Rechtbank Amsterdam 15-05-2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:3486

Datum publicatie19-06-2019
ZaaknummerC/13/644682 / FA RK 18-1549
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden; Verdeling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Bij uitzondering wordt door Rb afgeweken van hwlvw waarin wettelijk deelgenootschap is opgenomen. Vrouw betoogt dat hwlvw voor echtelijke woning naar R&B onaanvaardbaar zijn. Dit slaagt, omdat onderling overeenstemmend gedrag tijdens huwelijk, dat afweek van hwlvw, door Rb van doorslaggevend belang wordt geacht, zoals: appartementen nu 1 woning, niet op staat van aanbrengsten, beiden geïnvesteerd en hfd aansprakelijk hypotheekschulden. Rb wikkelt gehele woning af als (pseudo) gemeenschap waarin pp gelijk gerechtigd zijn.

Volledige uitspraak


RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken

zaaknummer / rekestnummer:

C/13/644682 / FA RK 18-1549 es (JK AS PG TM)

C/13/657650 / FA RK 18-7454 veve

Beschikking d.d. 15 mei 2019 betreffende de echtscheiding

in de zaak van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] , Verenigde Staten van Amerika,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. N. Grijmans-Veenendaal, gevestigd te Amsterdam,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. P.N.M. de Gier, gevestigd te Rotterdam.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 26 februari 2018;

- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met producties van de man, ingekomen op 7 mei 2018;

- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op

1 juni 2018;

- aanvullende producties 3a tot en met 13 van de zijde van de vrouw, ingekomen op

19 februari 2019;

- formulier verdelen en verrekenen met producties van de zijde van de vrouw, ingekomen op 27 februari 2019;

- de akte tot wijziging verzoek met producties 14 tot en met 25 van de zijde van de man, ingekomen op 1 maart 2019;

- aanvullingen op productie 6a en 13 van de zijde van de vrouw, ingekomen op 4 maart 2019;

- aanvullende productie 26 en 27 van de zijde van de man, ingekomen op 6 maart 2019;

- aanvullende verzoeken van de zijde van de vrouw, ingekomen op 7 maart 2019;

- aanvullende producties 28 en 29 van de zijde van de man, ingekomen op

11 maart 2019.

1.2.

De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 maart 2019.

Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw en haar advocaat en de man en zijn advocaat. Partijen hebben ieder pleitnotities overgelegd.

1.3.

De man is in de gelegenheid gesteld om na de zitting nadere stukken in het geding te brengen.

Op 22 maart 2019 is van de zijde van de man een faxbericht ontvangen met producties 30 tot en met 32 en een toelichting daarop.

Op 29 maart 2019 is van de zijde van de vrouw een faxbericht ontvangen met een reactie op het bericht van de man.

1.4.

De beschikking is bepaald op heden.

2 De feiten

2.1.

Partijen zijn met elkaar – onder het opmaken van huwelijkse voorwaarden – gehuwd op 14 augustus 1997 te Amsterdam. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

2.2.

Partijen hebben een meerderjarige zoon, [meerderjarige] .

2.3.

Bij beschikking van 4 april 2018 zijn tussen partijen voorlopige voorzieningen getroffen op het verzoek van de vrouw om – onder meer – een bijdrage in haar levensonderhoud te bepalen voor de duur van de echtscheidingsprocedure.

In die beschikking is bepaald dat de man met een bedrag van € 5.767,= per maand dient bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw.

2.4.

Partijen hebben samengewoond in het pand aan de [adres pand] [huisnummer pand] te [plaats] . Zij hebben verschillende verdiepingen in verschillende fases aangeschaft en gefinancierd en vervolgens deze verdiepingen tot één geheel verbouwd. Op de begane grond van het pand bevindt zich een bedrijfsruimte dat eigendom is van een andere eigenaar.

2.4.1.

Op 1 februari 1988 is aan de man het appartementsrecht [adres pand] [huisnummer pand] [etage 1 pand] (kadastraal [nummer 1 kadaster] en [nummer 2 kadaster] ) geleverd voor een bedrag van fl. 125.000,= (€ 56.723,=). De man heeft 100% van de eigendom. Dit betreft de derde en vierde verdieping van het pand.

2.4.2.

Op 28 oktober 1992 is aan partijen het appartementsrecht [adres pand] [huisnummer pand] [etage 2 pand] (kadastraal [nummer 3 kadaster] ) geleverd voor een bedrag van fl. 145.000,= (€ 65.798,=). De vrouw heeft 99% van de eigendom verkregen en de man 1%. Dit betreft de tweede verdieping van het pand.

2.4.3.

Op 2 juni 2005 is aan partijen het appartementsrecht [adres pand] [huisnummer pand] [etage 3 pand] (kadastraal [nummer 4 kadaster] ) geleverd voor een bedrag van € 240.000,=. De vrouw heeft 50% van de eigendom en de man ook. . Dit betreft de eerste verdieping van het pand.

2.4.4.

Bij besluit van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam van

10 maart 1998 is vergunning verleend tot het doen samenvoegen van [adres pand] [huisnummer pand] [etage 2 pand] en [huisnummer pand] [etage 1 pand] tot één zelfstandige woonruimte. Bij besluit van 27 januari 1999 van de Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente] is het huisnummer [adres pand] [huisnummer pand] [etage 1 pand] komen te vervallen.

2.4.5.

Partijen hebben op 3 juni 2005 een recht van hypotheek gevestigd op het appartementsrecht van de [adres pand] [huisnummer pand] [etage 3 pand] (kadastraal [nummer 4 kadaster] ) voor een geldlening van € 70.000,= bij de ING bank B.V. Deze lening is tot op heden niet afgelost. (Hypotheeknummer [nummer hypotheek] ). Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze lening.

2.4.6.

Partijen hebben op 9 juli 2010 een recht van hypotheek gevestigd op de appartementsrechten van de [adres pand] [huisnummer pand] [etage 3 pand] en [etage 2 pand] (kadastraal [nummer 4 kadaster] , [nummer 3 kadaster] , [nummer 1 kadaster] en [nummer 2 kadaster] ) voor een geldlening van € 540.000,= bij de Triodos Bank N.V. (leningdeelnummers [leningdeelnummer 1] en [leningdeelnummer 2] ). Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze lening.

