Rechtbank Limburg 15-05-2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:5984

Datum publicatie28-06-2019
ZaaknummerC.03 / 248119 / FARK 18-1141
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRoermond
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; De uitsluitingsclausule; Huishoudkosten art. 1:84;
Erfrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw heeft onder uitsluiting € 158.796,57 van haar vader geërfd en op een eigen rekening gestort. Erfenis is niet meer traceerbaar aanwezig op de peildatum, want grotendeels aangewend om kosten huishouding te voldoen. Op grond van art. 1: 84 BW kwamen kosten huishouding voor rekening vrouw, omdat inkomens en vermogen ontoereikend waren. Vrouw heeft daarom geen vergoedingsrecht.

Volledige uitspraak


RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd

Zittingsplaats Roermond

zaaknummer / rekestnummer: C/03/248119 / FA RK 18-1141 en C/03/251224 / FA RK 18-2195

Beschikking d.d. 15 mei 2019 betreffende de echtscheiding

in de zaak van:

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats verzoeker en verweerster] , [adres verzoeker en verweerster] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. I.C.W.M. Gerrits, gevestigd te Deurne,

tegen

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats verzoeker en verweerster] , [adres verzoeker en verweerster] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. L. Barenbrug, gevestigd te Oss.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 26 maart 2018;

- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek;

- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, tevens houdende zelfstandig verzoek;

- het verweerschrift op zelfstandige verzoeken, tevens houdende aanvullend/wijzigings/vermeerderingsverzoek;

- het verweerschrift naar aanleiding van aanvullend/wijzigings/vermeerderingsverzoek

- de correspondentie waaronder:

- het F9-formulier van mr. Gerrits, ingediend op 3 september 2018, met bijlagen;

- het F9-formulier van mr. Barenbrug, ingediend op 5 september 2018, met bijlagen;

- Het F9-formulier van mr. Gerrits, ingediend op 13 september 2018, met bijlagen;

- Het F9-formulier van mr. Barenbrug, ingediend op 19 september 2018, met een bijlage;

- het F9-formulier van mr. Barenbrug, ingediend op 31 januari 2019, met bijlagen;

- het F9-formulier van mr. Barenbrug, ingediend op 1 februari 2019, met bijlagen;

- de brief van mr. Gerrits, binnengekomen op 4 februari 2019, met bijlagen;

- de F9-formulieren van mr. Barenbrug, ingediend op 12 februari 2019, met bijlagen;

- Het F9-formulier van mr. Gerrits, ingediend op 28 februari 2019, met bijlagen.

- Het F9-formulier van mr. Barenbrug, ingediend op 2 april 2019, met een bijlage.

1.2.

De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 februari 2019.

Bij die gelegenheid zijn verschenen:

  • de man, bijgestaan door mr. Gerrits;

  • de vrouw, bijgestaan door mr. Barenbrug;

2De beoordeling

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdag verzoeker en verweerster] 1994 te [plaats van huwelijk tussen verzoeker en verweerster] . Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

2.2.

Scheiding

2.2.1.

De man heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

2.2.2.

De vrouw heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist.

2.2.3.

Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.

2.3.

De woning

2.3.1.

De vrouw heeft het voortgezet gebruik van de echtelijke woning verzocht voor de duur van zes maanden.

De vrouw woont met de jongmeerderjarige kinderen in de echtelijke woning. De man heeft begin 2017 de echtelijke woning verlaten en is woonachtig in de gemeenschappelijke woning van partijen aan de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] te [plaats gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] . De vrouw beschikt niet over vervangende woonruimte. De vrouw staat wel al ingeschreven bij een woningbouwvereniging maar zij genereert onvoldoende inkomsten om voor een woning in aanmerking te komen. De vrouw beroept zich op artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek en stelt dat de man haar het nodige dient te verschaffen, hetgeen ook inhoudt onderdak.

Aangezien de man vlakbij het bedrijf woont, heeft hij minder belang bij het voortgezet gebruik van de woning. Voor zover de man dichter bij zijn bedrijf wil wonen, kan hij in de bedrijfsruimte op het terrein gaan wonen. Er is daar een keuken en douche aanwezig en de zolder is geschikt voor bewoning.

De vrouw heeft er zitting aangevoerd dat de vordering van de man in kort geding om de echtelijke woning te mogen bewonen, is afgewezen.

De vrouw is van mening dat de man de bedrijfswoning niet nodig heeft voor zijn bedrijf. Dit geldt te meer nu de vrouw betwijfelt of het voor de man mogelijk is om zijn bedrijf voort te zetten. De man is strafrechtelijk (voorwaardelijk) veroordeeld voor het houden van pluimvee in de jaren 2014 tot en met 2017 zonder dan wel met onvoldoende pluimveerechten. Op dit moment heeft de man nog steeds onvoldoende pluimveerechten, zodat het te verwachten is dat de voorwaardelijke celstraf binnenkort omgezet zal worden in een onvoorwaardelijke celstraf. Daarnaast zal de man ook nog veroordeeld worden voor de jaren 2018 en 2019. Verder heeft de man de pacht niet betaald, zodat het niet lang meer zal duren voordat het bedrijf er niet meer is.

De vrouw verzoekt op grond van artikel 1:165 BW om het voortgezet gebruik tot zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De man kan zolang wel in de bedrijfsruimte op het terrein wonen. Over een half jaar zal meer duidelijkheid bestaan over het voortbestaan van de onderneming van de man.

2.3.2.

De man heeft daartegen als verweer gevoerd dat hij op verzoek van de vrouw de woning heeft verlaten. Hij is tijdelijk in de leegstaande woning van partijen aan de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] gaan wonen. Aangezien de man zijn onderneming aan de [adres verzoeker en verweerster] heeft, de pachtovereenkomst de gehele onderneming betreft, inclusief woning, en het noodzakelijk is dat hij in de nabijheid van het bedrijf woont, heeft de man een groter belang bij het voortgezet gebruik van de woning dan de vrouw.

De man begrijpt dat de kinderen last ondervinden van de scheiding. De kinderen mogen zo lang als zij willen in de woning blijven wonen, ook als de man in de woning is teruggekeerd.

Ter zitting heeft de man aangegeven dat hij niet heeft verzocht om het voortgezet gebruik, nu hij niet in de woning verblijft en dit naar zijn mening een voorwaarde was om een verzoek als zodanig te kunnen doen. Mocht dit geen beletsel zijn dan verzoekt de man alsnog om het voortgezet gebruik.

De verkoop van de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] is niet doorgegaan. De man verblijft op dit moment nog op de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] en het is niet waarschijnlijk dat dit onroerend goed op korte termijn verkocht zal worden, gelet op de beslagen die er liggen. De man heeft aan de vrouw voorgesteld om van woning te ruilen, zodat hij in de bedrijfswoning kan verblijven.

De man verwijst daarbij ook naar de vaststellingsovereenkomst waarin is afgesproken dat de man het bedrijf zou overnemen. Het sprak voor de man dan ook voor zich dat hij terug in de woning gelegen bij het bedrijf zou kunnen.

Mocht de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] verkocht worden dan is de man financieel niet in staat om te huren. De vrouw weet al vanaf 2016 dat partijen uit elkaar zouden gaan en de vaststellingsovereenkomst dateert van anderhalf jaar geleden. De vrouw heeft dus voldoende tijd gehad om vervangende woonruimte te zoeken.

De vordering in kort geding waar de vrouw aan refereert is slechts afgewezen omdat de man nu nog op slechts enkele minuten afstand van het bedrijf woont.

Niet duidelijk is waarom de vrouw het voortgezet gebruik voor nog eens zes maanden wenst en of zij de woning na ommekomst van deze termijn wel zal verlaten.

Gelet op de verstandhouding tussen partijen lijkt het de man niet gewenst dat hij op korte afstand van de vrouw in de bedrijfsruimte gaat wonen. Bovendien is deze ruimte niet geschikt voor bewoning

2.3.3.

De rechtbank overweegt als volgt:

Pas na de feitelijke inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, op het moment dat partijen gescheiden zijn, kan het voortgezet gebruik van de woning aan de partij die op dat moment de woning bewoont worden toegewezen. De rechtbank verwijst naar artikel 1:1:165 lid 1 BW. Om die reden dient het door de man ter zitting gedane verzoek afgewezen te worden.

Zolang de echtscheiding nog niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, kan degene die na het uiteengaan van partijen met uitsluiting van de ander in de echtelijke woning wenst te blijven wonen, een voorlopige voorzieningenprocedure starten.

Ten tijde van de mondelinge behandeling woonde de man op slechts enkele minuten van zijn bedrijf, zodat zijn bedrijfsvoering niet in gevaar kwam. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de woning aan de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] inmiddels is verkocht en overgedragen. De man heeft er dan ook belang bij dat hij in de echtelijke woning dicht bij zijn bedrijf kan gaan wonen. Dat betekent dat de rechtbank het verzoek van de vrouw tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning zal afwijzen.

