Rechtbank Zeeland-West-Brabant 04-06-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2823

Datum publicatie25-06-2019
ZaaknummerC/02/358139 JERK 19-787
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsBreda
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW; Wachttijden
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Artikel 4.2.2, lid 1, Besluit Jeugdwet. Een snelle inzet van een jeugdzorgwerker is in deze zaak noodzakelijk. Tekort aan jeugdzorgwerkers bij de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant GI). Bij de Raad voor de Kinderbescherming is bekend dat door dat tekort er niet tijdig een jeugdzorgwerker beschikbaar is bij de GI. Betreurd wordt dat de Raad ondanks die wetenschap niet heeft willen voldoen aan het verzoek van de kinderrechter om op zoek te gaan naar een andere gecertificeerde instelling die wel tijdig een jeugdzorgwerker beschikbaar heeft. Daarnaast wordt betreurd dat er bij de GI sprake is van een wachtlijst voor jeugdzorgwerkers.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht

Zittingsplaats: Breda

Zaakgegevens : C/02/358139/JE RK 19-787

datum uitspraak: 4 juni 2019

beschikking ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

in de zaak van

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NL,

hierna te noemen de Raad,

gevestigd te Breda.

betreffende

[naam] ,

geboren op [geboortedatum] te Breda,

hierna te noemen [minderjarige] .

De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[minderjarige] , voornoemd,

[belanghebbende 1] ,

hierna te noemen de moeder,

wonende te Raamsdonksveer

[belanghebbende 2] ,

hierna te noemen de vader,

wonende te Breda,

De kinderrechter merkt als informant aan:

STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,

hierna te noemen de Gecertificeerde Instelling (GI),

gevestigd te Roosendaal.

Het procesverloop


Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

- het verzoek met bijlagen van de Raad van 2 mei 2019, ingekomen bij de griffie op 3 mei 2019;

- het proces-verbaal van de zitting van 13 mei 2019.

- de brief met bijlage van de Raad van 14 mei 2019, ingekomen bij de griffie op 15 mei 2019.

Op 13 mei 2019 heeft de kinderrechter de zaak op de zitting met gesloten deuren behandeld. Van deze behandeling is een (verkort) proces-verbaal opgemaakt.

Gehoord zijn op 13 mei 2019:

- de minderjarige [minderjarige] ,

- de moeder,

- een vertegenwoordigster van de Raad,

- een vertegenwoordigster van de GI.

Vervolgens is de nadere behandeling van de zaak geschorst tot de zitting de zitting van 4 juni 2019.

Op 4 juni 2019 heeft de kinderrechter de zaak wederom op de zitting met gesloten deuren behandeld.

Gehoord zijn op 4 juni 2019:

- een vertegenwoordigster van de Raad,

- een vertegenwoordigster van de GI.

Opgeroepen en niet verschenen op beide zittingen is:

- de vader.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.

[minderjarige] verbleef tot kort na de eerste zitting bij zijn vriendin, haar moeder en diens partner.

Het verzoek

De Raad heeft verzocht [minderjarige] onder toezicht te stellen tot zijn meerderjarigheid. Tevens is zijn uithuisplaatsing verzocht voor de duur van de ondertoezichtstelling in een gezinsvervangende omgeving (pleeggezin).

Ter onderbouwing van het verzoek is – samengevat – door de Raad het navolgende aangevoerd. Er is sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging omdat [minderjarige] ongeveer een jaar geleden is weggelopen bij zijn moeder en stiefvader. Volgens de moeder en de stiefvader is [minderjarige] weggelopen omdat hij meer vrijheid wilde. Volgens hen ging het steeds slechter met [minderjarige] , hij zou veel blowen, ging niet naar school, bleef thuis en had de verkeerde vrienden. Sinds het weglopen onttrekt hij zich volledig aan het gezag van zijn moeder. Er is geen zicht op waar [minderjarige] nu verblijft. Hij is in het verleden veroordeeld voor een diefstal. Doordat [minderjarige] geen contact met mijn moeder heeft, kan hij bepaalde zaken niet regelen waar gezag voor nodig is. De vader is in het verleden weinig betrokken geweest bij de hulpverlening en het nemen van besluiten. De Raad is van mening dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is om zicht te krijgen op [minderjarige] en zijn ontwikkeling. De Raad acht het ook noodzakelijk, mede gelet op de naderende meerderjarigheid van [minderjarige] , om de komende tijd te investeren in onderling contactherstel en hem te ondersteunen in het zetten van stappen richting zelfstandigheid.

Tevens is volgens de Raad een machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk omdat thuisplaatsing niet mogelijk is, gezien de ernstig verstoorde verhouding tussen [minderjarige] en de moeder.

De GI heeft op de zitting van 4 juni 2019 verklaard dat na een positieve beslissing op het verzoek tot ondertoezichtstelling er binnen twee weken een jeugdzorgwerker beschikbaar is. In de tussentijd zal een team van de GI de daarbij behorende verantwoordelijkheden op zich nemen.