Op 1 februari 2018 bedroeg deze lening nog € 334.733,56.

3. De beoordeling

3.1.

Scheiding

3.1.1.

Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.

3.2.

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en de eenvoudige gemeenschappen van partijen.

3.2.1.

Partijen hebben voorafgaand aan het huwelijk huwelijkse voorwaarden gemaakt, die onder meer als volgt luiden:

Algehele uitsluiting

Artikel 1.

Er zal tussen de echtgenoten generlei gemeenschap van goederen bestaan, echter met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 omtrent het deelgenootschap.

Ieder der echtgenoten blijft derhalve eigenaar van de goederen, welk hij of zij ten huwelijk aanbrengt of staande het huwelijk op welke wijze ook verkrijgt.

Alle schulden door de echtgenoten, hetzij vóór, hetzij na de voltrekking van het huwelijk gemaakt of aan hem of haar door erfenis, legaat of schenking of op andere wijze opgekomen, blijven of komen ten laste van diegene hunner door wie zij zijn aangegaan of aan wie zij zijn opgekomen.

Vergoedingen

Artikel 2.

De echtgenoten zijn, voor zover niet anders is bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken door de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.

Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.

Kosten huishouding

Artikel 5.

1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding en die van de verzorging en opvoeding van de kinderen, die uit hun huwelijk mochten worden geboren of die door hen mochten worden geadopteerd, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin worden opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voor zover deze kosten niet ten laste van derden komen, komen ten laste van de man en de vrouw naar evenredigheid van hun inkomen; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.

2. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.

Het recht het aldus teveel betaalde terug te vorderen vervalt indien betaling niet binnen vijf jaren na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of schriftelijk gevorderd is.Deelgenootschap

Artikel 10.

1.Tussen de echtgenoten bestaat een deelgenootschap, inhoudende de verplichting om bij het einde de van het deelgenootschap de vermogens van ieder der deelgenoten te verrekenen op basis van algehele gemeenschap van goederen, met dien verstande dat er generlei verrekening zal plaatsvinden indien beide echtgenoten of één hunner ten tijde van het einde van het deelgenootschap een negatief vermogen hebben (heeft), terwijl de in artikel 9 van deze huwelijkse voorwaarden bedoelde lijfsieraden, kleinodiën en verder lijfstoebehoren niet in de verrekening zullen worden betrokken.

Onverminderd het in de vorige volzin bepaalde zullen nimmer tot de obligatoire gemeenschap geacht worden te behoren de gelden waarmee de premies en koopsommen – als bedoeld in artikel 6 – betaald worden welke premies en koopsommen ten laste waren, zijn en blijven van het privé-vermogen van de begunstigde echtgenoot. …

…3. Ten einde tot vaststelling van de omvang van de vermogens van ieder der echtgenoten te geraken zal ieder der echtgenoten tot specifieke beschrijving en schatting van de waarde van zijn vermogen overgaan en kan door ieder van hen worden gevorderd dat het vermogen van de andere echtgenoot wordt beschreven en de waarde daarvan geschat. …

Artikel 11.

1. Ingeval het deelgenootschap eindigt anders dan door eindigen van het huwelijk door overlijden, word tussen de echtgenoten afgerekend zoals in het vorige artikel bepaald en met inachtneming van het bepaalde in artikel 13, echter met dien verstande dat van het bedrag waarop het vermogen van een echtgenoot aan het einde van de deelgenootschap is geschat, wordt afgetrokken:

a. de waarde van de goederen die de echtgenoot ten huwelijk aanbracht, verminderd met zijn toenmalige schulden;

b. de waarde van de goederen die de echtgenoot tijdens het deelgenootschap door erfopvolging, making of gift heeft verkregen, verminderd met de op die verkrijging drukkende schulden en lasten;

c. de waarde van het door de echtgenoot thans of te eniger tijd, in welke rechtsvorm dan ook, aldan niet tesamen met derden uitgeoefend bedrijf of vrij beroep dan wel de aandelen welke middellijk of onmiddellijk worden gehouden in één of meer vennootschappen waarin een zodanig bedrijf of vrij beroep mocht zijn ondergebracht verminderd met de op dit bedrijf of vrij beroep of die aandelen drukkende schulden en lasten; Voor de bepaling van de waarde van het bedrijf of beroep wordt daaronder mede begrepen de waarde van de daartoe behorende persoonlijke en zakelijke goodwill;

d. de waarde van de goederen welke in de plaats zijn gekomen van de sub a, b en c genoemde goederen (door (weder)belegging of anderszins).

2. De hiervoor sub 1.a, b, c en d bedoelde goederen worden in aanmerking genomen voor hun waarde bij het einde van het deelgenootschap indien zij alsdan nog aanwezig zijn.

Voorzover deze goederen alsdan niet meer aanwezig zijn, worden deze in aanmerking genomen voor hun waarde op het ogenblik waarop deze uit het vermogen van de echtgenoot zijn verdwenen, tenzij kan worden aangetoond dat voor deze goederen andere goederen in de plaats zijn gekomen (bijvoorbeeld door (weder)belegging of anderszins).

3.2.2.

De vrouw heeft verzocht een voorziening te treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Zij heeft verzocht te bepalen dat de man wordt veroordeeld om binnen 14 dagen na de te geven beschikking ter zake de verdeling en/of afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw uit te betalen het aan de vrouw toekomende bedrag. De vrouw heeft in haar formulier verdelen en verrekenen van 29 februari 2019 met bijlagen uitvoerig uiteengezet op welke wijze partijen de tussen hen aanwezige eenvoudige gemeenschap(-pen), de huwelijkse voorwaarden en het daaruit voortvloeiende wettelijk deelgenootschap volgens haar dienen af te wikkelen.

Zij verzoekt concreet de vermogensrechtelijke afwikkeling van de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden te gelasten op de door haar in productie 13 aangegeven wijze.