De rechtbank spreekt de hoop uit dat partijen met elkaar in overleg gaan om in der minne te regelen met ingang van welke datum de vrouw de woning zal verlaten, opdat de man vanuit de echtelijke woning de bedrijfsvoering kan voortzetten.

2.4.

De pachtovereenkomst

2.4.1.

De man verzoekt bij wege van nevenvoorziening ex artikel 826 lid 1 sub f om artikel 7:266 lid 5 BW analoog toe te passen en de rechten uit de bestaande pachtovereenkomst aan de man toe te kennen en te bepalen dat de vrouw de echtelijke woning dient te verlaten. Tevens verzoekt de man voor recht te verklaren dat, gelet op de vaststellingsovereenkomst, de man de rechten uit de door de maatschap gesloten pachtovereenkomst zal voortzetten.

2.4.2.

Wat betreft de zelfstandige verzoeken van de man voert de vrouw het volgende aan.

De vrouw is van mening dat de man niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn primaire verzoek om 7:266 lid 5 BW analoog toe te passen en de pachtovereenkomst en de rechten daaruit aan de man toe te kennen.

De pachtovereenkomst is getekend op 15 september 2014 voor de duur van 12 jaar en staat op naam van beide partijen, zodat de vrouw rechtmatig in de woning verblijft.

De vrouw is verder van mening dat de man in zijn subsidiaire verzoek niet ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel dient het verzoek te worden afgewezen.

Ook in zijn meer subsidiaire verzoek dient de man niet ontvankelijk te worden verklaard, nu in de verzoekschriftenprocedure geen ruimte is voor een verklaring voor recht. De vaststellingsovereenkomst betreft een zakelijk gesloten overeenkomst die partijen in hun hoedanigheid als maten en niet als echtgenoten hebben gesloten. De man dient zijn verzoeken bij dagvaarding te doen. Bovendien dienen alle bij de rechtsverhouding betrokkenen, dus ook [bedrijfsnaam 1] BV gedagvaard te worden.

2.4.3.

De rechtbank is van oordeel dat artikel 826 lid 1 sub f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen ruimte laat voor het analoog toepassen van artikel 7:266 lid 5 BW, zodat de rechtbank de man in zijn verzoeken betreffende de pachtovereenkomst niet ontvankelijk zal verklaren.

2.5.

Onderhoudsbijdrage

2.5.1.

De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 7146,00 per maand.

De vrouw heeft tevens verzocht een bijdrage voor de jongmeerderjarige dochter van partijen, nu zij niet dan wel over onvoldoende financiële middelen beschikt om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw heeft een machtiging overgelegd.

De vrouw heeft haar behoefte becijferd aan de hand van de jaarstukken 2015 en 2016. De vrouw gaat uit van de privé onttrekkingen, verminderd met de ziektekosten, de kosten terugbetaling zorgtoeslag en de kosten van de kinderen.

Het gemiddelde aan privé onttrekkingen bedroeg € 6.006,= netto per maand. Uitgaande van de Hof-formule bedraagt de huwelijk gerelateerde behoefte € 3.992,= netto per maand, inclusief de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.

De vrouw heeft tijdens het huwelijk ingeboet op haar verdiencapaciteit, doordat zij de zorg voor de kinderen had en zij sinds 2003 alleen nog maar arbeid heeft verricht in de agrarische onderneming van de man.

De vrouw heeft ter zitting aangevoerd dat zij thans een inkomen van € 1.923,= netto per maand heeft. Zij heeft een (geïndexeerde) aanvullende behoefte, vermeerderd met de inkomensafhankelijke bijdrage, van € 1.878,= bruto per maand.

De vrouw is van mening dat er draagkracht aan de zijde van de man is. De vrouw is van mening dat de kolommenbalans 2018 gecorrigeerd dient te worden. Er staat een groot bedrag aan dubieuze debiteuren op. De vrouw is van mening dat de man nalatig is geweest in het innen van de vorderingen, zodat in ieder geval de helft van het bedrag aan dubieuze debiteuren aan de balans dient te worden toegevoegd. Verder dient er geen rekening te worden gehouden met de afschrijving persoonlijke goodwill, aangezien dit niet afgeschreven mag worden. Verder drukken de pachtkosten enorm op de balans terwijl de man deze kosten niet betaalt, zodat er geen rekening mee dient te worden gehouden. Ook dient geen rekening te worden gehouden met de arbeidsongeschiktheidsverzekering, aangezien deze last niet met stukken is onderbouwd.

Van de ABN AMRO privé bankrekening blijken grote bedragen af- en bijgeschreven te worden. De vraag is hoe dat kan, als de man geen geld zou hebben.

Er dient te worden uitgegaan van de gecorrigeerde winst en de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Zolang de man zijn schulden niet betaalt is hij in staat een partneralimentatie te voldoen.

2.5.2.

De man heeft daartegen als verweer gevoerd dat de machtiging voor de jongmeerderjarige ontbreekt. De man is zich bewust van zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen totdat deze de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De man voldoet tot op heden nog altijd de facturen die betrekking hebben op de kinderen. Voor zover er een onderhoudsplicht wordt opgelegd, stelt de man zich primair op het standpunt dat hij een minimale draagkracht heeft van € 25,= per maand.

Wat betreft de door de vrouw verzochte partneralimentatie voert de man het volgende aan. Partijen hebben vanaf 2011 veel financiële problemen gehad en zijn niet in staat geweest aan hun financiële verplichtingen te voldoen. Voor de man is het dan ook onbegrijpelijk dat de vrouw stelt dat er sprake was van een hoge welstand.

Over de jaren 2013 tot en met 2016 hebben partijen een gemiddeld verlies geleden van

€ 68.498,75.

Daarnaast vergeet de vrouw dat partijen thans strafrechtelijk vervolgd worden in verband met het uitoefenen van hun bedrijf zonder dat zij over de vereiste pluimveerechten beschikken (vanaf 2014). Partijen zijn inmiddels veroordeeld voor de jaren 2014-2017.

Primair is de man van mening dat de behoefte aan de hand van de cijfers van 2014, 2015 en 2016 dient te worden bepaald. Het resultaat was negatief, dus de behoefte van partijen is minimaal.

Subsidiair, voor zover uitgegaan wordt van de privé uitgaven van partijen, merkt de man op dat niet alleen uitgegaan kan worden van 2015 en 2016 maar dat ook 2014 moet worden betrokken bij de berekening. De man komt dan op een netto gezinsinkomen van € 6.206,= per maand en een behoefte van de vrouw van maximaal € 2.868,= per maand.

De man betwist dat hij draagkracht heeft om enige bijdrage te kunnen voldoen. Het gemiddelde resultaat is ruim negatief. Toekomstige resultaten zijn afhankelijk van de markt, maar gezien het verloop in het verleden, de pluimveerechten die de man zal moeten aankopen en de pacht die de man zal moeten voldoen, is een stijgende lijn in het resultaat voorlopig niet te verwachten.

De man ontvangt sinds 18 juli 2007 een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Gelet op zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en het feit dat de vrouw niet meer meewerkt in het bedrijf, zal de man ook nog vervangend personeel moeten inhuren, waardoor de kosten nog verder zullen stijgen.

De man heeft ter zitting geen verweer gevoerd tegen de door de vrouw becijferde aanvullende behoefte, gelet op zijn subsidiaire standpunt.

De man is van mening dat niet uitgegaan kan worden van de kolommenbalans 2018. Het betreffen tussentijdse cijfers. De definitieve cijfers 2018 zullen een nog groter negatief resultaat laten zien.

Er dient te worden uitgaande van het gemiddelde bedrijfsresultaat over een langere periode, bijvoorbeeld over de periode van 2014 tot en met 2018. Het resultaat is dan negatief. Zeker als rekening gehouden wordt met de extra kosten voor de pluimveerechten, de ontnemingsvorderingen en boetes.

De ABN AMRO rekening betreft weliswaar een privé rekening maar deze is verweven met het bedrijf. Er zijn BTW teruggaven van het bedrijf op deze rekening binnengekomen, dus dat geeft een vertekend beeld.

De pacht zal betaald moeten worden en daar moet dus ook rekening mee worden gehouden. Het feit dat deze thans niet betaald wordt, is tekenend voor de financiële situatie waar de man in verkeert.

Er is een aantal dubieuze debiteuren waar de vrouw van op de hoogte is. Het betreft een Duitse cliënt (Ungeregs) en twee Nederlandse cliënten, [bedrijfsnaam 2] en Omega Foodgroup. [bedrijfsnaam 2] is failliet en voor de Omega Foodgroup dreigt er een faillissement. De openstaande rekeningen zijn dus niet meer te innen.

