moeder alsnog en daadwerkelijk gaat meewerken aan de uitvoering van de beschikking van de rechtbank. Het is ter keuze van de moeder om het niet zo ver te laten komen dat dwangmiddelen moeten worden ingezet om haar medewerking te krijgen aan de effectuering van het omgangsrecht. Op voorhand kan niet worden gezegd dat die dwangmiddelen ernstig nadeel voor de ontwikkeling van [minderjarige] zullen opleveren of anderszins in strijd met haar zwaarwegende belangen zouden kunnen zijn.

2.27.

Waar er geen andere wegen of middelen meer aanwezig zijn om de moeder tot een ander inzicht en met name tot handelen in het belang van [minderjarige] te bewegen en te brengen, dienen dwangmiddelen te worden ingezet. Om te voorkomen dat de vader die dwangmiddelen moet gaan executeren en daarvan door de moeder tegen [minderjarige] kan worden gezegd dat het haar vader is die dat heeft veroorzaakt, zal de GI, zolang de ondertoezichtstelling duurt, degene zijn die die dwangmiddelen dient te executeren om de moeder op korte termijn te bewegen daadwerkelijk en met een positieve grondhouding mee te werken aan de effectuering van het omgangsrecht dat vader en [minderjarige] hebben.

2.28.

De moeder zal op na te melden dagen en uren [minderjarige] (1) persoonlijk, zonder begeleiding door familie of vrienden of kennissen (dus alleen), in aanwezigheid van de GI of een door de GI aan te wijzen persoon of instantie, aan de vader (die zich daartoe niet mag laten vergezellen door iemand) dienen over te dragen op het stationsplein te [plaats]. Daarbij dient (2) de moeder in woord en daad te laten zien dat zij het goed en positief vindt dat [minderjarige] naar haar vader toe gaat om bij hem te verblijven voor de duur dat de rechtbank hierna zal bepalen. Daarbij dient de moeder (3) de eventuele weerstand van [minderjarige] niet te “omarmen” maar in woord en daad tegen te spreken en [minderjarige] daadwerkelijk op andere gedachten te brengen, anders gezegd ervoor zorg te dragen dat [minderjarige] mee reist naar [plaats] en daadwerkelijk aan haar vader kan worden overgedragen. Een en ander betekent ook dat (4) de moeder bij de overdracht op een normale en positieve wijze met de vader dient om te gaan (verbaal en non-verbaal) en hem ook op de daarbij behorende wijze dient te bejegenen (vanzelfsprekend wordt hetzelfde gedrag van de vader verwacht). Ook bij ziekte van moeder of [minderjarige] (5) dient [minderjarige] aan de vader te worden overgedragen tenzij uit een verklaring van een arts (aan de GI over te leggen uiterlijk ten tijde van de geplande overdracht) blijkt dat moeder en/of [minderjarige] door ziekte thuis moeten blijven.

Indien de moeder haar verplichtingen zoals hiervoor onder (1) t/m (5) nader geëxpliciteerd op na te melden overdrachtsmomenten niet of niet volledig nakomt, zal zij per gepland overdrachtsmoment tot maximaal 3 keer aan de GI een dwangsom van € 1.000,00 per keer verbeuren. Indien de moeder 5 dwangsommen heeft verbeurd door in totaal 5 maal niet mee te hebben gewerkt aan de overdracht van [minderjarige] kan op haar per niet nagekomen volgend overdrachtsmoment het dwangmiddel van lijfsdwang worden toegepast voor na te melden duur. De lijfsdwang is in dit geval in overweging genomen omdat uit hetgeen is overwogen en geoordeeld kan worden afgeleid dat bepaald twijfelachtig is of de dwangsom een voldoende prikkel tot nakoming van de omgangsregeling door de moeder is en zal zijn terwijl het belang dat met nakoming van de omgangsregeling is gediend, de oplegging van de lijfsdwang rechtvaardigt.

2.29.

Door mee te werken heeft de moeder het zelf in de hand of zij dwangsommen gaat verbeuren en ook of zij haar vrijheid gedurende bepaalde tijd zal kwijtraken. In het geval lijfsdwang wordt toegepast, kan de GI via de kinderrechter gepaste maatregelen uitlokken om te bewerkstelligen dat [minderjarige] (bij voorkeur) op een neutrale plek verblijft gedurende de periode van de toegepaste lijfsdwang.

2.30.