Op 7 maart 2019 heeft de vrouw aanvullend verzocht:

VI. te bepalen dat de man, binnen 2 weken, dient te voldoen, aan artikel 10.2 van de Huwelijkse voorwaarden door het geven van een specifieke beschrijving van zijn vermogen:

VII. te bepalen dat de man, binnen 2 weken, dient te voldoen, aan artikel 10.3 van de huwelijkse voorwaarden door het geven van een schatting van de waarde van zijn het door hem specifieke beschreven vermogen:

VIII te bepalen dat de man in de procedure dient te brengen, voorafgaand aan de behandeling ter zitting, of althans binnen 2 weken, het door hem ingevulde Formulier Verdelen en Verrekenen (ex artikel 9.1 van het procesreglement).

3.2.3.

De man heeft verzocht een voorziening te treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Bij akte van 1 maart 2019 heeft de man zijn verzoek ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden gewijzigd en nader geconcretiseerd en aldus verzocht:

”B1.

De wijze van verdeling van de aan partijen in gemeenschappelijke eigendom toebehorende

appartementen te gelasten, in die zin dat deze worden toegedeeld aan de man en de man

te veroordelen om aan de vrouw uit hoofde van die verdeling een bedrag van € 285.350,-

te betalen, een en ander op de gronden zoals uiteengezet in de nummers 77 t/m 83 van

zijn verweerschrift echtscheiding tevens houdende zelfstandige verzoeken d.d. 4 mei 2018.

B2.

Te bepalen dat de en/of-bankrekeningen van partijen alle op naam van de man zullen

dienen te worden gesteld en de vrouw te veroordelen op eerste verzoek alle

(rechts)handelingen te verrichten die daartoe nodig zijn.

B3.

De saldi van de en/of-bankrekeningen van partijen toe te delen aan de man en hem uit

hoofde van alle te verrekenen saldi te veroordelen om aan de vrouw te betalen een bedrag

ter grootte van de helft van het verschil van de saldi die aan de vrouw toekomen en de

saldi die aan de man toekomen uit hoofde van de verrekening.

B4.

De wijze van verdeling van de inboedelzaken van partijen te gelasten, in die zin dat deze

worden toegedeeld aan de man.

B5.

De man te veroordelen om uit hoofde van de verrekening van de waarde van de

inboedelzaken, de auto, de Hapimag aandelen en de Megaport aandelen een bedrag ter

grootte van de helft van de waarde van deze zaken aan de vrouw te betalen.

C.

Indien en voor zover het verzoek V (het verzoek van de vrouw om een gebruiksvergoeding) van de vrouw geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van € 646,- per maand te vergoeden,

zijnde het deel van de kosten voor de onroerende zaken [adres pand] [huisnummer pand] (m.u.v. [etage 4 pand] ) van

de vrouw, die door de man betaald zijn, zulks binnen twee weken na betekening van de te

dezen te geven beschikking.”

3.2.4.

De vrouw heeft gesteld dat de man niet aan de op hem rustende verplichtingen heeft voldaan door geen formulier verdelen en verrekenen in het geding te brengen, dat de man geen opstelling van het eind- en stamvermogen heeft gemaakt en stukken ten aanzien van zijn vermogensbestanddelen en inkomen niet in het geding heeft gebracht. Zij heeft daar ook verzoeken aan gekoppeld.

De rechtbank acht zich op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting voldoende geïnformeerd om te kunnen beslissen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling en wijst daarom deze verzoeken van de vrouw af.

3.2.5.

De rechtbank stelt voorop dat uit de huwelijkse voorwaarden in beginsel volgt dat het huwelijkse vermogen van partijen per de peildatum -26 februari 2018, de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding- volgens de regels van het wettelijk deelgenootschap moet worden afgewikkeld. Het vermogen van beide partijen op 26 februari 2018 dient te worden vastgesteld en het stamvermogen dient daarvan te worden afgetrokken een en ander

ex artikel 10 en 11 van de huwelijkse voorwaarden. Aan de hand van die vermogensopstellingen kunnen de vorderingen over en weer vastgesteld worden. Gemeenschappelijke goederen dienen bovendien te worden verdeeld.

3.2.6.

Echtelijke woning

Partijen zijn in hoofzaak verdeeld over de wijze waarop de echtelijke woning in de afwikkeling dient te worden afgehandeld.

3.2.7.

De vrouw stelt in dat kader dat afwikkeling van de echtelijke woning conform de huwelijkse voorwaarden in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid. Partijen hebben zich in het algemeen, maar meer specifiek met betrekking tot de echtelijke woning altijd gedragen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Partijen hebben zeker geen verschil beoogd in de eigendomsverhouding van de appartementsrechten. Zij hebben steeds gemeenschappelijkheid beoogd en daar ook naar gehandeld.

De woning dient voor het geheel in het deelgenootschap te worden meegenomen waarbij partijen gerechtigd zijn tot gelijke delen. Bovendien moet volgens de vrouw de woning worden verkocht en de opbrengst dient bij helfte te worden verdeeld. Partijen hebben de appartementsrechten die samen de echtelijke woning maken op verschillende tijdstippen gekocht met financiering en herfinanciering vanuit hun beider gelden, erfenissen en leningen bij de bank, waarbij zij in nagenoeg gelijke mate de eigendom hebben verkregen. Partijen hebben gedurende het huwelijk geen scheiding van hun vermogens gehanteerd bij de financiering en (aflossingen van de) leningen op de woning. De tweede en derde etage, met bijbehorende zolderverdieping, zijn met vergunning van de gemeente tot één geheel samengevoegd en later hebben partijen daar de eerste etage nog bijgevoegd. De volledige echtelijke woning is thans één en ondeelbaar geworden. Niet is vast te stellen welk deel (van de waarde) tot het stamvermogen van partijen behoort en welk deel (van de waarde) tot het eindvermogen. Daarnaast zou deze opsplitsing in de vermogensstaten indruisen tegen de bedoeling die partijen voorstonden en waar zij feitelijk naar handelden, namelijk voornoemde gemeenschappelijkheid, die op zichzelf ook uit de huwelijkse voorwaarden volgt, nu daarin staat dat moet worden afgerekend als ware zij in gemeenschap van goederen getrouwd. Voor de afwikkeling zijn de feitelijke goederenrechtelijke verhoudingen niet bepalend, aldus de vrouw.