Ungeregs is overgenomen en daar handelt de man nu mee verder.

2.5.3.

De rechtbank is van oordeel dat de vrouw niet ontvankelijk is in haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage voor de jongmeerderjarige dochter van partijen, aangezien zij reeds meerderjarig was op de datum van indiening van het verzoekschrift.

2.5.4.

Wat betreft de partneralimentatie overweegt de rechtbank als volgt.

De rechtbank is van oordeel dat voor de beoordeling van de behoefte van de vrouw gekeken dient te worden naar waar partijen de afgelopen jaren van geleefd hebben. Er dient dus gekeken te worden naar de onttrekkingen en niet naar het bedrijfsresultaat. Nu de man geen verweer heeft gevoerd tegen de door de vrouw becijferde geïndexeerde behoefte van

€ 3.032,23 per maand, gaat de rechtbank hiervan uit.

Op de behoefte dient het inkomen van de vrouw van € 1.932,= netto per maand in mindering te worden gebracht, zodat de rechtbank uitgaat van een onbetwiste aanvullende behoefte van € 1.100,= netto per maand, zijnde € 1.777,= bruto per maand. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om de behoefte te verhogen met het bedrag aan inkomensafhankelijke bijdrage. Dit betreffen toekomstige kosten die de vrouw naar aanleiding van een eventueel vast te stellen alimentatie aan de Belastingdienst zal moeten voldoen, terwijl de behoefte wordt becijferd aan de hand van het netto gezinsinkomen in het verleden.

Wat betreft de draagkracht aan de zijde van de man is de rechtbank van oordeel dat - los van de gemiddelde winsten over de afgelopen jaren, zelfs met de door de vrouw gestelde correctie en de arbeidsongeschiktheidsuitkering - vaststaat dat de man thans met dusdanig hoge lasten, schulden, boetes en ontnemingsvorderingen geconfronteerd wordt, dat daaruit kan worden afgeleid dat de man geen draagkracht heeft om enige bijdrage aan de vrouw te voldoen.

De rechtbank overweegt daarbij het volgende.

Partijen zijn in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat de schulden van de maatschap zullen worden voldaan door de man. De schuld aan Solid BV zou volledig worden afgelost met de verkoopopbrengst van het registergoed aan de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] en de schuld aan [B] van € 113.605,08 zou worden afgelost met een bedrag afhankelijk van de verkoopprijs van de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] , waarna er een restschuld van maximaal

€ 15.000,= zou zijn. Het restant zou verrekend worden met overname door [B] van roerende zaken en/of met de verkoopopbrengst van bepaalde roerende zaken.

Verder zijn partijen overeengekomen dat de schuld aan de tante van € 100.000,= en de ontnemingsvorderingen een gezamenlijke verantwoordelijkheid van partijen zouden blijven.

Echter, doordat de verkoop van [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] aanvankelijk niet is doorgegaan, heeft de eenmanszaak een schuld aan Solid BV van € 265.585,77 en een schuld aan de broer van de vrouw van € 113.605,08. De aankopende partij van de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] vordert bovendien, op grond van niet nakoming van de leveringsovereenkomst, een boete van € 43.000,=.

Partijen zijn verder geconfronteerd met een ontnemingsvorderingen, waarbij de man veroordeeld is tot betaling van een bedrag van € 324.200,= en waarbij de vrouw (tot nu toe) veroordeeld is tot betaling van een bedrag € 139.000,=. Aangezien de man ook in 2018 en 2019 over onvoldoende pluimveerechten beschikte, is de verwachting dat hij hiervoor nog strafrechtelijk zal worden veroordeeld, met oplegging van een ontnemingsvordering. Daarnaast dient de man de lopende betalingsverplichtingen van de eenmanszaak te voldoen en dient hij pluimveerechten aan te kopen om op die manier een nieuwe strafrechtelijke veroordeling te voorkomen.

Dit alles maakt dat de rechtbank van oordeel is dat aan de man geen onderhoudsverplichting kan worden opgelegd. De rechtbank acht het ook in het belang van de vrouw dat de man zijn lasten kan voldoen om nog meer schulden te voorkomen en dat hij op de lopende (huwelijkse) schulden gaat aflossen. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw op dit punt dan ook af.

2.6.

De verdeling

2.6.1.

Partijen hebben verzocht te bepalen dat de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door hen voorgestelde wijze.

Peildatum

2.6.2.

De man gaat uit van de datum indiening verzoekschrift als peildatum voor ontbinding van de gemeenschap op 26 maart 2018.

Wat betreft de maatschap en de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] stelt de man zich op het standpunt dat partijen in de vaststellingsovereenkomst afspraken hebben gemaakt over een afwijkende peildatum, te weten 1 januari 2018.

2.6.3.

De vrouw gaat voor de peildatum uit van de datum indiening verzoekschrift op 26 maart 2018. Wat betreft de waardering gaat de vrouw uit van de datum van feitelijke verdeling.

2.6.4.

De rechtbank is van oordeel dat als peildatum voor de omvang van de gemeenschap dient te worden gehanteerd de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 26 maart 2018. Wat dit betekent voor de vaststellingsovereenkomst en de eenmanszaak overweegt de rechtbank onder punt 2.6.9.

Omvang van de gemeenschap

2.6.5.

Partijen hebben verzocht om een beslissing ten aanzien van:

  • de erfenis van vrouw en het vergoedingsrecht;

  • de eenmanszaak en daarmee samenhangend de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] , de zakelijke bankrekening, de vordering van Interpolis, de schuld aan Solid BV en [B] ;

  • de inboedel;

  • de schuld aan de tante van € 100.000,=;

  • de bankrekeningen;

  • de declaratie advocaatkosten van de vrouw;

  • de shopper met contanten;

  • de belastingaanslagen/teruggaven.

De erfenis en het vergoedingsrecht

2.6.6.

De vrouw heeft tijdens het huwelijk onder uitsluitingsclausule een erfenis ontvangen van haar vader van in totaal € 158.796,57. Deze nalatenschap is op 28 november 2001 uitgekeerd en gestort op de ING bankrekening [rekeningnummer 1] op naam van de vrouw (productie 16 en 21 van de zijde van de vrouw). Daarnaast heeft de vrouw nog ontvangen een bedrag van € 15.126,76. De vrouw is van mening dat de rente die zij over haar deel van de geclausuleerde nalatenschap heeft ontvangen, zijnde € 14.026,80 eveneens onder de uitsluitingsclausule valt.

De vrouw heeft gesteld dat partijen in 2002 en 2003 hebben geleefd van de erfenis, aangezien het bedrijf was getroffen door de vogelgriep en partijen geen inkomsten uit de pluimveehouderij hadden. De vrouw heeft verder gesteld dat partijen het geld uit de erfenis hebben gebruikt om een werktuigloods te kopen voor € 40.000,= en om rekeningen van [A] mee te voldoen.

De overige jaren is het restant van de erfenis aangewend ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding van partijen.

Het geld is ten goede gekomen aan de gemeenschap, zodat de vrouw van mening is dat zij een reprise op de gemeenschap heeft, ongeacht de aard van de bestedingen, ongeacht of partijen een vergoedingsrecht uitdrukkelijk zijn overeengekomen en ongeacht wat er nog over is van de erfenis.

Aangezien de erfenis voor 2012 heeft plaatsgevonden, heeft de vrouw een nominaal vergoedingsrecht.

Mocht de gemeenschap niet in staat zijn het volledige vergoedingsrecht te voldoen, dan stelt de vrouw zich op het standpunt dat zij een vordering op de man heeft ter hoogte van de helft.

De vrouw heeft te zitting aangegeven dat zij de man niet eerder van de vordering op de hoogte heeft gebracht, omdat zij pas op de hoogte was van deze mogelijkheid toen haar advocaat er om vroeg.

De vrouw verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad uit 1980 waarin is bepaald dat het niet mogelijk is om een bedrag onder uitsluiting verkregen, gemeenschappelijk te maken. Artikel 1:84 BW gaat dus niet op. De wil van de erflater is bepalend. De redelijkheid en billijkheid doen daar geen afbreuk aan. Het geld is bovendien op de rekening van de vrouw overgemaakt.

Het bedrag dat de vrouw daarnaast heeft ontvangen van € 15.126,76, komen uit de resultaatrekening van het bedrijf van de vader en uit de verkoop van de auto van de vader. Ook deze bedragen zijn in de gemeenschap gevloeid. De vrouw heeft aantoonbaar met eigen geld een werktuigloods aangekocht.

Partijen hebben naar aanleiding van een auto ongeluk een schadevergoeding gekregen. De man kreeg dit in de vorm van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en de vrouw heeft het afgekocht en een bedrag van € 45.000,= ontvangen.

