Rechtbank Noord-Nederland 02-07-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:2863

Datum publicatie03-07-2019
Zaaknummer162798
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Terugplaatsing jong kind bij moeder. GI heeft geen gevolg gegeven aan opdrachten van kinderrechter in opeenvolgende beschikkingen (terugplaatsingsonderzoek en uitbreiding omgang van kind met moeder). De kinderrechter neemt het de GI kwalijk dat een eigen agenda is gevolgd. Door GI is onvoldoende geïnvesteerd in band tussen kind en moeder om terugkeer naar huis te bewerkstelligen. Dit is vereist ogv EHRM, voordat verderstrekkende maatregel mag worden overwogen. Afwijzing verzoek verlenging uithuisplaatsing.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht

Locatie Leeuwarden

zaakgegevens : C/17/162798 / FJ RK 18-844

datum uitspraak: 2 juli 2019

beschikking kinderrechter


in de zaak van

Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
hierna te noemen de Gecertificeerde Instelling (GI),

gevestigd te Groningen,

betreffende

[de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [de minderjarige] .

De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de moeder] , hierna te noemen de moeder,

wonende op een voor de kinderrechter bekend adres,

[de pleegouders] , hierna te noemen de pleegouders,

wonende te [woonplaats] .

1Het procesverloop

1.1.

Bij beschikking van 26 oktober 2018 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 3 mei 2019, en de beslissing op het verzoek voor het overige aangehouden tot de zitting van 19 april 2019.

1.2.

Bij beschikking van 26 april 2019 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 3 juli 2019, en de beslissing op het verzoek voor het overige aangehouden tot de zitting van 19 juni 2019.

1.3.

Nadien heeft de kinderrechter kennisgenomen van de brief van de GI van 11 juni 2019, met als bijlage het door [J] verrichte ouderschapsonderzoek.

1.4.

Op 19 juni 2019 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn:

- de moeder, bijgestaan door mr. P. Rijnsburger,

- namens de GI, [namen jeugdzorgwerkers] ,

- de pleegouders.

1.5.

Na de mondelinge behandeling zijn de volgende stukken binnengekomen:

- de brief van de GI van 11 juni 2019, binnengekomen op 21 juni 2019, met als bijlage de rapportage van het Behandel- en Expertisecentrum Jonge Kind (verder: BEC);

- de brief van mr. Rijnsburger van 24 juni 2019, met als bijlage een brief van [S] , klinisch psycholoog bij de GGZ Friesland;

- de brief van mr. Rijnsburger van 25 juni 2019;

- de brief van de pleegouders van 24 juni 2019, binnengekomen op 27 juni 2019;

- de brief van de GI van 28 juni 2019, met als bijlage een reactie van [J] .

2De feiten

2.1.

Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.

2.2.

De moeder was ten tijde van de geboorte van [de minderjarige] vrijwillig opgenomen op de PAAZ afdeling van [naam ziekenhuis] . Volgens de GGZ-behandelaar van de moeder was er destijds vermoedelijk sprake van een zwangerschapspsychose. [de minderjarige] is een aantal weken na zijn geboorte ( [datum] 2017) met instemming van de moeder geplaatst in een pleeggezin.

2.3.

Op 6 april 2018 heeft de GI het perspectief van [de minderjarige] bepaald bij de pleegouders. Op 18 juli 2018 heeft de GI de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om onderzoek te doen naar de wenselijkheid van een gezagsbeëindigende maatregel.

3Het verzoek

3.1.

De GI handhaaft het verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling.

3.2.

Ter onderbouwing van haar verzoek heeft de GI het volgende aangevoerd. Het perspectief van [de minderjarige] was door de GI in april 2018 al bepaald bij de pleegouders. Met het laten uitvoeren van het ouderschapsonderzoek is voor iedereen weer een spannende periode aangebroken. Het is voor alle betrokkenen goed dat het onderzoek is afgerond en dat er nu duidelijkheid is. Op 11 juni 2019 heeft de GI tijdens een Multidisciplinair Casuïstiek Overleg -conform het advies in het ouderschapsonderzoek- (nogmaals) besloten dat het woonperspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt. Daarnaast is besloten dat de omgang met de moeder zal worden uitgebreid naar eens per twee weken een uur onder begeleiding. Een verdere uitbreiding kan volgens de GI pas aan de orde zijn als de moeder haar psychiatrische kwetsbaarheid onderkent (en zich daarbij voldoende laat ondersteunen) en [de minderjarige] zich positief ontwikkelt.