De vrouw voert verweer tegen de door de man gestelde wijze van afwikkelen. De vrouw betwist daarnaast de door de man gehanteerde eigendomsverhouding en waarderingen van de losse etages. Volgens haar kan de zolderetage niet als volledige etage worden aangemerkt. De vrouw wenst tot slot uit te gaan van een andere peildatum dan de man en zij bestrijdt de door de man in het geding gebrachte waardebepaling van de echtelijke woning.

Zij wijst er voorts op dat nu de staat met waarde van de echtelijke woning niet bij de huwelijkse voorwaarden is gevoegd op voet van artikel 1:142 Oud Burgerlijk Wetboek (oud BW) in samenhang met artikel 1:143 oud BW de waarde van de echtelijke woning niet tot het stamvermogen gerekend mag worden.

3.2.8.

De man voert verweer tegen de door de vrouw verzochte wijze van afwikkelen van de echtelijke woning. De man wenst graag de echtelijke woning in zijn geheel over te nemen tegen een waarde van € 1.465.000,= nu deze waarde volgens hem passend is en uit het door hem overgelegde taxatierapport blijkt. De appartementsrechten op de derde en daarbij behorende zolderverdieping zijn vóór het huwelijk door de man aangeschaft en vallen daarom volledig in zijn privévermogen. Ook heeft hij vóór het huwelijk 1% van de eigendom van de tweede verdieping verkregen en de vrouw de resterende 99%, welke eigendommen bij hun allebei in de privévermogens vallen. Enkel de eerste verdieping is staande huwelijk door partijen gezamenlijk aangeschaft en behoort hen ieder voor 50% toe in een eenvoudige gemeenschap. Nu iedere verdieping 20% van de totale waarde van het pand vertegenwoordigt is de man per saldo tot 62,75% van de waarde gerechtigd en de vrouw tot 37,25%. Deze verdeelsleutel geldt ook voor de op de woning rustende hypothecaire leningen.

De man kan zich niet vinden in het standpunt van de vrouw dat de zolderverdieping geen zelfstandige ruimte vertegenwoordigt nu hier alle noodzakelijke voorzieningen aanwezig zijn en deze zelfstandig gebruikt kan worden. De peildatum voor de omvang en waardering van de bestanddelen van het wettelijk deelgenootschap is 26 februari 2018, en daarmee heeft deze datum ook te gelden als peildatum voor de waardebepaling van de echtelijke woning.

3.2.9.

De rechtbank overweegt ten aanzien van de echtelijke woning als volgt. Gezien het hiervoor in rechtsoverweging 3.2.5. overwogene over het tussen partijen geldende wettelijk deelgenootschap kan de door de man verzochte wijze van afwikkelen van de echtelijke woning, zonder nadere motivering, niet worden gevolgd.

Ten aanzien van het meest verstrekkende standpunt van de vrouw, dat afwikkeling conform de huwelijkse voorwaarden van de echtelijke woning in strijd is met hetgeen tussen partijen op grond van de redelijkheid en billijkheid heeft te gelden en dat verdeling van de overwaarde na verkoop moet plaatsvinden, overweegt de rechtbank als volgt.

Een krachtens de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel is niet toepasselijk, voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij kan betekenis toekomen aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, dat afweek van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank is van oordeel dat, alle feiten en omstandigheden in acht genomen, het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid als na te melden slaagt.

Het navolgende is daarvoor van belang. Voorafgaand aan het huwelijk heeft niet alleen de man, maar hebben partijen ook gezamenlijk appartementsrechten verkregen van de echtelijke woning. Afgezien van de begane grond hebben partijen het resterende deel van het pand gedurende het huwelijk erbij kunnen betrekken door koop en vervolgens met een verbouwing deze vier woonlagen tot één geheel gemaakt, met toestemming van de gemeente. Op dit moment is het daarom onmogelijk geworden van de losse appartementsrechten te bepalen wat hun waarde is. Partijen hebben bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden geen staat van aanbrengsten aangebracht en klaarblijkelijk geen noodzaak gezien de appartementsrechten (expliciet) tot het stamvermogen aan te merken. Alhoewel niet iedere transactie ter aanschaf en verbouwing inzichtelijk is geworden, is wel gebleken dat partijen allebei uit eigen vermogen hebben geïnvesteerd. Bovendien zijn partijen nu hoofdelijk aansprakelijk voor hun twee op het geheel rustende hypothecaire leningen bij ING respectievelijk Triodos.

Niet is gebleken dat één van partijen gedurende het huwelijk aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van geïnvesteerd privévermogen of een administratie heeft bijgehouden ten aanzien van investeringen, aflossingen of enige betaling voor de echtelijke woning. Geen van de partijen heeft sinds de aanschaf van het eerste appartementsrecht in 1988 gehandeld op een wijze die in lijn is met de huwelijkse voorwaarden of die enige gescheidenheid heeft voorgestaan. In tegendeel, de aankoop van het tweede appartementsrecht in 1992, waarbij de vrouw voor 99% eigenaar werd en de man voor 1%, lijkt, bij gebreke van een andere uitleg van de man, te zijn bedoeld om de eigendomsverhoudingen gelijk te trekken. In lijn daarmee hebben partijen het derde appartementsrecht in 2005 samen gekocht en zijn zij beiden voor 50% eigenaar geworden. De rechtbank is er daarom van overtuigd dat partijen de gevolgen die voorvloeien uit het afwikkelen naar de letter van de huwelijkse voorwaarden niet hebben beoogd, maar dat zij hebben beoogd om gelijk gerechtigd en gelijk aansprakelijk te zijn voor de appartementsrechten en de daarop rustende hypotheken. De rechtbank zal daarom de afwikkeling conform het wettelijk deelgenootschap buiten beschouwing laten, voor zover ziende op de afwikkeling van de echtelijke woning.