2.6.7.

De man heeft gesteld dat voor zover de rechtbank een vergoedingsrecht aanwezig acht, de gemeenschap niet in staat is om een bedrag aan de vrouw te vergoeden. De gemeenschap is negatief. De vordering dient te worden afgewezen.

De man heeft ter zitting aangevoerd dat de gelden in de gemeenschap zijn gevloeid. Gelet op het bepaalde in artikel 1:84 BW komen de kosten van de huishouding ten laste van het eigen vermogen van een van partijen voor zover het inkomen dan wel het gemeenschappelijke vermogen ontoereikend is. Partijen hadden onvoldoende inkomen en hebben van de erfenis geleefd.

De man acht een vergoedingsrecht in strijd met de redelijkheid en billijkheid, daar ook hij vermogen in de gemeenschap heeft ingebracht. Beide partijen hebben vermogen ingebracht en zij hebben daar beiden voordeel van gehad. Het kan dan niet zo zijn dat alleen de man geconfronteerd wordt met een vordering. Had de man geweten dat hem dit boven het hoofd zou hangen, dan had hij de vaststellingsovereenkomst nooit getekend.

De man betwist dat de erfenis is aangewend voor de aankoop van de werktuigloods. Er waren meerdere geldstromen en niet is vast te stellen dat alleen de erfenis voor de aankoop is aangewend. De loods is onder meer betaald vanuit een schadevergoeding ten gunste van de man die op de rekening van de vrouw is binnengekomen. Partijen hebben in 1994 een auto-ongeluk gehad, waarvoor partijen een schadevergoeding van € 45.000,= hebben ontvangen.

Dat partijen geen gemeenschappelijke bankrekening hadden doet niet ter zake nu partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd.

2.6.8.

De rechtbank overweegt als volgt:

Uit de overgelegde bankafschriften volgt dat de vrouw op 28 november 2001 een bedrag uit de nalatenschap heeft ontvangen van € 158.796,57 op haar ING bankrekening [rekeningnummer 1] (produktie 16). Op 12 februari 2003 heeft zij € 100.000,= opgenomen (zie produktie 30) en dit vervolgens op een andere rekening op haar naam gestort, te weten rekeningnummer ING bankrekening [rekeningnummer 2] . Het saldo op eerstgenoemde rekening bedroeg ultimo 2003 € 25.767,=; het saldo op laatstgenoemde rekening bedroeg ultimo 2003 € 101.616,=. Uit de overgelegde bankafschriften van de rekening eindigend op [rekeningnummer 1] , alsmede kassabonnen met betrekking tot het jaar 2003 blijkt dat uitgaven zijn gedaan met betrekking tot de huishouding. In 2007 is het op de rekening eindigend op [rekeningnummer 2] staande bedrag overgeboekt naar rekeningnummer [rekeningnummer 1] . Het saldo ultimo 2007 op die rekening bedroeg € 100.905,=. Uit het door de vrouw overgelegde invoerverslagen van de bankrekening eindigend op [rekeningnummer 1] blijkt dat zij van deze rekening betalingen deed ten behoeve van de kosten van de huishouding. Ook ontving zij op deze rekening schadeuitkeringen wegens een auto ongeluk van Nedaco ten bedrage van € 50.000,= in 2007 en € 45.0000,= in 2010 en uitkeringen van Nationale Nederlanden van in totaal € 10.786,30. Op 9 januari 2009 heeft zij € 40.000,= overgeboekt naar de rekening van de maatschap en is aansluitend de factuur van [bedrijfsnaam 3] voldaan. Het eindsaldo van de rekening [rekeningnummer 1] op 31december 2013 bedraagt € 6.701,48.

2.6.9.

Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd en de gemeenschap omvat alle goederen van de echtgenoten bij aanvang van de gemeenschap of nadien verkregen, met uitzondering van “goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen”, zoals is bepaald in artikel 1:94 lid 2 onder a BW. Een erfenis onder uitsluiting verkregen valt dus buiten de gemeenschap.

De Hoge Raad (HR 21 november 1980 NJ 1981, 193) heeft overwogen dat dit ertoe dient te bewerkstelligen dat de door zodanige bepaling tot uitdrukking gebrachte wil van de erflater of schenker om de betrokken goederen aan een van de echtgenoten, met uitsluiting van de andere echtgenoot, ten goede te doen komen, niet wordt doorkruist door het huwelijksgoederenregime dat tussen de echtgenoten geldt of zal gelden.

Het is partijen niet toegestaan de wil van de erflater of schenker reeds op voorhand bij de vaststelling of wijziging van huwelijkse voorwaarden te doorkruisen.

Het Hof Den Bosch heeft bij beschikking van 14 november 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:4872) geoordeeld dat artikel 1:94 lid 1 onder a BW niet zover strekt dat het de beschikkingsbevoegdheid van de ontvanger van de erfenis raakt, in die zin dat deze beschikkingsbevoegdheid wordt beperkt tot het doen van uitgaven waarmee louter de ontvanger van de met uitsluiting verkregen gelden wordt gebaat. Gelet hierop bestaat bij de ontvanger van de met uitsluiting ontvangen gelden beschikkingsvrijheid voor zijn (volledige) privévermogen.

2.6.10.

Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw onder uitsluiting een bedrag van € 158.796,57 van haar vader heeft geërfd en dat de erfenis op een rekening van de vrouw is gestort. Uit de door de vrouw overgelegde financiële stukken (productie 29 tot en met 45) blijkt dat de erfenis niet meer traceerbaar aanwezig is op de peildatum.

2.6.11.

Niet is aangetoond dat de vrouw nog een bedrag uit de resultatenrekening, de verkoop van een auto van de vader of een bedrag aan rente heeft ontvangen. De vrouw heeft haar stellingen op dit punt niet onderbouwd, zodat de rechtbank deze gelden buiten beschouwing laat.

2.6.12.

De vraag die voorligt is of de vrouw een vergoedingsrecht op de gemeenschap dan wel de man heeft en zo ja ter grootte van welk bedrag.

Uitgangspunt is dat de onder uitsluiting ontvangen erfenis van in totaal € 158.796,57 uitsluitend aan de vrouw toekomt, gelet op het bepaalde in artikel 1:94 lid 2, onder a, BW.

In onderhavige zaak is de door de vrouw onder uitsluiting verkregen erfenis op haar eigen rekening binnengekomen maar vervolgens door haar aangewend voor kosten van de huishouding, kosten van de maatschap dan wel consumptieve bestedingen.

2.6.13.

In de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 5 april 2019 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:504) was sprake van onder uitsluiting verkregen schenkingen die waren overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening van partijen die tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoorde. Door vermenging waren de geschonken bedragen tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren en rees de vraag of de vrouw een recht van reprise had ten laste van de gemeenschap.

2.6.14.

In onderhavige zaak is de erfenis altijd op privérekeningen van de vrouw blijven staan. De gemeenschap is dus niet gebaat door de onder uitsluiting verkregen gelden. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw de gelden grotendeels (met uitzondering van het bedrag van € 40.000,=, waarover hieronder meer) heeft aangewend om de kosten van de huishouding te voldoen omdat partijen onvoldoende inkomsten hadden. Op grond van artikel 1: 84 BW komen de kosten van de huishouding ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten en voorzover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voorzover die inkomens ontoereikend zijn komen de kosten ten laste van het gemene vermogen en, voorzover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan.

2.6.15.

De rechtbank begrijpt uit het standpunt van de man dat hij stelt dat de vrouw een evenredig deel van de kosten van de huishouding voor haar rekening heeft genomen, door op de momenten dat er nauwelijks inkomsten waren, deze aan te zuiveren met het geld uit de erfenis. De vrouw heeft dit standpunt niet betwist. Zij heeft zelfs uitdrukkelijk aangegeven dat partijen hebben geleefd van de erfenis, omdat er vanwege de volgelgriep geen inkomsten waren en dat in de jaren erna de gelden zijn aangewend om tekorten mee aan te vullen/rekeningen mee te voldoen.

2.6.16.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw in zoverre geen vergoedingsrecht heeft. Zij heeft met haar privévermogen een bijdrage geleverd aan de kosten van de huishouding toen er onvoldoenden inkomsten waren. Of de vrouw een vergoedingsrecht heeft in verband met de door haar bekostigde werktuigenloods komt hieronder sub 2.6.32. aan de orde.

De eenmanszaak

2.6.17.

De vrouw is van mening dat de eenmanszaak in de gemeenschap valt en dient te worden gewaardeerd per datum feitelijke verdeling. De vrouw is het met de man eens dat de activa en passiva aan de man toegedeeld kunnen worden. De vrouw erkent dat partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat de man na ontbinding van de maatschap het pluimveebedrijf zal voortzetten in de vorm van een eenmanszaak.