4Het standpunt van belanghebbenden

de moeder

4.1.

Door en namens de moeder is aangevoerd dat de moeder nog steeds van mening is dat [de minderjarige] bij haar dient te worden teruggeplaatst. Het ouderschapsonderzoek en het onderzoek van het BEC bevestigen dat er geen redenen zijn waarom de moeder [de minderjarige] niet zelf zou kunnen opvoeden. Het belangrijkste argument van [J] en de GI om het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders te leggen, ziet op de opmerking dat de pleegouders op dit moment de belangrijkste hechtingsfiguren zijn. De verdere hechting tussen de moeder en [de minderjarige] is door de GI echter tegengehouden, door hun onwelwillende houding ten aanzien van het uitbreiden van de contacten tussen de moeder en [de minderjarige] .

In tegenstelling tot de uitdrukkelijke opdracht van de rechtbank, is de GI de afgelopen periode niet overgegaan tot intensivering van de contacten tussen de moeder en [de minderjarige] . De advocaat van de moeder heeft bij herhaling aan de bel getrokken bij de GI, maar haar werd op het hart gedrukt om pas op de plaats te maken. De GI zou beter kunnen inschatten wat [de minderjarige] nodig heeft dan de kinderrechter. Als uiterste consequentie zou [de minderjarige] naar een ander pleeggezin moeten, omdat de pleegouders zich volgens de gezinsvoogd mogelijk zouden terugtrekken zodra de omgang zou worden uitgebreid. De advocaat van de moeder voelde zich daarmee in zekere mate gechanteerd, want de moeder wilde niet het risico lopen dat [de minderjarige] moest worden geplaatst in een ander gezin. Zij vond dat niet in zijn belang.

4.2.

Tijdens de bespreking van het ouderschapsonderzoek met de moeder en haar advocaat is aangegeven dat er door de onderzoekster geen nadere uitleg zou worden gegeven over de bevindingen, en dus ook geen verklaring voor haar van de GGZ-behandelaar van de moeder afwijkende visies. In een eerder gesprek met de onderzoekster is door haar aan de moeder gemeld dat de moeder ‘te laat op gang was gekomen’, en dat de race eigenlijk al was gelopen. De visie van de onderzoekster was dat bij een jong uithuisgeplaatst kind het perspectief al heel snel niet meer bij de ouders ligt. De moeder leest deze persoonlijke visie van de onderzoekster terug in de conclusies in het rapport.

4.3.

Uit de rapportage blijkt in ieder geval dat de moeder voldoende capaciteiten heeft om [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden. De moeder wil dan ook dat [de minderjarige] geleidelijk bij haar wordt teruggeplaatst, waarbij zij denkt aan een periode van drie maanden om dat te realiseren. Zij ziet in de toekomst een prominente rol weggelegd voor de pleegouders, bijvoorbeeld in de vorm van een co-ouderschap. De moeder wil de relatie tussen [de minderjarige] en de pleegouders bestendigen en in stand houden. Zij hebben goed en liefdevol werk verricht en [de minderjarige] is aan hen gehecht.

4.4.

De moeder woont alweer geruime tijd zelfstandig, heeft parttime werk in de kinderopvang en in een winkel, en haar medicatie wordt afgebouwd. De moeder is zich er van bewust dat zij kwetsbaar en onzeker is. Zij is nog steeds onder behandeling van de GGZ, en krijgt daarnaast een vorm van woonbegeleiding (op het gebied van financiën en huishouden). De moeder is er van overtuigd dat zij [de minderjarige] genoeg heeft te bieden, zoals ook blijkt uit het onderzoek.

4.5.