Een (geslaagd) beroep op de redelijkheid en billijkheid kan weliswaar niet tot een goederenrechtelijke afwijking leiden, maar wel tot een verbintenisrechtelijke gemeenschap van goederen – een pseudogemeenschap – op grond waarvan tussen partijen zou moeten worden afgerekend alsof partijen in (enige) gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd.

3.2.10.

Gezien het hiervoor overwogene zal de rechtbank de gehele woning als een (pseudo) eenvoudige gemeenschap afwikkelen waarin partijen tot gelijke aandelen gerechtigd zijn.

3.2.11.

Nu de echtelijke woning als ware het een gemeenschap zal worden afgehandeld, zal de rechtbank de daaraan gekoppelde hypothecaire leningen ook buiten het wettelijk deelgenootschap van partijen houden en betrekken in die verdeling.

3.2.12.

Als peildatum voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen geldt als hoofdregel het tijdstip van de verdeling, tenzij uit een overeenkomst tussen partijen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken. Niet is gesteld of gebleken dat partijen anders zijn overeengekomen, zodat de rechtbank ten aanzien van de verdeling van de (pseudo) eenvoudige gemeenschap, van de hoofdregel zal uitgaan.

3.2.13.

De man wenst dat de echtelijke woning aan hem wordt toegescheiden en de vrouw wenst te verkopen aan een derde, nu hiermee de hoogst mogelijke markwaarde behaald kan worden.

3.2.14.

De rechtbank is van oordeel dat de man een in redelijkheid te rechtvaardigen belang heeft bij zijn wens de echtelijke woning over te nemen. De man zal in de gelegenheid worden gesteld om te onderzoeken of hij de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid kan doen ontslaan en de waarde van haar aandeel (50%) kan doen uitkeren.

De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat niet uitgegaan kan worden van de door de man in het geding gebrachte waardebepaling, enkel al gezien het hiervoor bepaalde over de peildatum. Partijen zullen binnen twee weken na dagtekening van deze beschikking in onderling overleg een makelaar moeten aanwijzen die de taxatie van de echtelijke woning zal uitvoeren, niet zijnde een makelaar van het kantoor dat de reeds ingediende waardebepaling heeft gedaan.

De man zal vanaf het uitbrengen van het taxatierapport uiterlijk binnen twee maanden aan de vrouw en haar advocaat kenbaar moeten maken en aan moeten kunnen tonen dat hij in staat zal zijn de echtelijke woning over te nemen. Ingeval de man de woning niet kan overnemen zal de woning te koop dienen te worden gezet en verkocht worden aan een derde. Partijen zullen in overleg met de makelaar de prijs en overige voorwaarden voor verkoop vaststellen. De rechtbank verwijst verder naar de beslissing.

3.2.15.

Wat betreft de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank gaat uit van de volgende vermogensopstellingen, op de grond dat de daarop vermelde gegevens over en weer onvoldoende zijn betwist en/of op grond van de na te melden overwegingen.

De rechtbank gaat aan de zijde van de vrouw uit van het volgende eind- en stamvermogen:

(Voor de bestanddelen waarvan de waarde in dollars is vermeld hanteert de rechtbank een koers van € 0,812 tegen $ 1,= op de peildatum 26 februari 2018)

Eindvermogen

Bestanddeel

Actief:

Waarde in euro’s:

50% ING bankrekening

[bankrekeningnummer 1]

104,45

100% ING bankrekening

[bankrekeningnummer 2]

1.213,59

100% ING bankrekening

[bankrekeningnummer 3]

774,09

50% ING spaar bankrekening

[bankrekeningnummer 1]

0,16

100% ING spaar bankrekening

[bankrekeningnummer 2]

500,=

50% ING beleggingsrekening [beleggingsrekeningnummer]

104.046,94

100% Charles Schwab rekening [rekeningnummer 1]

$12.668,38 / € 10.286,72 ,74

100% Charles Schwab rekening [rekeningnummer 2]

$ 3.097,52 / € 2.515,19

Waarde inboedel Amerika

3.000,=

50% waarde auto ( [kentekennummer] )

5.250,=

50% waarde boot

5.000,=

50% waarde inboedel [adres pand]

5.000,=

Totaal:

137.691,14

Stamvermogen

Bestanddeel

Waarde in euro’s

Nalatenschap vader van de vrouw

83.049,34

totaal

83.049,34

Eindvermogen minus stamvermogen

€ 54.641,80

De rechtbank gaat aan de zijde van de man uit van het volgende eind- en stamvermogen:

Eindvermogen

Bestanddeel

Actief:

Waarde in euro’s:

50% ING bankrekening

[bankrekeningnummer 1]

104,45

50% ING spaar bankrekening

[bankrekeningnummer 1]

0,16

100% ING bankrekening

[bankrekeningnummer 4]

406,93

100% Rabo bankrekening

[bankrekeningnummer 5]

12.752,13

100% Rabo spaarrekening

[bankrekeningnummer 5]

145.007,25

100% Rabo bankrekening

[bankrekeningnummer 6]

85.000,=

50% ING beleggingsrekening [beleggingsrekeningnummer]

104.046,94

50% waarde auto ( [kentekennummer] )

5.250,=

Reaal polis [nummer pensioenbeleggingsverzekering] pensioenbeleggingsverzekering

330.044,26

Hapimag aandelen

2.000,=

50% waarde inboedel [adres pand]

5.000,=

Megaport aandelen

11.623,05

American Express

1.188,=

Binckbank

15,=

50% waarde boot

5.000,=

Totaal:

707.438,17

Stamvermogen

Schenking moeder van de man

13-03-2017 schenking

€ 125.000,=

Schenking moeder van de man

21-09-2016 schenking

€ 127.206,=

totaal

252.206,=

Eindvermogen minus stamvermogen

€ 455.232,17

Daarbij overweegt de rechtbank over de betwiste bestanddelen of de bestanddelen die nadere toelichting behoeven als volgt.

De rechtbank is het met de vrouw eens dat bij de Megaport aandelen moet worden uitgegaan van de waarde die op het door de man verstrekte overzicht vermeld staat bij de post Ending Value en niet bij de post Cost Basis.