Tot de activa en passiva behoren onder meer:

- de economische eigendom van de gronden aan de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] ;

- de verzekeringspenningen Interpolis;

- de schuld aan Solid BV;

- de schuld aan [B] ;

- de schuld aan [D] ;

- de bankrekening [rekeningnummer 3] .

Niet tot de activa behoort volgens de vrouw de woning met 1.000m2 ondergrond gelegen aan de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] en de bedrijfsmachines gestald bij [B] ; de broer van de vrouw.

De afspraak was dat de gronden verkocht zouden worden en dat met de opbrengst de schuld aan Solid BV en een deel van de schuld aan de broer voldaan zou worden.

2.6.18.

De vrouw heeft ter zitting aangevoerd dat zij twijfels heeft bij de juistheid van de vaststellingsovereenkomst. Bij het opmaken ervan is de vrouw niet bijgestaan door een advocaat. De overeenkomst is onder tijdsdruk tot stand gekomen en er zijn bepalingen opgenomen waar de vrouw het niet mee eens is. De bedoeling was dat de vrouw van alle schulden gevrijwaard zou worden en nu blijkt achteraf uit de kleine lettertjes dat zij alsnog verantwoordelijk is voor de schuld aan de tante van de vrouw. De vrouw heeft het idee dat zij is voorgelogen. De vaststellingsovereenkomst is zonder taxatie van de maatschap tot stand gekomen.

2.6.19.

De vrouw wenst dat de eenmanszaak wordt getaxeerd en dat beoordeeld wordt of de onderneming nog wel levensvatbaar is. Dit laatste is van belang om te kunnen beoordelen of de man belang heeft bij het voortgezet gebruik van de echtelijke woning.

Wat betreft de machines voert de vrouw aan dat haar broer geen procespartij is. Mocht komen vast te staan dat de machines van partijen zijn, dan dienen deze te worden verkocht en dient de opbrengst te worden gedeeld.

2.6.20.

De man heeft verweer gevoerd tegen het standpunt van de vrouw dat de eenmanszaak in de verdeling betrokken dient te worden.

Partijen zijn in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat de maatschap wordt beëindigd en dat de man de eenmanszaak voortzet zonder nadere verrekening, zodat de activa en passiva van de eenmanszaak aan de man dienen te worden toegedeeld, zonder nadere verrekening.

De activa en passiva van de eenmanszaak van de man die is ontstaan na beëindiging van de maatschap omvat volgens de man:

- de gronden van de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] te [plaats gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] ;

- de bankrekening [rekeningnummer 3] ;

- de overige activa beschreven op de balans per 31 december 2018;

- een mogelijke vordering op Interpolis;

- de langlopende schuld aan Solid BV van € 265.585,77;

- de langlopende schuld aan [B] van € 113.605,08;

- de kortlopende schulden en overige passiva zie balans 31-12-18.

2.6.21.

Partijen zijn volgens de man in het kader van toedeling van passiva en activa een aantal uitzonderingen overeengekomen wat betreft de gronden en de schulden.

Ten aanzien van de gronden zijn partijen overeengekomen dat het gehele onroerend goed aan de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] , zijnde het huis en de gronden, zal worden verkocht ter (gedeeltelijke) aflossing van de schulden aan Solid Bv en [B] . Bij de aflossing van de schuld aan [B] is overeengekomen dat ook de bedrijfsmachines die eigendom zijn van partijen, gebruikt worden om een deel van de schuld te verrekenen dan wel om, na verkoop van de machines, een deel af te lossen.

De vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen omdat de verstandhouding tussen partijen heel slecht was, waardoor de bedrijfsvoering in gevaar kwam. Partijen hebben zich samen gewend tot mediators. Omdat de maatschap het belangrijkste onderdeel van de gemeenschap was, heeft de man voorgesteld om de maatschap om te zetten in een eenmanszaak. Hij heeft hier ook voor gekozen omdat de kinderen hadden aangegeven het bedrijf in de toekomst te willen voortzetten.

Tijdens het opmaken van de overeenkomst had de onderneming al een negatieve waarde; partijen waren al op de hoogte van de te verwachten boetes en wisten dat er pluimveerechten aangekocht moesten gaan worden. De schulden van de maatschap zouden (deels) afgelost worden met de verkoop van [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] en voor de overige schulden bleven partijen gezamenlijk verantwoordelijk. Er is daarbij geen onderscheid gemaakt tussen het privé en het zakelijk deel van het onroerend goed aan de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] .

Mocht de onderneming nu alsnog getaxeerd moeten worden, dan dient voor de waardering de datum van feitelijke verdeling te worden genomen.

De man is primair van mening dat dient te worden uitgegaan van de vaststellingovereenkomst. Het was de bedoeling van partijen dat de afwikkeling van het bedrijf hiermee klaar was en dat er over een weer sprake was van een finale kwijting.

Een taxatie van de eenmanszaak zal, gelet op de ontnemingsvorderingen en het niet hebben van pluimveerechten niet zo moeilijk zijn. De waarde zal negatief zijn.

Wat betreft de machines voert de man aan dat deze op basis van de vaststellingsovereenkomst getaxeerd zouden worden. De man heeft daarop contact gezocht met [B] maar deze heeft aangegeven niet mee te willen werken. Er loopt inmiddels een dagvaardgingsprocedure waarbij [B] de man heeft gedagvaard. [B] vordert terugbetaling van de lening en stelt dat de machines van hem zijn. De man kan aantonen dat de machines van partijen zijn. Dit wordt door de vrouw ook niet betwist. De machines zijn weggehaald op het moment dat de man niet thuis was en zijn vervolgens bij [B] gestald. De man is van mening dat (de waarde van) deze machines in mindering strekken op de schuld aan [B] . Partijen dienen de opbrengst dan wel het verlies van deze machines te delen. Zolang het eigenaarschap niet vaststaat kunnen de machines niet worden toegedeeld. Mocht dit komen vast te staan dan dienen ze te worden verkocht en met de opbrengst moet de schuld aan [B] worden afgelost.

2.6.22.

De rechtbank overweegt ten aanzien van de eenmanszaak als volgt.

Beide partijen zijn het erover eens dat de eenmanszaak deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap. Tot de eenmanszaak behoorden op de peildatum onder meer de volgende activa en passiva:

- de gronden van de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] te [plaats gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] ;

- de bankrekening [rekeningnummer 3] ;

- de overige activa beschreven op de balans per 31 december 2018;

- een mogelijke vordering op Interpolis;

- de langlopende schuld aan Solid BV van € 265.585,77;

- de langlopende schuld aan [B] van € 113.605,08.

2.6.23.

Partijen zijn het er overeens dat er een vaststellingsovereenkomst ligt waarin de maatschap is ontbonden en waarin is afgesproken dat de man het bedrijf als eenmanszaak voortzet.

Partijen verschillen van mening over de uitleg van de overeenkomst.

2.6.24.

De rechtbank stelt vast dat partijen in de vaststellingsovereenkomst het volgende zijn overeengekomen:

- Partijen hebben de maatschap per 1 januari 2018 ontbonden (artikel 1).

- Partijen zullen met een door hen ingeschakelde mediator of advocaat nadere afspraken maken over de echtscheiding (artikel 2).

- Het registergoed aan de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] , sectie [sectieaanduiding] , nummers [sectienummers] , waar ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van is (artikel 3), zal verkocht worden en daarmee zal de hypotheek bij Solid BV (artikel 6) afgelost worden, alsmede een deel van de schuld aan [B] (artikel 7).

- De landbouwmachines waar partijen eigenaar van zijn en die bij de [B] gestald staan, zullen gebruikt worden om de schuld aan [B] mee te verrekenen dan wel na verkoop ervan mee af te lossen (artikel 8 en 9).

- De vrouw doet afstand van al haar aanspraken uit hoofde van de maatschap en heeft uit dien hoofde niets meer van de man te vorderen (artikel 10).

- De man zal de schulden van de maatschap voldoen en de vrouw daarvan vrijwaren, met uitzondering van de schuld aan [D] (artikel 10)

- Partijen blijven gezamenlijk verantwoordelijk voor het feit dat het bedrijf gedurende meerdere jaren werd geëxploiteerd zonder te beschikken over pluimveerechten (artikel 10).

2.6.25.

De rechtbank stelt vast dat er op de peildatum, 26 maart 2018, geen sprake meer was van een maatschap. De activa en passiva van de eenmanszaak vallen wel in de gemeenschap, maar de vraag is of ten aanzien daarvan nog een nadere verrekening dient te plaats te vinden.

2.6.26.

De vrouw heeft gesteld dat zij twijfels heeft bij de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst. Zij heeft gesteld dat zij het niet eens was met een deel van de afspraken in de vaststellingsovereenkomst en dat zij voorgelogen zou zijn, maar zij heeft hier geen conclusies aan verbonden.