De moeder heeft op de eerste zitting verklaard dat zij instemt met beide verzoeken. Ook [minderjarige] heeft toen verklaard in stemmen met de verzoeken. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij hulp nodig heeft bij het vinden van een kamer en zelfstandig wonen.

De beoordeling

Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:

a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;

b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, lid 2, van het BW, in staat zijn te dragen.

Ingevolge artikel 1:265b, lid 1, van het BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.

Uit de overgelegde stukken en de behandeling op de zitting blijkt dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling en de opvoedingsomgeving van [minderjarige] . Die zorgen bestaan onder meer uit de verstoorde communicatie tussen [minderjarige] en de moeder en de onduidelijkheid waar [minderjarige] nu verblijft. Er is momenteel geen zicht op [minderjarige] . De kinderrechter heeft er vooralsnog onvoldoende vertrouwen in dat hulpverlening op vrijwillige basis toereikend zal zijn. Hij acht een maatregel binnen een gedwongen kader dan ook noodzakelijk.

Gelet op het voornoemde is de kinderrechter van oordeel dat is voldaan aan het wettelijke criterium van artikel 1:255, lid 1, van het BW. Gelet op de ernst van de zorgen zal de ondertoezichtstelling van [minderjarige] worden verleend tot zijn meerderjarigheid.

De kinderrechter is tevens van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van zijn de verzorging en de opvoeding, zoals genoemd in artikel 1:265b van het BW. Thuisplaatsing is niet mogelijk, gezien de ernstig verstoorde verhouding tussen [minderjarige] en de moeder en ook omdat hij niet meer thuis wil wonen. Voor hem is het noodzakelijk dat sprake is van een stabiele en veilige situatie waar hij zich leeftijdsadequaat kan ontwikkelen en kan groeien naar zelfstandigheid. Om deze redenen zal het verzoek van de Raad worden toegewezen voor de duur van de ondertoezichtstelling.

Ten slotte overweegt de kinderrechter het volgende.

Op de eerste zitting is gebleken dat de GI niet kon aangeven wanneer een jeugdzorgwerker kon worden aangewezen. Als reden hiervoor is genoemd het tekort van jeugdzorgwerkers bij de GI. Voorts is aangegeven dat het goed mogelijk was dat die aanwijzing meer dan anderhalve maand zou duren. Gezien het bepaalde in artikel 4.2.2, eerste lid, van het Besluit Jeugdwet, waarin in bepaald dat de GI binnen vijf werkdagen nadat zij is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en zij hiervan in kennis is gesteld, een jeugdzorgwerker aanwijst, waarbij het eerste contact plaatsvindt tussen de jeugdzorgwerker en de minderjarigen en de met het gezag belaste ouders, achtte de kinderrechter toen het gemis aan een snelle inzet van een jeugdzorgwerker niet wenselijk. Volgens hem was juist een snel en adequaat optreden van de GI noodzakelijk. Daarom heeft de kinderrechter op die zitting aan de Raad verzocht om te onderzoeken of er misschien een andere gecertificeerde instelling beschikbaar is die wel snel een jeugdzorgwerker beschikbaar heeft. De Raad heeft hierop gereageerd door te verklaren dat hij niet aan het verzoek zal voldoen, omdat over de onderhavige problematiek bij de Raad reeds een managementoverleg is geweest waarbij is besloten dat de Raad niet aan ‘forumshopping’ gaat doen. Daarbij heeft de Raad volhard in zijn verzoek om bij de ondertoezichtstelling de reeds door hem geselecteerde GI als zodanig aan te wijzen. De kinderrechter betreurt dit standpunt van de Raad. Het is immers noodzakelijk dat in deze zaak onmiddellijk een start moet worden gemaakt met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Een ondertoezichtstelling is een zware maatregel en wordt alleen uitgesproken wanneer een kinderrechter van oordeel is dat er ernstige zorgen zijn om de minderjarigen. In deze zaak zijn er forse zorgen en het zou schadelijk zijn voor de ontwikkeling van [minderjarige] wanneer er niet op korte termijn passende, gedwongen, hulp op meerdere gebieden wordt ingeschakeld. Ook dient in deze zaak, gezien de conflicten tussen [minderjarige] en zijn moeder, stevige regie gevoerd te worden. In dit verband is mede van belang dat [minderjarige] in december 2019 meerderjarig wordt.

Op de tweede zitting bleek dat de GI inmiddels geslaagd was om een jeugdzorgwerker voor [minderjarige] en zijn gezin te vinden, die zoals al uit het voorgaande blijkt, binnen twee weken na heden zal worden aangewezen. De kinderrechter betreurt dat de GI vanwege het tekort aan jeugdzorgwerkers niet al op de eerste zitting kon aangeven dat er tijdig een jeugdzorgwerker beschikbaar was.

De kinderrechter beslist als volgt.

De beslissing

De kinderrechter:

stelt [minderjarige] onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming Brabant, Roosendaal, met ingang van 4 juni 2019 tot 17 december 2019;

verleent machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinsvervangende omgeving, met ingang van 4 juni 2019 tot 17 december 2019;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2019 door mr. W. Toekoen, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. Koert, als griffier.

De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op

Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:

- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733