De rechtbank gaat, als zijnde onvoldoende betwist, uit van een gemeenschappelijke boot met een waarde van € 10.000,=.

De vrouw heeft onvoldoende concreet gesteld ten aanzien van de cryptocurrency’s. De rechtbank laat deze derhalve buiten beschouwing.

De rechtbank laat de door de vrouw gestelde vordering ter zake een [merk auto] , als zijnde onvoldoende concreet en onderbouwd, buiten beschouwing.

Het restant “Golden Parachute” voor zover nog aanwezig op de peildatum, is vermengd met de saldi op de bankrekening(-en) van de man. Er is geen aanleiding deze nog los op te nemen in de vermogensstaat.

Ter zitting hebben partijen gesteld dat zij ervan uitgaan dat de polis bij [naam pensioenverzekering] een pensioenverzekering is die uit hoofde van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS) tussen partijen afgehandeld dient te worden. Mocht de polis toch niet onder de werking van de WVPS vallen hebben partijen afgesproken de waarde op peildatum bij helfte te verdelen.

De vrouw stelt dat nog een American Express kaart / tegoed aanwezig is aan de zijde van de man, waarvan het saldo ook in de verrekening betrokken moet worden. Nu de vrouw dit niet nader met stukken heeft onderbouwd en heeft nagelaten een concreet bedrag te stellen, gaat de rechtbank hieraan voorbij.

Ten aanzien van de gemeenschappelijke inboedel in [plaats] heeft de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende aangetoond dat deze een waarde boven € 10.000,= vertegenwoordigt., Daarbij is van belang dat de man onbetwist heeft gesteld dat de kunst en bijzondere stukken reeds tussen partijen zijn verdeeld. De (waarde van de) inboedel in Amerika wordt geacht volledig van de vrouw te zijn, nu alleen zij daar verblijft en partijen daar nooit hebben samengewoond.

Op de weg van de man had het gelegen om het saldo van zijn Rabo bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 7] , zoals genoemd in zijn aangifte IB 2018, inzichtelijk te maken, althans aan te tonen dat er op de peildatum geen saldo meer aanwezig was. Conform de huwelijkse voorwaarden van partijen zal de rechtbank schattenderwijs de waarde hiervan bepalen op € 85.000,= , nu volgens de aangifte IB 2018 op 1 januari 2018 in ieder geval dit bedrag op de rekening stond.

Het voorgaande maakt dat de man een vordering op de vrouw heeft van € 27.320,90 en de vrouw een vordering op de man heeft van € 227.616,08 dus de man per saldo aan de vrouw een bedrag van € 200.295,18 dient te voldoen.

Het verzoek van de man hiervoor vermeld in 3.2.3. onder B5 is door middel van het voorgaande besproken en komt als zodanig niet voor toewijzing in aanmerking.

3.2.16.

Verrekening kosten huishouding

De vrouw stelt dat zij, nu de man voorafgaand aan de beslissing in voorlopige voorzieningen geen alimentatie betaalde, op haar vermogen heeft moeten interen. Zij heeft in hun onderlinge verhouding teveel in de kosten van de huishouding bijgedragen en maakt aanspraak op verrekening van het teveel door haar betaalde.

Nu de vrouw dit verzoek niet nader heeft geconcretiseerd of onderbouwd kan de rechtbank de omvang van een eventuele vordering niet vaststellen en wijst dit daarom af.

3.3.

Verdeling (verzoeken van de man hiervoor vermeld in 3.2.3 onder B2 t/m B4).

De rechtbank zal, als niet betwist, de verzoeken van de man toewijzen en de gemeenschappelijke inboedel en de en/of-bankrekeningen aan de man doen toebedelen onder voldoening van de helft van de waarde op de peildatum aan de vrouw. Alhoewel partijen zich hier niet nader over hebben uitgelaten acht de rechtbank het wenselijk dat ook de gemeenschappelijke auto en boot aan de man worden toebedeeld onder voldoening van de helft van de waarde aan de vrouw, nu de man deze reeds feitelijk in zijn bezit heeft en de meeste gerede partij is voor de voortgezette eigendom.

3.4.

Gebruikerslasten en eigenaarslasten

3.4.1.

De vrouw heeft verzocht om ten laste van de man een gebruiksvergoeding te bepalen van € 1.666,= per maand tot het moment dat de echtelijke woning wordt overgedragen aan de man of een derde. De vrouw voert hiertoe aan dat op de woning een substantiële overwaarde zit waarop zij door het handelen van de man geen aanspraak kan maken. De vrouw kan niet beschikken over haar vermogen en dus ook geen woning kopen en zo haar woonlasten beperken. De man werkt niet mee aan de overdracht van de echtelijke woning aan hemzelf of een derde. Daarnaast kan de vrouw op dit moment geen gebruik maken van de echtelijke woning. De vrouw gaat uit van een waarde van de echtelijke woning van minimaal

€ 1.750.000,= en een rendement van 4%.

Als haar verzoek wordt toegewezen is de vrouw bereid de man een bijdrage in de netto eigenaarslasten te voldoen van in totaal € 400,= per maand.

3.4.2.

De man heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk verzocht de vrouw te veroordelen tot betaling van dat deel van de woonlasten dat correspondeert met haar gerechtigdheid in de echtelijke woning. De man stelt dat voor het opleggen van een gebruiksvergoeding in deze geen plaats is nu de man reeds alle eigenaarslasten betaalt en een maximale alimentatie aan de vrouw betaalt. Een gebruiksvergoeding zal enkel een negatief effect hebben op de hoogte van de draagkracht voor partneralimentatie. Hij betwist voorts de overwaarde zoals door de vrouw gesteld en haar aanspraak op de helft van deze waarde.

3.4.3.

De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Deze vergoeding wordt toegekend met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid.