2.6.27.

De rechtbank overweegt dat partijen ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst werden bijgestaan door een mediator, [F] , alsmede door R&S Adviseurs. Bovendien blijkt uit de door de vrouw overgelegde declaratie van mr. Barenbrug dat zij zich in de periode van maart 2017 tot en met december 2017 door haar advocaat heeft laten bijstaan. Het had op de weg van de vrouw gelegen om de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst in een afzonderlijke (dagvaardings)procedure aan de orde te stellen. Nu geen van partijen de rechtsgeldigheid van de overeenkomst in een afzonderlijke procedure heeft betwist, gaat de rechtbank uit van de rechtsgeldigheid van de overeenkomst. Beoordeeld dient te worden of en op welke wijze de eenmanszaak bij de verdeling meegenomen dient te worden.

2.6.28.

De rechtbank zal de vaststellingsovereenkomst uitleggen aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf brengt mee dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303).

2.6.29.

De man heeft aangevoerd dat partijen in de vaststellingsovereenkomst een regeling betreffende het met het bedrijf samenhangende deel van de huwelijksgoederengemeenschap hebben getroffen, met de bedoeling dat dit stuk niet meer in de echtscheidingsprocedure aan de orde zou komen. De man heeft uitdrukkelijk verklaard dat hij de eenmanszaak alleen heeft voortgezet, onder de voorwaarden zoals partijen deze in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen. De man zou dit nooit gedaan hebben op de wijze zoals de vrouw nu doet voorkomen. Het was niet de bedoeling dat de man alle schulden zou overnemen, terwijl een deel van het vermogen, zijnde het huis met gronden aan de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] en de machines, erbuiten zou vallen. De man ging er vanuit dat met het tekenen van de vaststellingsovereenkomst de verdeling op voornoemde punten afgerond was en dat de vrouw daarmee afstand had gedaan van aanspraken op grond van de huwelijksgoederengemeenschap.

2.6.30.

Volgens de vrouw was het echter de bedoeling dat de man alle schulden op zich nam, terwijl het privé vermogen van partijen geen deel zou uitmaken van de vaststellingsovereenkomst. De vrouw wenst dat de eenmanszaak alsnog verdeeld wordt, dat het privé gedeelte van het onroerend goed aan de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] en de machines gestald bij [B] verdeeld worden, maar dat de schuld aan de tante buiten beschouwing moet blijven, aangezien deze bij de eenmanszaak hoort.

Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat zij niet de verdeling van de waarde van de eenmanszaak wenst als dit inhoudt dat dan ook de schulden van de eenmanszaak meegenomen worden.

2.6.31.

De rechtbank overweegt dat een vaststellingsovereenkomst naar zijn aard is bedoeld om een einde te maken aan een geschil tussen partijen en eenduidig de rechtsverhouding tussen partijen te regelen.

De rechtbank is van oordeel dat uit de bewoordingen van de overeenkomst maar ook uit hetgeen ter zitting daarover is gesteld door partijen, niet anders kan worden afgeleid dan dat partijen voor ogen hadden om met het oog op de echtscheiding, een wat de financiële afwikkeling van het bedrijf betreft, allesomvattend finale regeling te treffen.

Met het tekenen van de vaststellingsovereenkomst is een volledige regeling ten aanzien van het pluimveebedrijf tot stand gekomen die inhoudt dat de man het bedrijf als eenmanszaak voortzet zonder nadere verrekening. Dat betekent in het kader van onderhavige verdeling dat de activa behorende tot de eenmanszaak aan de man worden toebedeeld en dat de man, in de onderlinge verhouding aansprakelijk is voor alle schulden, met uitzondering van de schuld aan de tante [D] en de (op te leggen) boetes. Op grond van de vaststellingsovereenkomst diende het onroerend goed aan de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] verkocht te worden alsmede de bij [B] gestalde landbouwmachines teneinde een tweetal schulden af te lossen. Het was in het belang van beide partijen, maar vooral van de man, dat dit geëffectueerd zou worden.

Wat daar verder ook van zij: in het kader van de verdeling dienen de activa voorzover nodig op naam van de man gesteld te worden en is de man in de onderlinge verhouding van partijen volledig aansprakelijk voor de voldoening van de schulden, met uitzondering van de eerdergenoemde schulden ( [D] en boetes). Verder behoeft geen verrekening van waardes plaats te vinden.

De rechtbank is van oordeel dat geen dan wel onvoldoende feiten of omstandigheden door de vrouw zijn gesteld die aanleiding tot een andere uitleg van de overeenkomst zouden kunnen geven.

2.6.32.

De vraag is of partijen met de finale kwijtingsclausule in de vaststellingsovereenkomst (artikel 10) ook hebben beoogd dat de vrouw afstand heeft gedaan van het door haar gestelde vergoedingsrecht met betrekking tot de werktuigloods die door partijen in de maatschap is aangekocht.

De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. De vrouw heeft op grond van artikel 10 afstand gedaan van al haar aanspraken uit hoofde van de maatschap. Los daarvan staat het vergoedingsrecht dat de vrouw claimt uit hoofde van de afwikkeling van het huwelijksvermogen. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt dat de vrouw op 9 januari 2009 van haar privérekening eindigend [rekeningnummer 1] € 40.000,- heeft overgemaakt naar Rabo rekeningnummer eindigend op [rekeningnummer 4] rekening van de maatschap) en dat van die rekening op 12 januari 2009 de factuur van [bedrijfsnaam 3] is voldaan. Daarmee heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank aangetoond dat zij met privévermogen heeft geïnvesteerd in gemeenschappelijk vermogen van partijen. Dat betekent dat de vrouw een volgens het tot 1 januari 2012 geldende recht nominale vordering heeft op de gemeenschap van € 40.000,= dan wel indien het gemeenschappelijk vermogen onvoldoende is van € 20.000,= op de man (zie Hoge Raad 15 september 2017 ECLI:Hoge Raad:2017:2385).

De inboedel op de locaties [adres verzoeker en verweerster] en [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster]

2.6.33.

De man stelt voor dat de inboedel aan de [adres verzoeker en verweerster] aan de vrouw toekomt en de inboedel aan de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] aan de man toekomt. De man wenst toedeling van de biljarttafel en de houten tuin-set. Deze maken volgens de man onderdeel uit van het bedrijf en worden door het personeel tijdens de pauzes gebruikt.

2.6.34.

De vrouw heeft aangegeven dat zij kan instemmen met het voorstel van de man, na toedeling van:

- de Weber barbecue;

- de houten tuin-set;

- de damesfiets, merk Koga;

- de fietsen van de kinderen;

- de quad;

- de biljarttafel;

- de werkbank van de zoon;

- de drie oldtimer tractoren, inclusief een ambulance;

- de antieken zinken teilen.

Mocht de biljarttafel aan de man worden toegedeeld dan wenst de vrouw toedeling van de tuin-set of andersom.

2.6.35.

De rechtbank zal aan de vrouw toedelen de inboedel aan de [adres verzoeker en verweerster] , alsmede :

- de Weber barbecue;

- de damesfiets, merk Koga;

- de fietsen van de kinderen;

- de quad;

- de werkbank van de zoon;

- de antieken zinken teilen.

2.6.36.

De rechtbank zal aan de man toedelen de inboedel aan de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] .

2.6.37.

Partijen hebben discussie over de toedeling van het biljart en de tuin-set. De rechtbank zal derhalve een beslissing nemen en bepalen dat de tuin-set aan de vrouw en het biljart aan de man wordt toegedeeld.

Wat betreft de oldtimer tractoren en de ambulance overweegt de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat deze van de verdeling zijn uitgesloten, nu deze aan de kinderen toebehoren. De rechtbank zal deze derhalve niet in de verdeling betrekken.

De schuld aan de tante

2.6.38.

De man heeft aangegeven dat de tante van de vrouw dement is en dat de vrouw als voogd voor haar tante optreedt. In die hoedanigheid heeft de vrouw eigenhandig een bedrag van € 100.000,= van de bankrekening van de tante overgemaakt naar de bankrekening van partijen.

2.6.39.

De vrouw heeft dit niet betwist. Aangezien deze schuld op de balans van de maatschap staat, is de vrouw van mening dat deze schuld aan de man dient te worden toegedeeld.

2.6.40.

De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn in de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk overeengekomen dat de schuld aan de tante een gezamenlijke schuld is, ook na ontbinding van de maatschap. Door de vrouw is een bedrag van € 100.000,= overgemaakt op de bankrekening van partijen en partijen hebben hiervan geleefd. Het geld is in ieder geval niet meer aanwezig. Nu niet gebleken is van een schenking, houdt de rechtbank het ervoor dat partijen een schuld aan de tante hebben van € 100.000,= en dat zij in de onderlinge verhouding ieder draagplichtig zijn voor de helft van dit bedrag.