Na de mondelinge behandeling is namens de moeder overgelegd de reactie van [S] (klinisch psycholoog GGZ Friesland) op het ouderschapsonderzoek. De moeder is onder behandeling bij de GGZ sinds september 2018. [S] uit kritiek op het onderzoek wegens het ontbreken van inzicht in de wijze van gebruik van de testen door [J] . De testpsychologische gegevens zijn volgens hem onhelder en verwarrend. De gehanteerde termen suggereren veel en maken weinig helder, waardoor deze een weinig betrouwbare basis bieden voor een oordeel over de problematiek en het functioneren van de moeder. [S] plaatst verder onder andere de volgende opmerkingen:
- de moeder wordt door de GGZ niet behandeld voor gegeneraliseerde angst, paniekklachten of één van de mogelijk fobische stoornissen, omdat deze niet bij haar zijn gediagnosticeerd;

- de samenhang in de rapportage is niet helder; zo staat vermeld dat de moeder geduldig is, begaan met andere mensen en een positieve levensinstelling heeft, terwijl een alinea verderop staat dat de moeder vijandig en prikkelbaar gedrag kan vertonen, sociaal inadequaat en bang en wantrouwend is tegenover anderen;

- [J] heeft een persoonlijkheidstest gebruikt om te concluderen dat het profieltype van de moeder waarschijnlijk verwijst naar problematiek in het schizofrenie-spectrum; klinische stoornissen worden echter met een ander instrument in kaart gebracht;

- het is het meest aannemelijk dat de moeder een psychotische episode heeft doorgemaakt ten tijde van haar zwangerschap en bevalling; sinds die periode is er een geleidelijk herstel op gang gekomen wat tot op de dag van vandaag een stijgende lijn laat zien en waar betekenisvolle stappen vooruit zijn gezet op het domein van wonen, werken en zorg.

de pleegouders

4.6.

De pleegouders hebben aangegeven dat zij niets liever willen dan dat de moeder een rol speelt in het leven van [de minderjarige] . Voor een intensivering van de omgang is echter meer tijd en samenwerking nodig. De pleegouders merken op dat [de minderjarige] na de contactmomenten met de moeder steeds een terugval heeft. Dit heeft [de minderjarige] overigens bij alles wat afwijkt van het normale patroon, dus ook bij contacten met andere personen dan de moeder, zoals bijvoorbeeld wanneer oma komt oppassen. Het stressniveau van [de minderjarige] loopt dan op, wat achteraf leidt tot woedeaanvallen, die dagenlang kunnen aanhouden. De pleegouders hadden gewild dat ook dit aspect was geobserveerd.

4.7.

Inmiddels zit de vierde gezinsvoogd op de zaak. Met de huidige gezinsvoogd is voorafgaand aan de zitting in de rechtbank kennisgemaakt. De pleegouders vragen zich af hoe deze voogd, die hen en [de minderjarige] niet kent, op de zitting zulke stellige uitspraken kan doen.

5De beoordeling

5.1.

Bij beschikking van 26 oktober 2018 heeft de kinderrechter geconstateerd dat er nog geen onderzoek was verricht naar de vraag of, en onder welke voorwaarden, de moeder de zorg voor [de minderjarige] zelf op zich kan nemen. Hoewel de moeder tot oktober 2018 had ingestemd met de door de GI gezette stappen, heeft de moeder ter zitting van 19 oktober 2018 gesteld dat zij door de GI nimmer was geïnformeerd over andere mogelijkheden, zoals een onderzoek naar terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. De kinderrechter heeft daarom overwogen dat met enige spoed duidelijkheid diende te komen over de mogelijkheid van de moeder om [de minderjarige] zelf op te voeden.

5.2.

Hoewel destijds nadrukkelijk is bepaald dat er met enige spoed duidelijkheid diende te komen over de mogelijkheden van de moeder, heeft de GI hieraan geen gevolg gegeven. Het onderzoek is pas gestart in maart 2019. Hierdoor zijn kostbare maanden verloren gegaan. De GI heeft ter zitting van 19 april 2019 aangegeven dat het onderzoek niet tijdig van start kon gaan wegens het stagneren van de financiering vanuit de gemeente. Dat neemt echter niet weg dat de GI had kunnen starten met het uitbreiden van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] , en deze momenten had kunnen benutten om de omgang te observeren.

5.3.

Bij beschikking van 26 april 2019 heeft de kinderrechter ter zake de omgang tussen [de minderjarige] en de moeder overwogen dat het onbegrijpelijk en onwenselijk was dat er in de periode vanaf eind oktober 2018 tot april 2019 door de GI op geen enkele wijze was gewerkt aan uitbreiding van deze omgang. De uitbreiding diende naar het oordeel van de kinderrechter daarom alsnog en substantieel plaats te vinden.

5.4.

