Rechtbank Gelderland 20-06-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2907

Datum publicatie02-07-2019
ZaaknummerC/05/346231/FZ RK 18-3159
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsZutphen
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenAlimentatie; Biologische/juridische vader/verwekker en kinderal.; Terugbetaling alimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verwekker betaalt kinderalimentatie van € 150,- p.k.p.mnd. Moeder trouwt op 20-10-16. Echtgenoot erkent de kk. Verwekker heeft geen kennis van huwelijk en ziet de kk niet. Door erkenning bestaat geen rechtsgrond meer voor onderhoudsplicht verwekker Art. 1:394 BW. Vanaf moment erkenning vervalt verplichting. Rb. geen keuze om andere beeindigingsdatum vast te stellen. Volgt verplichting terugbetalen ogv onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW), in termijnen.

Volledige uitspraak


RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht

Zittingsplaats Zutphen

Zaaknummer: C/05/346231 / FZ RK 18/3159

beschikking van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 20 juni 2019

in de zaak van

[verzoeker] ,

[adres verzoeker],

verzoeker, nader te noemen de man,

advocaat mr. W.H. Teusink te Wezep,

tegen

[verweerster] ,

[adres verweerster],

verweerster, nader te noemen de vrouw,

advocaat mr. J.J. Roossien te Nunspeet.

1Het procesverloop

1.1.

Dit verloop blijkt uit:

  1. het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 3 december 2018;

  2. het verweerschrift, ingekomen op 28 januari 2019;

  3. het journaalbericht met bijlagen van mr. Teusink, waaronder een aanvulling op het verzoek, van 25 april 2019;

  4. het journaalbericht met bijlagen van mr. Teusink, waaronder een gecorrigeerde aanvulling op het verzoek, van 25 april 2019.

1.2.

Gehoord ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 26 april 2019 zijn beide partijen, bijgestaan door hun advocaten. Hiervan zijn zittingsaantekening gemaakt, met aangehecht de door mr. Teusink ter zitting overgelegde pleitaantekeningen.

2De feiten

2.1.

Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit de relatie van partijen zijn geboren de thans nog minderjarige kinderen:

  1. [minderjarige sub 1] en,

  2. [minderjarige sub 2] .

2.2.

Bij beschikking van deze rechtbank van 8 januari 2016 is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van

1 augustus 2015 vastgesteld op een bedrag van € 150,- per kind per maand.

2.3.

De vrouw is op 20 oktober 2016 te Elburg in het huwelijk getreden met [naam huidige echtgenoot van verweerster].

2.4.

Uit de latere vermelding van erkenning blijkt dat de heer [naam huidige echtgenoot van verweerster] de kinderen [minderjarige sub 1] en [minderjarige sub 2] met toestemming van de moeder op 20 oktober 2016 heeft erkend en dat zij de achternaam [naam huidige echtgenoot van verweerster] zullen dragen.

3Het verzoek en het verweer

3.1.

De man verzoekt de rechtbank, na aanvulling, om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  1. Primair: te bepalen dat de kinderalimentatie welke de man maandelijks ten behoeve van [minderjarige sub 1] en [minderjarige sub 2] aan de vrouw dient te voldoen, krachtens de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 8 januari 2016 wordt beëindigd met ingang van 20 oktober 2016, althans met ingang van een datum als de rechtbank in redelijkheid vermeent te behoren;

  2. Subsidiair: voor recht te verklaren dat de kinderalimentatieverplichting van de man met betrekking tot [minderjarige sub 1] en [minderjarige sub 2], is geëindigd met ingang van 20 oktober 2016, althans met ingang van een datum welke de rechtbank redelijkheid acht.

  3. de vrouw ten aanzien van het primair dan wel ten aanzien van het subsidiair verzochte, te veroordelen tot terugbetaling aan de man van een bedrag van € 8.612,12, als zijnde onverschuldigd aan haar betaald;

  4. e vrouw te veroordelen in de kosten van het geding.

3.2.

De vrouw verzoekt de rechtbank om het verzoek van de man af te wijzen, althans een beslissing te nemen met inachtneming van punt 7 van het verweerschrift, dan wel een beslissing te nemen die de rechtbank in goede justitie juist acht.

Kosten rechtens.

4De beoordeling

4.1.

Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, is gebleken dat de man en vrouw op jonge leeftijd een relatie hebben gehad waaruit op 22 januari 2015 een tweeling is geboren. Ten tijde van de relatie en geboorte woonden man en vrouw beiden nog bij hun respectievelijke ouders. De man is niet bij de geboorte aanwezig geweest. Gedurende de eerste vijf weken na de geboorte is hij wel een paar keer bij de vrouw en de kinderen op bezoek geweest. Voorts is gebleken dat de man al enige tijd psychische klachten had en dat hij na deze vijf weken is ingestort; waarbij hij ook twee weken opgenomen is geweest. Hij liet niets meer van zich horen en ook de vrouw is het, ondanks meerdere pogingen, niet meer gelukt om het contact met hem te herstellen. De man heeft de kinderen sindsdien niet meer gezien. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw de man niet heeft geïnformeerd over haar huwelijk met de heer [naam huidige echtgenoot van verweerster] op 20 oktober 2016 en evenmin over de erkenning door de heer [naam huidige echtgenoot van verweerster] van de kinderen, eveneens op 20 oktober 2016. Tevens staat tussen partijen vast dat er geen family-life bestaat tussen de man en de kinderen.

onderhoudsverplichting

4.2.

Op grond van artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is - kort samengevat - de verwekker van een kind dat alleen een moeder heeft, als ware hij ouder, verplicht tot het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind.

Volgens het wettelijk stelsel van afdeling 1 van titel 17 van Boek 1 van het BW, heeft een kind – afgezien van mogelijke aanspraken jegens een stiefouder – enkel jegens zijn juridische ouders aanspraak op een voorziening in de kosten van zijn verzorging en opvoeding. Dat betekent dat het kind geen rechten kan ontlenen aan artikel 1:394 BW, zolang of zodra het kind naast de moeder een ander tot juridische vader heeft. De erkenning van een kind sluit daarom in beginsel uit dat een ander dan degene die het kind erkend heeft verplicht zou zijn over de na de erkenning lopende tijd in de verzorging van het kind te voorzien (Hoge Raad 21 mei 1965, NJ 1965, 340).

4.3.

Voormelde regel kan worden doorbroken, indien tussen het kind en zijn biologische vader een als familie- en gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM aan te merken betrekking bestaat (family-life), voor zover art. 8 zulks eist omdat het in zoverre een positieve verplichting oplegt om het kind een aanspraak op levensonderhoud jegens zijn biologische vader toe te kennen. Een zodanige doorbreking van het in de wet neergelegde stelsel moet met name worden aangenomen indien blijkt dat de juridische vader niet of slechts deels in staat is om in het levensonderhoud van het kind te voorzien of dat zulks op andere grond niet in rechte kan worden afgedwongen dan wel dat van de moeder redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij hem ter zake aanspreekt (Hoge Raad 26 april 1996, LJN: AD2542 en Hoge Raad 18 februari 2011, LJN: BO9841).

4.4.

Vast staat dat de huidige echtgenoot van de vrouw, de heer [naam huidige echtgenoot van verweerster], de kinderen [minderjarige sub 1] en [minderjarige sub 2] op 20 oktober 2016 met toestemming van de moeder heeft erkend. Daarmee is, gelet op het wettelijk stelsel, vanaf dat moment de rechtsgrond voor de onderhoudsverplichting van de man komen te vervallen, wat overigens ook niet in geschil is tussen partijen. Nu de man naar eigen zeggen niet eerder dan in november 2018 op de hoogte raakte van de erkenning van de kinderen door de heer [naam huidige echtgenoot van verweerster], heeft hij nog tot en met oktober 2018 bijgedragen in de kosten van hun verzorging en opvoeding. Het geschil tussen partijen spitst zich daarom toe op een eventuele terugbetalingsverplichting voor de vrouw.

terugbetalingsverplichting

4.5.

De man wenst het door hem sinds 20 oktober 2016 betaalde bedrag aan kinderalimentatie, inclusief de door het LBIO in rekening gebrachte opslagen, zijnde in totaal een bedrag van € 8.612,12, terugbetaald te krijgen nu hij dit onverschuldigd aan de vrouw heeft betaald. De vrouw voert hiertegen verweer. Gelet op haar financiële situatie stelt zij dat het zeer problematisch zou worden, als zij een dergelijk bedrag terug moet betalen. Bovendien had zij met deze mogelijkheid geen rekening hoeven houden, omdat zij na informatie te hebben ingewonnen bij het LBIO en het juridisch loket, van mening was dat haar huwelijk met of de erkenning door de heer [naam huidige echtgenoot van verweerster] geen gevolgen zouden hebben voor de kinderalimentatie.