Bankrekeningen

2.6.41.

De man heeft verzocht te bepalen dat het saldi van de gemeenschappelijke bankrekeningen op de ING bankrekening eindigend op [rekeningnummer 1] , de ING bankrekening eindigend op [rekeningnummer 9] en de ABN AMRO bankrekening eindigend op [rekeningnummer 5] , per peildatum bij helfte wordt verdeeld.

Na de zitting heeft de man nog stukken in het geding gebracht betreffende het saldo van de ABN AMRO bankrekening eindigend op [rekeningnummer 5] . Hij stelt dat het saldo op de peildatum verminderd dient te worden met twee zakelijke kasstortingen van in totaal € 17.000,= en een zakelijke belastingteruggaaf van € 10.750,=, zodat een saldo resteert van € 10.109,96.

2.6.42.

De vrouw is van mening voor de aanwezige bankrekeningen die per peildatum voor verdeling in aanmerking komen, uitgegaan dient te worden van de aangifte IB/PVV 2017.

Volgens de vrouw betreft het de volgende rekeningen:

- de ING toprekening eindigend op [rekeningnummer 1] ;

- de ING betaalrekening eindigend op [rekeningnummer 1] ;

- de ING spaarrekening eindigend op [rekeningnummer 4] ;

- deABN AMRO eindigend op [rekeningnummer 5] ;

- de ING spaarrekening eindigend op [rekeningnummer 6] ;

- de KBC zichtrekening eindigend op [rekeningnummer 7] , opgeheven op 19 oktober 2017;

- de KBC bank betaalrekening eindigend op [rekeningnummer 8] .

De vrouw verzoekt het saldo per peildatum bij helfte te delen.

De vrouw heeft na de zitting gereageerd op het door de man overgelegde stuk betreffende het saldo van de ABN AMRO bankrekening eindigend op [rekeningnummer 5] . Volgens de vrouw is er een saldo op de peildatum van € 37.859,96. Er dient geen correctie plaats te vinden nu de zakelijke bedragen vier maanden lang op de rekening hebben gestaan. De man heeft volgens de vrouw onvoldoende aangetoond waar de kasstortingen op zien.

Wat betreft de belastingteruggave stelt de vrouw zich op het standpunt dat het een teruggaaf inkomstenbelasting betreft, en dat deze in de gemeenschap valt.

2.6.43.

De rechtbank zal bepalen dat ieder van partijen de op zijn of haar naam staande bankrekening toegedeeld krijgt en dat het saldo op de peildatum aanwezig bij helfte dient te worden gedeeld dan wel dat ieder van partijen gehouden is het debetsaldo op de peildatum voor de helft aan te zuiveren.

Wat betreft het saldo van de ABN AMRO bankrekening eindigend op [rekeningnummer 5] op de peildatum overweegt de rechtbank dat deze rekening door de eenmanszaak wordt gebruikt.

Op 26 maart 2018 bedroeg het saldo € 37.021,92 (37.859,96-858,04+20). De rechtbank is van oordeel dat de belastingteruggaaf ziet op de inkomstenbelasting en niet op een zakelijke belastingteruggaaf, zodat het saldo niet met dit bedrag gecorrigeerd zou moeten worden.

Wat betreft de stortingen acht de rechtbank het aannemelijk dat dit gelden uit het bedrijf betreft, nu partijen ter zitting hebben aangegeven dat er veel contante betalingen in het bedrijf werden gedaan en partijen niet over eigen vermogen beschikken, zodat het saldo met deze bedragen gecorrigeerd wordt.

De rechtbank zal derhalve bepalen dat partijen het saldo van € 20.021,92 bij helfte dienen te delen.

Declaratie advocaatkosten vrouw

2.6.44.

De vrouw heeft gesteld dat zij ter beëindiging van de maatschap advocaatkosten heeft gemaakt, die niet door de maatschap zijn voldaan, terwijl de kosten die de man heeft gemaakt wel door de maatschap zijn voldaan. Nu de man zich op het standpunt heeft gesteld dat de kosten niet door de maatschap dienen te worden betaald, betekent dit volgens de vrouw dat de declaratie in de gemeenschap valt en dat ieder van partijen de helft dient te dragen.

De zoon van partijen heeft de rekening ten bedrage van € 6.983,52 voor de vrouw betaald, zodat de vrouw een vordering op de man heeft van € 3.491,76.

2.6.45.

De man heeft aangegeven dat een van de rekeningen uit de maatschap is voldaan maar dat hij niet op de hoogte is van hetgeen door de vrouw wordt gesteld. Niet duidelijk is of de rekening van de vrouw is voldaan en of er een voorschotnota is verrekend met de door de vrouw opgevoerde declaratie. De man is van mening dat de kosten die partijen na 1 januari 2018 hebben gemaakt voor ieders eigen rekening komen. De man heeft de facturen voor de afwikkeling van de maatschap ook nog niet voldaan. Er is een betalingsregeling voor getroffen.

2.6.46.

Niet in geschil is dat de door de vrouw opgevoerde kosten betrekking hebben op de beëindiging van de maatschap. De kosten zijn gemaakt in de periode van maart 2017 tot en met december 2017, toen de maatschap nog bestond. In de vaststellingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat de bestaande schulden van de maatschap door de man zullen worden voldaan. De rechtbank is derhalve van oordeel dat deze rekening door de man diende te worden voldaan. Nu de zoon van partijen de schuld voor de vrouw heeft voldaan dient de man het volledige bedrag aan de vrouw te vergoeden opdat zij haar schuld aan de zoon kan voldoen. De rechtbank zal in de eindbeslissing aldus bepalen.

Tas/shopper met contanten

2.6.47.

De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de tas/shopper met contanten in de verdeling dient te worden betrokken. De man heeft deze bij het vertrek uit de woning meegenomen. Hierin bevond zich, volgens de ex-vriendin van de man, een geldbedrag van ruim € 100.000,= aan contanten. In de woning heeft de vrouw nog een tas gevonden met een bedrag van € 30.000,= aan contanten.

De man dient aan te tonen waar het geld is. Indien hij dit niet kan aantonen moet het ervoor worden gehouden dat het geld op de peildatum nog aanwezig was en in de gemeenschap valt. Volgens de vrouw houdt de man het geld opzettelijk verborgen en verbeurt hij dus zijn aandeel in het geld.

De vrouw doet uitdrukkelijk een bewijsaanbod.

2.6.48.

Ter zitting heeft de vrouw aangevoerd dat partijen altijd contanten op een bepaalde plek in het huis bewaarden. Het betrof zwart geld. Op de dag dat de man de echtelijke woning heeft verlaten was de vrouw niet thuis. Toen de vrouw thuiskwam is ze erachter gekomen dat de tas met geld weg was. De zoon van partijen heeft aangegeven dat hij de man met de shopper heeft zien lopen. De dochter van partijen heeft toen aangegeven dat er nog een shopper met contanten was. In deze tas bleek € 30.000,= aan contanten te zitten. De vrouw heeft deze tas afgegeven aan de mediator.

De kinderen weten dat er altijd contant geld in de woning is. Zij weten dat ze uit de tas geld kunnen pakken om boodschappen mee te doen.

De man heeft een relatie gehad met [G] en hij heeft aan haar meegedeeld dat hij de shopper met contanten bij zijn zus zou hebben gestald. Toen de relatie over was heeft [G] dit aan de vrouw meegedeeld (appbericht, produktie 15). [G] is bereid dit onder ede te verklaren.

2.6.49.

De man heeft de aanwezigheid van het bedrag van € 100.000,= betwist en acht het gestelde door de vrouw niet geloofwaardig.

Het bedrag van € 30.000,= betrof kasgeld van de onderneming. Dit was ook bekend bij het opmaken van de vaststellingsovereenkomst.

Dit bedrag is in zijn geheel gestort op de bankrekening van het bedrijf, zoals blijkt uit productie 31. De man heeft het bedrag in twee termijnen moeten storten omdat niet al het briefgeld direct geaccepteerd werd door het stortingsapparaat.

Bij zijn vertrek uit de woning heeft de man alleen zijn kleding en toiletspullen meegenomen. Hij betwist dat hij verder nog iets uit de woning zou hebben weggenomen. De dag na zijn vertrek bleek dat de vrouw al zijn spullen buiten had gezet.

De man heeft zich bij de mediator moet verantwoorden voor het bedrag van ongeveer

€ 30.000,=. Dit zat in een zwart geldkistje dat opengebroken was. Partijen hielden altijd kasgeld in de woning in een ruimte achter de verwarmingsketel.