De GI heeft ook hieraan geen gevolg gegeven, zodat de moeder en [de minderjarige] in de afgelopen periode slechts (begeleide) omgang hebben gehad gedurende één uur per vier weken. Op basis van vaste rechtspraak van het EHRM geldt dat voldoende moet zijn geïnvesteerd in de band tussen kind en ouders teneinde een terugkeer naar huis te bewerkstelligen voordat een verderstrekkende maatregel mag worden overwogen (vgl. EHRM 12 juli 2001, 25702/94 (K. en T./Finland). De kinderrechter neemt het de GI kwalijk dat ook op dit punt een eigen agenda is gevolgd. De GI heeft in haar brief van 11 juni 2019 aangegeven dat het aan haar eigen standpunt heeft willen vasthouden, omdat de GI dit in het belang van [de minderjarige] vond. De daarbij genoemde argumenten zijn echter allemaal reeds op de zitting van 19 april 2019 aan de orde geweest, en hebben dus meegewogen bij het oordeel van de kinderrechter. Het is in dat geval niet aan de GI om zelf te bepalen dat de opdracht in deze beschikking niet wordt uitgevoerd. Het heeft er nu alle schijn van dat de GI vanaf oktober 2018 tot en met juni 2019, behalve het opdracht geven voor de onderzoeken, zelf niet heeft willen investeren in de band tussen de moeder en [de minderjarige] .
Daarnaast is het opmerkelijk dat de GI wijst op het ontbreken van voldoende draagkracht bij de pleegouders, die volgens de GI op hun tenen liepen. Dit staat haaks op de mededelingen van de GI in de brief van 11 juni 2019, dat het pleeggezin een zeer stabiele gestructureerde en beschikbare opvoedsituatie biedt.

5.5.

In reactie op de door [S] geuite kritiek op de wijze van het verrichten van ouderschapsonderzoek en de daarin vermelde bevindingen, heeft [J] aangegeven dat de GGZ geen gedegen diagnostiek heeft verricht. De GGZ bagatelliseert de kwetsbaarheid van de moeder, en sterkt haar in het ontkennen daarvan, aldus [J] . Het komt op de kinderrechter over als een ‘krachtmeting’ tussen [J] en [S] over de vraag of er bij de moeder al dan niet sprake is van een psychiatrische kwetsbaarheid. Omdat de moeder al sinds september 2018 onder behandeling is bij de GGZ hecht de kinderrechter in dit geval grote(re) waarde aan de bevindingen van de GGZ.

5.6.

Los van de vraag of het ouderschapsonderzoek de problematiek en het functioneren van de moeder juist in kaart heeft gebracht ( [J] ), dan wel een onjuist (te ernstig) beeld daarvan geeft ( [S] ), blijkt uit het onderzoek in ieder geval:
- dat de moeder is gestabiliseerd en haar leven steeds meer op orde heeft;
- dat de moeder coöperatief is met betrekking tot haar behandeling;
- dat de moeder een zachtaardige en liefdevolle vrouw is;
- dat de interactie tussen de moeder en [de minderjarige] natuurlijk aanvoelt, dat de moeder en [de minderjarige] elkaar verstaan, dat de onderlinge dynamiek zich kenmerkt door onderlinge herkenning en zich met elkaar op een onuitgesproken wijze bekend met elkaar voelen;
- dat het contact met de moeder voor [de minderjarige] als verrijkend wordt gezien;

- dat de moeder affectief en pedagogisch adequaat oudergedrag vertoont;
- dat de moeder in staat de drie kernfuncties (interpreteren-respecteren-regisseren) met betrekking tot [de minderjarige] uit te voeren en daarom voldoende oudercompetenties heeft.
Verder is -ook ter zitting- voldoende gebleken dat de moeder zich realiseert dat zij kwetsbaar is, en (nog) hulp nodig heeft. De moeder accepteert en ontvangt op dit moment ook op regelmatige basis hulp.

5.7.

Ondanks bovenstaande positieve bevindingen heeft [J] in haar forensische beschouwing in de rapportage echter (ongevraagd) geconcludeerd dat een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder niet opportuun wordt geacht. Als reden hiervoor geeft zij op dat [de minderjarige] als pasgeboren baby bij pleegouders is geplaatst, dat zij voor dit moment zijn belangrijkste hechtingsfiguren zijn en dat het niet in het belang van [de minderjarige] wordt geacht dit proces van hechting te verstoren. Daarbij zou de zorg voor [de minderjarige] , vanwege het herstelproces van de moeder, op dit moment voor haar te veel zijn. Wel wordt door [J] (ook ongevraagd) geadviseerd de omgang met de moeder geleidelijk maar vlot uit te breiden naar eenmaal per twee weken een weekend bij de moeder thuis.