In deze beschikking zal de echtscheiding tussen partijen worden uitgesproken. Voor een gebruiksvergoeding over de periode dat partijen nog met elkaar gehuwd zijn ziet de rechtbank geen grond aanwezig, nu partijen het bepaalde in artikel 1:81 Burgerlijk Wetboek (BW) indachtig, elkaar het nodige dienen te verschaffen en daaronder binnen alle redelijkheid ook het woongenot van de echtelijke woning valt. Voor zover het verzoek ziet op de periode na ontbinding van het huwelijk is de rechtbank van oordeel dat, nu er met genoemde beslissing met betrekking tot de echtelijke woning zal worden gegeven waardoor de vrouw haar aandeel daarin binnen afzienbare tijd zal kunnen verzilveren, de vrouw onvoldoende heeft aangevoerd –en de rechtbank het overigens ook niet redelijk zou achten- om voor die periode aan de man een gebruiksvergoeding op te leggen.

Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat de man tot op heden alle lasten van de echtelijke woning heeft voldaan en zal blijven voldoen, de vrouw uit eigen keuze in de VS is gaan wonen en dat niet is gebleken dat de man haar heeft belemmerd in de echtelijke woning te verblijven.

Nu het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen behoeft het voorwaardelijke verzoek van de man geen nadere bespreking.

3.5.

Vergoedingsrecht

3.5.1.

De man stelt dat het denkbaar is dat als de wijze van verdeling / afwikkeling van de woning niet op de door hem voorgestelde wijze doorgang vindt er voor hem een recht op vergoeding van door hem geïnvesteerd vermogen zal ontstaan op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen. De man stelt zich op het standpunt dat hij voor 50,25% uit privévermogen heeft geïnvesteerd in de echtelijke woning. De rechtbank gaat ervan uit dat de man heeft bedoeld dit ook voorwaardelijk te verzoeken.

3.5.2.

De vrouw heeft daartegen ingebracht dat de man ten eerste geheel niet heeft aangetoond welke bedragen uit zijn vermogen zouden zijn onttrokken en dat artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden de werking van artikel 2 van die voorwaarden terzijde schuift.

De vrouw stelt dat het verzoek dient te worden afgewezen.

3.5.3.

Nu de rechtbank de huwelijkse voorwaarden niet afwikkelt op de door de man verzochte wijze zal de rechtbank dit voorwaardelijke verzoek van de man behandelden. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond met welke bedragen hij in het vermogen van de vrouw zou hebben geïnvesteerd en wat de omvang van zijn vordering zou zijn, nog daargelaten dat dit verzoek inhoudelijk afstuit op hetgeen is overwogen over de wijze waarop de echtelijke woning moet worden “verdeeld” en de reden daarvan, waaronder de omstandigheid dat beide partijen hebben geïnvesteerd. De rechtbank wijst het verzoek van de man af.

3.6.

Onderhoudsbijdrage

3.6.1.

De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 14.427,= per maand.

3.6.2.

De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw.

3.6.3.

Partijen twisten over de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht dan wel verdiencapaciteit van de man.

3.6.4.

De rechtbank hecht eraan erop te wijzen dat de vrouw, door de wijze van afwikkelen en verdelen zoals hierboven opgenomen, na de echtscheiding en overdracht van de echtelijke woning een aanzienlijk vermogen tot haar beschikking zal krijgen dat zij vrij kan besteden. Van haar kan worden gevergd om op dit inkomen in te teren, bijvoorbeeld door haar woonlasten te beperken met de aanschaf van een woning, dan wel anderszins een zeker rendement uit haar vermogen te gaan behalen.

Daarnaast zal de vrouw, ook gezien de duur van het huwelijk, een behoorlijke aanspraak hebben op het door de man opgebouwde pensioen. Alhoewel niet direct, zal de vrouw toch over een aantal jaren hieruit een zelfstandige inkomensbron hebben.

De beantwoording van de vraag hoe hoog de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is en in hoeverre zij daarin kan voorzien zal de rechtbank verder in het midden laten, op grond van hetgeen hierna wordt overwogen omtrent de draagkracht van de man.

De draagkracht van de man

3.6.5.

De man heeft, naar uit de stukken voldoende blijkt, in overleg met de vrouw zijn functie als [functie] bij [naam bedrijf 2] per 1 oktober 2016 neergelegd ten gevolge van een verschil van mening met het bestuur. Niet is gebleken dat de vrouw in deze periode enige bezwaren had tegen deze de wijze waarop de man dit conflict met zijn bestuur wenste af te handelen, nog daargelaten dat dit plaatsvond in 2016, ruim voordat het verzoek tot echtscheiding werd ingediend. De rechtbank is van oordeel dat de man deze keuze dan ook niet verweten kan worden.

3.6.6.

Vast staat dat de man bij vertrek een zogenoemde “Golden parachute” heeft meegekregen om toekomstig inkomensverlies op te vangen. Dit bedrag van € 290.000,= bruto is in twee delen uitgekeerd, namelijk in 2017 een bedrag van € 145.000,= bruto en op 23 januari 2018 de tweede helft van € 145.000,= bruto, zijnde € 69.672,50 netto.

3.6.7.

De rechtbank heeft geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de man bij zijn opvolgende werkgever / opdrachtgever [Naam werkgever/opdrachtgever] meer inkomen heeft ontvangen dan de betalingen van € 20.000,= bruto op 6 december 2017 en € 12.000,= bruto in mei 2018. Weliswaar is de man mondeling toegezegd bij [Naam werkgever/opdrachtgever] minimaal hetzelfde te gaan verdienen als bij zijn oude werkgever, maar of in dit verband sprake is van een rechtens afdwingbare en inbare vordering, is onvoldoende komen vast te staan. Wat wel is komen vast te staan is dat de man wegens het aanhoudend uitblijven van loonbetalingen de samenwerking met [Naam werkgever/opdrachtgever] heeft moeten beëindigen. De rechtbank is niet van handelen aan de zijde van de man gebleken waaruit blijkt dat hem op dit vlak iets te verwijten valt.

3.6.8.

Gezien de hoogte van de bij voorlopige voorzieningen bepaalde partneralimentatie, de kosten voor de zoon van partijen die de man voldoet en de kosten van levensonderhoud van de man zelf, acht de rechtbank het zeer waarschijnlijk dat van voornoemde Golden parachute en betalingen van [Naam werkgever/opdrachtgever] niets tot weinig meer resteert en dat derhalve daarop geen draagkracht van de man kan worden gebaseerd.