Bij een en ander dient de moeder zich te realiseren dat de GI een gepaste kinderbeschermingsmaatregel, zoals een uithuisplaatsing van [minderjarige], in overweging kan nemen, als de opstelling van de moeder een dergelijke maatregel in redelijkheid kan rechtvaardigen. De rechtbank wenst [minderjarige] toe dat de moeder het in haar belang niet zo ver laat komen. Ondertussen wordt van de vader verwacht dat hij, indien de moeder onverhoopt niet zou meewerken, het geduld bewaart en niet tot acties of uitspraken overgaat die niet in het belang van [minderjarige] kunnen worden geacht. Zowel van de moeder als de vader wordt verwacht dat zij de communicatielijn met de GI openhouden en ook tot samenwerking met de GI bereid blijven; ook weer in het belang van [minderjarige]. De GI dient met voortvarendheid te bewerkstelligen dat namens of door de GI iemand bij de geplande overdrachten aanwezig is.

2.31.

Juist om te bewerkstelligen dat de contacten tussen de vader en zijn dochtertje zonder onderbreking kunnen gaan en blijven plaatsvinden, omdat daarmee de belangen van [minderjarige] zijn gediend, worden de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In het voorbije jaar zijn er teveel momenten aan te wijzen waarin de moeder de uitvoering van de door de rechtbank gelaste omgangscontacten heeft tegengewerkt. Indien die tegenwerking achterwege was gebleven, hadden de vader en [minderjarige] inmiddels een structurele en onbegeleide omgangsregeling gehad die recht zou hebben gedaan aan de belangen van [minderjarige] en haar vader. Op dit punt in 2019 aangekomen, betekent een en ander dat een rechtsmiddel van de zijde van de moeder de tenuitvoerlegging van deze beslissing niet moet kunnen blokkeren.

2.32.

Tot slot zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de gebruikelijke wijze.

3De beslissing

De rechtbank:

3.1.

bepaalt dat de vader op na te noemen dagen omgang kan hebben met zijn dochtertje [minderjarige], waarbij de moeder zelf en alleen [minderjarige] op het stationsplein te [plaats] dient over te dragen aan de vader onder het toeziend oog van de GI of een namens de GI aan te wijzen persoon (indien de ondertoezichtstelling is afgelopen; onder toeziend oog van een vrijwilliger van Humanitas, hetgeen door de ouders althans een van hen dient te worden geregeld in samenspraak met het jeugdteam van de woongemeente van [minderjarige]) en op dezelfde wijze dient de vader [minderjarige] aan het einde van de omgang op dezelfde plaats weer aan de moeder over te dragen, te weten:

3.1.1.

In de periode vanaf de week die begint met 29 april 2019 tot en met de week van 27 mei 2019: elke 14 dagen op de woensdag van 14.00 uur tot 19.00 uur (te beginnen op woensdag 1 mei 2019) en elke 14 dagen op de zaterdag van 10.00 uur tot 19.00 uur (te beginnen op zaterdag 11 mei 2019);

3.1.2.

In de periode vanaf de week die begint met 3 juni 2019: elke 14 dagen op vrijdag om 17.00 uur tot en met zaterdag 17.00 uur (te beginnen op vrijdag 7 juni);

3.1.3.

In de periode vanaf de week vanaf 5 juli 2019, elke 14 dagen op vrijdag 17.00 uur tot en met zondag 17.00 uur (te beginnen op vrijdag 9 juli 2019) en zo vervolgens met dien verstande dat de omgang in de reguliere schoolvakanties vanaf de herfstvakantie 2019 gelijk wordt verdeeld, waarbij de moeder in 2019 en volgende oneven jaren de eerste keuze heeft (uiterlijk een maand voor de start van de vakantie aan de vader kenbaar te maken) en de vader de eerste keuze heeft in de even jaren (eveneens uiterlijk een maand voor de start van de vakantie aan de moeder kenbaar te maken);

3.2.

veroordeelt de vrouw indien zij na betekening van deze beschikking door de GI en de vader in gebreke blijft haar medewerking aan voormelde omgangsregeling te verlenen, tot betaling aan de GI (en na afloop van de ondertoezichtstelling aan de man) van een dwangsom van € 1.000,- per gepland omgangsmoment tot een maximum van € 5.000,- (drieduizend euro) is bereikt;

3.3.

machtigt de GI (en na afloop van de ondertoezichtstelling de man) om de nakoming van voormelde omgangsregeling te bewerkstelligen door telkenmale dat de moeder deze na het verbeurd hebben van totaal € 5.000,00 niet nakomt op de moeder lijfsdwang toe te laten passen voor de duur van vierentwintig uur;

3.4.

bepaalt dat de moeder éénmaal per kwartaal, te beginnen uiterlijk 30 juni 2019 (over het 2e kwartaal) en zo vervolgens telkens uiterlijk op de laatste dag van elk kwartaal, aan de vader schriftelijke informatie dient te geven over belangrijke zaken die [minderjarige] betreffen, alsmede de vader direct dient te informeren wanneer zich belangrijke acute zaken betreffende [minderjarige] voordoen;

3.5.

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

3.6.

compenseert de proceskosten aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;

3.7.

wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.

Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.C.H.A. Holthuijsen-van der Kop, griffier op 19 april 2019.

Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch:

a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;

b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733