5.8.

Indien de uithuisplaatsing nu wordt verlengd, ligt het in de lijn der verwachting dat de GI zal overgaan tot het aanvragen van een onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel op grond van de stelling van de GI dat het perspectief van [de minderjarige] in het pleeggezin ligt. De GI heeft een dergelijk onderzoek al eerder aangevraagd (juli 2018). Het EHRM heeft in de zaak N.P./Moldavië echter benadrukt dat beëindiging van het gezag alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden is toegestaan, na een zorgvuldige en frequente evaluatie van de mogelijkheden tot thuisplaatsing (vgl. EHRM 6 oktober 2015; no. 58455/13, EHRC 2015/239; N.P./Moldavië, par. 64-70). Het door de GI overgelegde onderzoekrapport beschouwt de rechtbank in dit geval als de eerste evaluatie van de mogelijkheid tot thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. Uit deze eerste evaluatie blijkt dat de moeder in staat moet worden geacht [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden.

5.9.

Bij de beoordeling van het verzoek wegen uiteraard ook de belangen van [de minderjarige] (zwaar) mee. Hoewel de GI stelt dat zijn hechting bij de pleegouders niet mag worden doorbroken, heeft de GI ook aangegeven dat de pleegouders onder bepaalde condities zullen stoppen met de opvang van [de minderjarige] , zodat naar het oordeel van de kinderrechter geenszins vaststaat dat zijn verblijf in dit pleeggezin is gewaarborgd. Dit klemt temeer nu pleegouders hebben aangegeven de zorg voor [de minderjarige] (te) intensief te vinden, dat dit een impact heeft op het hele gezin, en dat zij geen tijd meer hebben voor zichzelf. Ook overigens is het inherent aan pleegzorg dat het onzeker blijft of een jong kind als [de minderjarige] tot zijn volwassenheid in hetzelfde pleeggezin kan blijven. De omstandigheden in het gezin en de ontwikkeling van het kind kunnen immers veranderen als gevolg waarvan de pleegzorgplaatsing niet in stand kan blijven. Verder heeft de moeder aangegeven de pleegouders een grote rol te willen laten blijven spelen in het leven van [de minderjarige] , zodat geen sprake zal hoeven zijn van een doorbreking van de hechting.

5.10.

Uit de rapportage van het BEC blijkt dat de reactie van [de minderjarige] op prikkels en veranderingen, en directe omgang met (on)bekende mensen, afwijkend is van gemiddeld. Dit levert stress op bij zowel [de minderjarige] alsook zijn opvoedingsomgeving, en beperkt hem en zijn omgeving in alledaagse activiteiten. Verder ontwikkelt [de minderjarige] zich leeftijdsadequaat. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat de moeder en [de minderjarige] zeer goed op elkaar reageren. De door de pleegouders genoemde gedragingen van [de minderjarige] na de contacten met de moeder zijn niet specifiek aan de moeder te verbinden, zoals ook uit de rapportage van het BEC volgt. [de minderjarige] laat deze reacties immers bij alle personen buiten de pleegouders zien. De reacties die [de minderjarige] vertoont na de omgang met zijn moeder, zijn daarom geen reden om het niet in zijn belang te achten dat hij thuis wordt geplaatst. De moeder moet in staat worden geacht om, zo nodig met de door het BEC genoemde ouderbegeleiding, die ook aan de pleegouders is geadviseerd, [de minderjarige] in zijn gedrag te ondersteunen.

5.11.

Alles overwegende is de kinderechter van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] niet langer noodzakelijk is dat hij uit huis is geplaatst.

5.12.

Omdat de moeder heeft toegezegd de thuisplaatsing geleidelijk te zullen laten verlopen, en de GI tot nu toe een weinig constructieve houding richting thuisplaatsing heeft aangenomen, zal de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing niet verlengen. Het is dus primair aan de moeder om, in overleg met de pleegouders en de GI, het schema van de terugplaatsing vorm te geven.


6De beslissing

De kinderrechter:

6.1.

wijst het verzoek van de GI, voor zover het ziet op de resterende duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , af.

Deze beschikking is gegeven door mr. C. Koopman, kinderrechter, in tegenwoordigheid van de griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2019.

Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:

- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733