Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 06-06-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4886

Datum publicatie03-07-2019
Zaaknummer200.247.912/01
ProcedureTussenbeschikking
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie;
Familieprocesrecht; Hoger beroep;
Jeugdbescherming / Jeugdwet; PGB
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man kan in beroep behoefte kinderen betwisten ook al is hij zelf niet in hoger beroep gekomen. Man streeft immers geen ander dictum na dan in de bestreden beschikking staat.
Partijen twisten ook over hoe er om gegaan dient te worden met het PGB-budget. Komt dit volledig ten laste van het kind of geldt dit als inkomen? Hof geeft de vrouw de gelegenheid om nadere gegevens in te dienen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.247.912/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/156397 / FA RK 17-1104)

beschikking van 6 juni 2019

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [A] ,
verzoekster,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. A.H. Horstman te Drachten,

en

[verweerder] ,

wonende te [A] ,

verweerder,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. T.E. Heslinga te Leeuwarden.


1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 25 juli 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook wel genoemd: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 oktober 2018;

- het verweerschrift;

- een journaalbericht van mr. Horstman van 15 november 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Heslinga van 18 maart 2019 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Horstman van 20 maart 2019 met productie(s).

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 1 april 2019 plaatsgevonden waarbij partijen en hun advocaten zijn verschenen.

3De vaststaande feiten

3.1

Uit de affectieve relatie die partijen met elkaar hebben gehad is [in] 2011 geboren de thans nog minderjarige [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ).

3.2

[de minderjarige1] is door de man erkend en verblijft bij de vrouw. Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] . De vrouw heeft nog twee kinderen uit haar vroegere relatie met wijlen de heer [B] , namelijk:
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2004 (hierna: [de minderjarige2] ) en
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2005 (hierna: [de minderjarige3] ).

3.3

Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 1 augustus 2017, heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man met ingang van de dag van indiening van dat verzoek met een bedrag van € 450,- per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] .

3.4

De man heeft een verweerschrift ingediend waarin hij de rechtbank heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel dat af te wijzen.

3.5

In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen.

4De omvang van het geschil

4.1

In geschil is de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] .

4.2

De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man een kinderbijdrage voor [de minderjarige1] aan haar dient te voldoen van € 450,- per maand, althans een door het hof in goede justitie te betalen bedrag.

4.3

De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, al dan niet onder verbetering van de gronden.

De grieven
4.4 De twee grieven van de vrouw hebben betrekking op haar draagkracht, meer in het bijzonder op het punt van haar inkomen uit het PGB voor [de minderjarige2] (1) en de verdeling van haar draagkracht over de in totaal drie kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig is (2).

5De motivering van de beslissing


Inleidende overwegingen

5.1

De man heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek nu partijen een ouderschapsplan hebben opgemaakt en hebben afgezien van betaling van kinderalimentatie. Nu de man dit verweer niet heeft prijsgegeven dient het hof dit verweer in het kader van de devolutieve werking te beoordelen. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank waarbij dit verweer is verworpen en neemt deze hier over.

5.2

Het voorliggende verzoek strekt tot vaststelling van de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . De gezamenlijke onderhoudsverplichting van partijen ten aanzien van [de minderjarige1] volgt uit artikel 1:404 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

5.3

Bij de bepaling van het verschuldigde dient op grond van artikel 1:397 BW enerzijds rekening te worden gehouden met de behoefte van de minderjarige en anderzijds met de draagkracht van de ouders, de zogenoemde wettelijke maatstaven. Voor de toepassing daarvan in een concreet geval is in de rechtspraak een forfaitaire berekeningswijze ontwikkeld, beschreven in het rapport van de Expertgroep alimentatienormen, partijen bekend.


De ingangsdatum
5.4 Evenals de rechtbank zal het hof uitgaan van de dag van indiening van het verzoekschrift, 1 augustus 2017, als ingangsdatum van de in geschil zijnde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] .

De behoefte van [de minderjarige1]
5.5 Het is het hof gebleken dat net als in eerste aanleg, ook in hoger beroep tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van [de minderjarige1] kan worden becijferd op € 508,- per maand in 2017, zodat het hof daar met partijen vanuit zal gaan.

De behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
5.6 Het hof zal voor de behoefte van [de minderjarige3] en [de minderjarige2] uitgaan van de berekening in de beschikking van de rechtbank Utrecht van 12 september 2007, te weten € 610,- per kind per maand in 2007, zijnde geïndexeerd naar 2017 afgerond € 725,- per kind per maand. Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat het de man niet vrij stond om de behoefte van [de minderjarige2] te betwisten omdat hij niet zelf in hoger beroep is gekomen van de bestreden beschikking, volgt het hof dat overigens niet. De man streeft geen ander dictum na dan in de bestreden beschikking staat, zodat hij niet in hoger beroep hoefde te komen maar kan volstaan met het voeren van de verweren die hem gerade voorkomen, ter adstructie van zijn standpunt dat het dictum van de rechtbank juist is.

De draagkracht van de man
5.7 Partijen zijn het erover eens dat voor de bepaling van de draagkracht van de man dient te worden uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 2.215,- per maand. De draagkracht van de man zal aan de hand van de door de Expertgroep aanbevolen draagkrachtformule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,-)] worden berekend. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op
30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 905,- aan overige lasten. Van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen wordt 70% beschikbaar geacht voor kinderalimentatie. Uitgaande van voormeld NBI van € 2.215,- per maand kan de (forfaitaire) draagkracht van de man voor kinderalimentatie in 2017 dus worden bepaald op afgerond € 452,- per maand.

De draagkracht van de vrouw
* grief 2: de verdeling van de draagkracht over de kinderen
5.8 Het hof zal ook de draagkracht van de vrouw vaststellen aan de hand van de door de Expertgroep aanbevolen forfaitaire berekeningswijze, waarbij het NBI leidend is, en de aldus gevonden draagkracht vervolgens naar rato van behoefte verdelen over de drie kinderen waarvoor de vrouw onderhoudsplichtig is.
5.9 Voor zover de vrouw een andere wijze van verdeling van haar draagkracht over de kinderen heeft bepleit ziet het hof daarvoor geen grond nu het verschil in behoefte tussen enerzijds [de minderjarige1] en anderzijds [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , voldoende is gebleken. Tevens ziet het hof geen aanleiding de man te volgen in zijn standpunt dat in een deel van de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] kan worden voorzien door het aanspreken van de erfenis. Deze erfenis komt niet toe aan de vrouw zodat dat voor haar niet draagkracht verhogend werkt. Wel zal het hof, nu daartegen door de vrouw niet is gegriefd, overeenkomstig de rechtbank rekening houden met het rendement uit vermogen bij de bepaling van het inkomen van de vrouw.

* grief 1: het NBI vanuit het PGB voor [de minderjarige2] /aftrekbare kosten PGB
5.10 Het geschil spitst zich toe op het NBI van de vrouw vanuit het PGB dat de vrouw voor [de minderjarige2] ontvangt en dan met name de hiervoor aftrekbare kosten. Vast staat dat [de minderjarige2] ernstig gehandicapt is, dat hij langdurige intensieve zorg nodig heeft en dat de vrouw al jaren een PGB voor hem ontvangt.

5.11

Allereerst heeft de vrouw aangevoerd dat voornoemde kosten in hoger beroep niet meer in geschil zijn omdat de man niet zelfstandig hoger beroep heeft ingesteld. Het hof overweegt hierover dat in het kader van de devolutieve werking het verweer van de man in eerste aanleg op het punt van de aftrekbare kosten van het PGB ook in hoger beroep moet worden beoordeeld.