4.6.

De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat met ingang van 20 oktober 2016, ten gevolge van de erkenning van de kinderen [minderjarige sub 1] en [minderjarige sub 2] door de heer [naam huidige echtgenoot van verweerster], geen rechtsgrond meer bestond voor de nadien betaalde kinderalimentatie. Dit brengt mee dat de sindsdien aan de vrouw betaalde kinderalimentatie onverschuldigd is betaald, waaruit in beginsel een terugbetalingsverplichting voortvloeit.

4.7.

Artikel 6:203, lid 2 BW bepaalt dat indien de onverschuldigde betaling een geldsom betreft, de vordering strekt tot teruggave van een gelijk bedrag. Door de vrouw is in feite het verweer gevoerd dat volgens vaste rechtspraak terughoudend dient te worden omgegaan met een terugbetalingsverplichting. De rechtbank is echter van oordeel dat de terughoudende maatstaf voor de terugbetalingsverplichting (zie Hoge Raad 6 februari 2015 ECLI:NL:HR:2015:232) in dit geval niet van toepassing is, omdat zij geen keuze heeft om een andere verval- of beëindigingsdatum van de onderhoudsplicht vast te stellen dan de datum van erkenning. Onder analoge toepassing van de jurisprudentie inzake de terugbetalingsverplichting in geval van de beëindiging van de alimentatieverplichting op grond van artikel 1:160 BW( zie Hoge Raad 28 maart 2008 ECLI:NL:HR2008:BC4844 en Hoge Raad 22 april 2016 ECLI:HR:NL:2016:724), behoeft de beslissing tot terugbetaling dan ook niet te voldoen aan de motiveringseisen en hoeft de rechtbank niet te beoordelen of een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.

4.8.

Nu tussen partijen niet in geschil is dat de man sinds 20 oktober 2016 nog een totaalbedrag van € 8.612,12 heeft betaald om aan zijn kinderalimentatieverplichtingen te voldoen, zal de rechtbank de vrouw veroordelen om dit bedrag aan hem terug te betalen. Daarbij neemt de rechtbank ook het bedrag aan kosten voor het LBIO mee, nu de vrouw er zelf voor heeft gekozen om het LBIO in te schakelen voor de inning van de kinderalimentatie.

4.9.

Gelet op de financiële situatie in het gezin van de vrouw (alleen de heer [naam huidige echtgenoot van verweerster] heeft een inkomen en in het gezin is ook nog een derde kind geboren) zal de rechtbank bepalen dat de vrouw het bedrag van € 8.612,12 in maximaal acht termijnen van drie maanden, van afgerond € 1.076,51, terug mag betalen. Uiterlijk twee jaar na dagtekening van deze beschikking dient het totaalbedrag dan voldaan te zijn, welke termijn aansluit bij de duur van de periode waarover de vrouw de bijdragen van de man heeft ontvangen. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank beslissen als hierna is omschreven.

4.10.

Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat het de vrouw uiteraard vrij staat om het totale bedrag eerder aan de man te voldoen.

proceskosten

4.11.

In de omstandigheid dat deze procedure van familierechtelijke aard is, ziet de rechtbank aanleiding de kosten van deze procedure als volgt te compenseren.

5De beslissing

De rechtbank:

a. wijzigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 8 januari 2016 als volgt:

verklaart voor recht dat de onderhoudsverplichting van de man met betrekking tot:

  • [minderjarige sub 1] en,

  • [minderjarige sub 2] ,

is komen te vervallen met ingang van 20 oktober 2016;

veroordeelt de vrouw om vóór 20 juni 2021 aan de man te betalen een bedrag van

€ 8.612,12, in maximaal acht termijnen van € 1,076,51 per kwartaal;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van dit geding aldus, dat zowel de man als de vrouw met de eigen kosten belast blijft;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. T. ter Brugge, rechter, in tegenwoordigheid van

[naam griffier] als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2019.

Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:

- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733