De man betwist dat er een shopper met € 100.000,= in de woning was. Er is tijdens de procedure en bij de coaches die partijen hebben bijgestaan nooit over gesproken. De man is van mening dat [G] hier een dubieuze rol heeft, aangezien zij ook de behandelaar van partijen was.

Wat de vrouw stelt klopt dus niet.

2.6.50.

De rechtbank is van oordeel dat de man afdoende heeft aangetoond dat hij het bedrag van € 30.000,- op de bankrekening van de onderneming heeft gestort (uit produktie 31 blijkt van stortingen tot een totaal bedrag van € 30.300,- in de periode 31 januari tot en met 20 februari 2017). Voor wat betreft het bedrag van € 100.000,- ziet de rechtbank, gelet op het uitdrukkelijke bewijsaanbod van de vrouw, alsmede het verhandelde ter terechtzitting, aanleiding om de vrouw - door middel van het horen van getuigen of anderszins - toe te laten tot het bewijs van haar stelling dat er sprake is van een shopper met € 100.000,= die de man in zijn bezit heeft. De rechtbank zal het bewijsaanbod van de vrouw derhalve honoreren.

De rechtbank zal reeds op alle punten van te verdelen huwelijksgoederengemeenschap overwegen maar de beslissing hierop aanhouden, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek naar de tas/shopper met € 100.000,=.

Belastingaanslagen en teruggaven IB en ZVW

2.6.51.

De vrouw is van mening dat de aanslagen en teruggaven 2017 in de gemeenschap vallen en dus bij helfte gedragen dan wel gedeeld dienen te worden.

De vrouw dient in 2017 aan Zvw te betalen € 521,= en de man heeft ontvangen € 10.580,=, zodat de vrouw een vordering op de man heeft van € 5.550,50.

2.6.52.

De man is primair van mening dat de vrouw hier geen aanspraak op kan maken, nu partijen over en weer geen aanspraken meer zouden hebben. Voor zover er verdeeld moet worden dient de definitieve aanslag afgewacht te worden.

2.6.53.

De rechtbank is van oordeel dat partijen alleen terzake de afwikkeling van de maatschap een finale regeling hebben getroffen. Belastingaanslagen en teruggaves dienen nog afgewikkeld te worden, zodat zodra er een definitieve aanslag van de belastingdienst ligt, hetgeen partijen over 2017 en een deel van 2018 tot de peildatum nog moeten betalen dan wel ontvangen, per peildatum bij helfte gedragen dan wel gedeeld dient te worden.

Schadevergoeding.

2.6.54.

De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij schade heeft geleden als gevolg van onrechtmatig handelen van de man. De man heeft meerdere malen bewust post van de vrouw achtergehouden en geopend, waarmee hij in strijd met de wet heeft gehandeld. De vrouw heeft boetes gekregen en rekeningen te laat betaald, dan wel zijn er incassobedragen ontstaan. De vrouw heeft door het handelen van de man schade geleden.

Daarnaast heeft de man nagelaten te handelen toen bleek dat de echtelijke woning geen elektriciteit had. Als gevolg van dit nalaten heeft de vrouw schade geleden, doordat het etenswaar in de koelkast en diepvries bedorven was.

De vrouw doet hiertoe uitdrukkelijk een bewijsaanbod.

2.6.55.

De man stelt zich primair op het standpunt dat er geen juridische grondslag is voor de vordering van de vrouw in onderhavige procedure.

Voor zover het verzoek wel in behandeling wordt genomen merkt de man het volgende op. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat er van onrechtmatig handelen sprake is. De man heeft steeds aangegeven dat er post voor de vrouw en de kinderen was. De vrouw kon deze op kantoor ophalen maar heeft daar nooit gebruik van gemaakt.

Wat betreft de elektriciteit heeft de man wel degelijk actie ondernomen. Er was een probleem in de aardlekschakelaar dat niet zomaar op te lossen was.

De vrouw heeft niet aangetoond welke schade zij geleden heeft.

Het bevreemdt de man dat de vrouw enerzijds een bewijsaanbod doet, terwijl zij nalaat schriftelijke bewijsstukken in te dienen.

De man is primair van mening dat deze procedure zich niet leent voor een getuigenverhoor.

De man biedt volledigheidshalve eveneens aan zijn stellingen door alle middelen en rechtens te bewijzen.

2.6.56.

De rechtbank wijst het verzoek af, nu het verzoek is gegrond op onrechtmatige daad en niet binnen het bestek van deze procedure valt.

Gebruiksvergoeding gemeenschappelijke onroerende zaak [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster]

2.6.57.

De vrouw heeft aangevoerd dat zij al geruime tijd het gebruik en genot van de gemeenschappelijke onroerende zaak aan de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] mist. Zij heeft dus vanaf de peildatum recht op schadeloosstelling in de vorm van een gebruiksvergoeding tot aan het tijdstip van feitelijke verdeling. De hoogte stelt de vrouw primair op de helft van de volledige hypothecaire- en eigenaarslasten gedeeld door twaalf maanden.

Subsidiair dient de gebruiksvergoeding te worden becijferd op de helft van de huurwaarde:12. De vrouw becijfert deze op € 766,= per maand.

Meer subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat de gebruiksvergoeding dient te worden bepaald op 4% van de waarde van de gehele onroerende zaak, zijnde € 717,= per maand.

2.6.58.

De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek. De vrouw is de toegang tot het onroerend goed nooit ontzegd. De man heeft juist getracht de vrouw in het pand aan de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] te laten wonen, zodat hij de woning aan de [adres verzoeker en verweerster] zou kunnen betrekken.

De man acht het niet redelijk dat hij een gebruiksvergoeding zou moeten betalen, terwijl hij alle lasten van beide panden draagt en de vrouw gratis woont.

De man kan niet instemmen met een vergoeding met terugwerkende kracht. Hij heeft daar geen rekening mee kunnen houden. Een eventuele gebruiksvergoeding aan de vrouw valt weg tegen een gebruiksvergoeding aan de man voor het gebruik van de vrouw van de echtelijke woning.

2.6.59.

De rechtbank is van oordeel dat, nu de man naast de lasten van de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] ook alle lasten van de echtelijke woning draagt, terwijl de vrouw alleen het gebruik en genot van de echtelijke woning heeft zonder in de kosten bij te dragen, dit tegen elkaar weggestreept kan worden. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.

Tot slot

2.6.60.

De rechtbank zal ten aanzien van de verdeling nog geen beslissing nemen, maar de beslissing hierop aanhouden, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek naar de tas/shopper met € 100.000,=.

3De beslissing

De rechtbank:

3.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats van huwelijk tussen verzoeker en verweerster] op [huwelijksdag verzoeker en verweerster] 1994;

3.2.

bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres verzoeker en verweerster] , [woonplaats verzoeker en verweerster] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken totdat de [adres gemeenschappelijke woning verzoeker en verweerster] verkocht is doch uiterlijk tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;

3.3.

laat de vrouw toe tot het leveren van bewijs door alle middelen rechtens van haar stelling dat onderdeel van de gemeenschap uitmaakt een tas/shopper met € 100.000,= en dat deze in het bezit is van de man;

- bepaalt dat de vrouw binnen vier weken na de datum van deze beschikking bij brief aan deze rechtbank en de wederpartij aangeeft op welke wijze zij voornoemd bewijs wenst te leveren, door middel van het overleggen van stukken of door middel van getuigen;

- voor het geval de vrouw het bewijs wenst te leveren door middel van het overleggen van stukken:

 bepaalt dat de vrouw binnen vier weken na de datum van deze beschikking de betreffende stukken aan de rechtbank en de advocaat van de man overlegt;

 bepaalt dat de man binnen vier weken na de datum van indiening van deze stukken reageert op deze stukken;

- voor het geval de vrouw het bewijs wenst te leveren door middel van het horen van getuigen:

 verzoekt partijen binnen vier weken na de datum van de brief waarin de vrouw te kennen heeft gegeven dat zij getuigen wenst te horen, hun verhinderdata op te geven voor de maanden mei, juni en juli 2019;

 bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden in het gerechtsgebouw te Roermond, Willem II Singel 67, ten overstaan van mr. W.Th.M. Raab als rechter-commissaris op een door de rechtbank te plannen datum;

 de vrouw dient tenminste veertien dagen voor het door de rechtbank te plannen verhoor de namen en woonplaatsen van de getuigen aan de advocaat van de man en aan de griffier op te geven en voor oproeping van de getuigen zorg te dragen;

3.4.

houdt aan de beslissing omtrent de wijze van verdeling;

3.5.

wijst het verzoek betreffende de alimentatie, de schadevergoeding, de gebruiksvergoeding en de verzoeken betreffende de pachtovereenkomst af.

Deze beschikking is gegeven door mr. W.TH.M. Raab, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.D. Bücker op 15 mei 2019.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733