5.12

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat als inkomsten zullen worden meegenomen de inkomsten uit vermogen, het PGB-budget (na aftrek van kosten) en de verdiensten van de vrouw met uitzendwerkzaamheden. In de aan de beschikking gehechte draagkrachtberekening van de rechtbank is dat, voor zover van belang, als volgt verwerkt:

60. Loon volgens jaaropgaaf € 6.149,-
76. Resultaat uit overige werkzaamheden € 36.079,-
77. Aftrekbeperkingen € 30.340,-
78. Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden € 5.739,-
103. Werkelijke vermogensinkomsten € 1.014,-
113. Inkomsten voor aftrek inkomensheffing € 43.242,-
115. Heffingskortingen € 7.903,-
120a. Netto besteedbaar inkomen (per maand) € 3.578,-

5.13

De eerste van in totaal twee grieven van de vrouw in haar beroepschrift keert zich tegen die draagkrachtberekening. Ten onrechte verzuimt de rechtbank volgens de vrouw om ondanks dat de rechtbank wel overweegt dat het PGB-budget na aftrek van kosten als inkomsten gelden, daadwerkelijk in de draagkrachtberekening deze kosten in aftrek te brengen op het PGB. De vrouw vindt het niet juist om het hele PGB als inkomen aan te merken, zoals de rechtbank in de berekening heeft gedaan. De toekenningsbeschikking 2016 en 2017 is als bijlage 7 bij het beroepschrift gevoegd. In 2016 bedroeg het PGB € 36.079,- en in 2017 € 31.648,-. Aan de toekenning van dat budget zijn volgens de vrouw voorwaarden verbonden. Alle uitgaven moeten bijvoorbeeld zijn gericht op het te verzorgen kind. De kosten bedroegen in 2016 volgens de vrouw € 30.340,- en in 2017 € 27.563,- en bestonden onder andere uit vervoerskosten, aangepaste apparatuur, individuele bezoeken aan culturele activiteiten, verblijfskosten van de verzorgster tijdens deze activiteiten en dergelijke.
In 2017 werd een gedeelte van het PGB aangewend voor een noodzakelijke verbouwing aan het woonhuis, waardoor [de minderjarige2] thuis kon blijven wonen. De in 2017 gemaakte kosten blijken volgens de vrouw uit de verklaring van haar accountant (bijlage 8). Na aftrek van de kosten bedraagt het bruto inkomen van de vrouw uit PGB in 2016 € 5.739,- en in 2017 € 4.085,- en dat zijn de bedragen die dan ook in het kader van de draagkrachtbepaling als inkomen dienen te worden aangemerkt, aldus de vrouw. Dat blijkt volgens de vrouw overigens ook uit de als bijlage 9 overgelegde aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2016 en 2017 en uit de verklaring van haar accountant (bijlage 10).
Bij journaalbericht van 20 maart 2019 zijn namens de vrouw ter nadere onderbouwing de fiscale rapporten 2015 t/m 2017 met bijbehorende (in het geval van 2017 voorlopige) aanslagen Inkomstenbelasting 2015 en 2016 aan het dossier toegevoegd.

5.14

De man heeft de grief bestreden en zich op het standpunt gesteld dat het grootste gedeelte van het PGB ter vrije besteding aan de vrouw toekomt. De gestelde kosten worden volgens de man niet onderbouwd en ook de overgelegde verklaring van haar accountant met betrekking tot de kosten bevat geen onderliggende stukken. Daarbij noemt de vrouw zelf ook dat het PGB wordt verleend "ter verzorging, verpleging en begeleiding van [de minderjarige2] " en zijn er andere financieringsbronnen, waaruit volgens de man volgt dat er feitelijk geen kosten zijn die in mindering op het PGB strekken. De man heeft voorts een discrepantie opgemerkt in de verklaringen van de vrouw. In eerste aanleg heeft zij volgens de man verklaard dat de verbouwing van de woning voor [de minderjarige2] met geld uit de erfenis van wijlen de heer [B] is gefinancierd en nu in hoger beroep stelt zij dat die verbouwing vanuit het PGB is betaald. De man concludeert dat de draagkrachtberekening van de rechtbank juist is.

5.15

Het hof overweegt dat de aard van de in geding zijnde onderhoudsverplichting onder meer hierdoor wordt gekenmerkt dat telkens wijziging ervan kan verzocht wanneer sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden of wanneer de onderhoudsbijdrage blijkt te zijn gebaseerd op onjuiste gegevens. Beide partijen hebben er daarom belang bij dat de vaststelling van de onderhoudsbijdrage plaatsvindt aan de hand van zo volledig en actueel mogelijke gegevens.

5.16

Het hof is met de man van oordeel dat de onderbouwing van de op het PGB aftrekbare kosten die de vrouw tot nu toe heeft gegeven vooralsnog niet volstaat. Wel is duidelijk dat er, mede gelet op de stukken die wel zijn overgelegd, kosten worden gemaakt en dus de draagkrachtberekening van de rechtbank niet juist is Daarbij komt dat de nu beschikbare gegevens en die waar de rechtbank vanuit is gegaan (uit 2016) niet meer helemaal actueel zijn. Het hof zal de vrouw daarom, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, alsnog in de gelegenheid stellen nadere gegevens in te dienen, alvorens te beslissen.

5.17

Uit de door de vrouw tot nu toe overgelegde stukken blijkt tevens dat de vrouw in de jaren 2015 t/m 2017 het door haar van de SVB en haar zorgverzekeraar ontvangen PGB, fiscaal aangeeft als ‘Resultaat uit overige werkzaamheden’, dus niet als loon uit dienstbetrekking of winst uit onderneming, en dat daarbij richting de fiscus aftrekkosten worden opgevoerd. De man heeft in deze procedure het realiteitsgehalte van de door de vrouw opgevoerde aftrekkosten betwist en daartoe onder meer aangevoerd dat daarvan niet of nauwelijks sprake is nu de vrouw zelf zorgverlener is voor [de minderjarige2] en er financieringsmogelijkheden waren voor bepaalde opgevoerde uitgaven, zoals de WMO of de erfenis. Het hof is gebleken dat de vrouw in de onderhavige procedure tot nu toe ook de gestelde aftrekkosten niet met onderliggende stukken zoals inkoopfacturen of bonnetjes dan wel rekeningafschriften en/of urenverantwoording heeft onderbouwd.

5.18

Het hof zal de vrouw daarom in de gelegenheid stellen meer duidelijkheid te verschaffen door binnen vier weken na dagtekening van deze beschikking de hierna genoemde stukken in het geding te brengen. Een en ander chronologisch geordend en waar nodig voorzien van nummering met verwijzingen:
- alle toekenningsbesluiten PGB (WLZ, ZVW, WMO en/of JW) van het CIZ, zorgkantoor,
zorgverzekeraar en/of gemeente dan wel anderszins over 2017 en 2018 en een overzicht
van de bijbehorende kosten met onderliggende stukken over dat jaar, alsmede de aangifte
Inkomstenbelasting over 2017 en 2018;
- een overzicht van de (PGB)aftrekkosten in 2017 met onderliggende stukken;
- een overzicht van de (PGB)aftrekkosten in 2018 met onderliggende stukken;
- een toelichting op de verbouwing van de woning voor [de minderjarige2] en de financiering ervan met
onderliggende stukken;
- een toelichting op de gekozen fiscale benadering ten aanzien van het PGB en aftrekkosten;
- en verder voor zover aanwezig de zorgovereenkomst (van opdracht) dan wel
arbeidsovereenkomst, BIG-registratie en/of KvK-inschrijving.

5.19

De man zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld binnen twee weken schriftelijk te reageren op de door de vrouw in te dienen nadere stukken.

6De slotsom

Het hof zal de verdere beslissing van de zaak aanhouden voor een nadere uitlating van partijen als bedoeld in rechtsoverwegingen 5.18 en 5.19. Na ontvangst van deze nadere uitlatingen zal de zaak in beginsel op de stukken worden afgedaan.

7De beslissing

Het gerechtshof:

alvorens verder te beslissen;

draagt de vrouw op om binnen vier weken na dagtekening van deze beschikking de onder 5.18 bedoelde stukken in het geding te brengen op de aldaar en in het procesreglement van het hof voorgeschreven wijze;

bepaalt dat de man daar tot uiterlijk twee weken nadien schriftelijk op kan reageren, met afschrift aan de vrouw op de in het procesreglement voorgeschreven wijze;

bepaalt dat de zaak vervolgens zo spoedig mogelijk en in beginsel uiterlijk vier weken nadien op de stukken zal worden afgedaan, tenzij het hof anders beslist;


houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, I.A. Vermeulen en S. Rezel, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 6 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733