3.6.9.

De man ontvangt thans inkomen uit zijn recent opgerichte eigen bedrijf [naam bedrijf 1] Het inkomen van de man uit vacatiegelden van de [naam bank] , [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] wordt ook uitgekeerd als loon uit deze B.V.. Blijkens de door de man overgelegde stukken van zijn boekhouder en de Belastingdienst zijn deze inkomensbronnen slechts toereikend om de man, in ieder geval over 2019 nog, een inkomen van € 2.000,= bruto per maand uit te keren. De rechtbank heeft gezien de door de man overgelegde stukken geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de man met het oog op deze procedure dit inkomen laag houdt. De rechtbank gaat daarom uit van een inkomen van € 2.000,= bruto per maand.

3.6.10.

De vrouw heeft daarnaast gesteld dat de man een bepaalde verdiencapaciteit kan worden toegedicht nu hij verwijtbaar niet op ander werk solliciteert. Gezien de leeftijd van de man (62 jaar), de functies die hij in het verleden heeft uitgeoefend en het niveau waarop hij heeft gewerkt kan de rechtbank de man volgen in zijn stelling dat hij zijn werkzaamheden /carrière niet ontwikkelt via de reguliere manier van solliciteren. De rechtbank kan de man daarnaast volgen in zijn stelling dat hij via headhunters en netwerken “in de markt” blijft en dat niet van hem verwacht kan worden dat hij nu op iedere willekeurige ICT-functie zal solliciteren nu dit voor zijn reputatie en kansen in het topsegment een nadelig effect kan hebben. In dat licht bezien is de keuze van de man om binnen een eigen bedrijf werkzaamheden te ontwikkelen en daarmee een (toekomstige) inkomensbron te creëren, een te verdedigen keuze, ook gelet op de gevorderde leeftijd van de man. Anders dan door de vrouw betoogd gaat de rechtbank er daarom niet van uit dat het inkomensverlies van de man verwijtbaar is en hem een verdiencapaciteit die hoger is dan zijn huidige inkomen moet worden toegedicht.

Gezien de lasten aan de kant van de man leidt dit tot de conclusie dat de man geen draagkracht heeft voor enige bijdrage aan de vrouw. Het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage wordt afgewezen.

3.7.

Proceskosten

3.7.1.

Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van partijen de eigen kosten draagt.

4 De beslissing

De rechtbank:

4.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Amsterdam op 14 augustus 1997;

4.2.

wijst af het verzoek van de vrouw ten aanzien van haar levensonderhoud;

4.3.

bepaalt ten aanzien van de echtelijke woning dat de huwelijkse voorwaarden als volgt worden afgewikkeld:

- bepaalt dat partijen binnen twee weken na dagtekening van deze beschikking in onderling overleg een makelaar aanwijzen die bindend voor partijen een taxatierapport zal opstellen waaruit de waarde volgt waarvoor de echtelijke woning door de man kan worden overgenomen;

- de man wordt in de gelegenheid gesteld om binnen twee maanden na uitkomst van het taxatierapport aan de vrouw kenbaar te maken en aan te tonen dat hij in staat is de overname van het aandeel van de vrouw in de woning te financieren en de vrouw te doen laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van de op de woning rustende hypothecaire geldleningen (ING Bank en Triodos, bij partijen genoegzaam bekend);

- de man wordt in de gelegenheid gesteld voorts binnen vier maanden na uitkomst van het taxatierapport de feitelijke overdracht aan hem te bewerkstelligen -waaraan de vrouw dan zal moeten meewerken- waarbij de kosten van het notariële transport en de betaling van de overige kosten van verkoop en overdracht voor rekening van partijen gezamenlijk dienen te komen en waarbij de overwaarde na aflossing van de hypothecaire geldleningen bij ING en Triodos tussen partijen bij helfte wordt verdeeld;

- voor het geval toedeling van de echtelijke woning aan de man onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid niet binnen vier maanden na uitbrengen van het taxatierapport gerealiseerd zal zijn, dient de woning zo spoedig mogelijk verkocht en geleverd te worden aan een derde, waarbij de verkoopopbrengst na aflossing van de hypothecaire geldleningen bij de ING en Triodos en de kosten van verkoop en overdracht tussen partijen bij helfte wordt verdeeld, dan wel een eventuele restantschuld door partijen gelijkelijk wordt gedragen;

- partijen zullen binnen vier weken na afloop van voormelde termijnen voor de overdracht aan de man een opdracht tot verkoop aan de makelaar geven die de taxatie heeft verricht;

- partijen in dat geval in overleg met de makelaar de vraagprijs, welke dient te zijn gebaseerd op de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, dienen te bepalen. Indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen dan zal de makelaar de woning te koop aanbieden tegen een door hem te bepalen bindende marktconforme vraagprijs;

- partijen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst zullen aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is.

In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar die naar beste weten en kunnen bindend bepalen;

- iedere partij is bij overdracht van de echtelijke woning aan een derde gehouden de helft van de kosten van de taxateur/makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;

4.4.

stelt vast dat in het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap zoals dit volgt uit de huwelijkse voorwaarden van partijen de man aan de vrouw een bedrag van

€ 200.295,18 dient te voldoen;

4.5.

stelt de verdeling van de goederen die partijen in gemeenschappelijke eigendom hebben als volgt vast:

- aan de man wordt, onder voldoening van de helft van de waarde aan de vrouw, toebedeeld:

 De ING bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 1] saldo € 104,45

 De ING spaarrekening met nummer [bankrekeningnummer 1] , saldo € 0,16

 De ING beleggingsrekening met nummer [beleggingsrekeningnummer] , saldo € 104.046,94

 De auto, partijen genoegzaam bekend, waarde € 10.500,=

 De boot, partijen genoegzaam bekend, waarde € 10.000,=

 Inboedel van de echtelijke woning, waarde € 10.000,=

waardoor de man uit hoofde van deze toedeling aan de vrouw een bedrag van

€ 67.325,78 dient te voldoen;

4.6.

verklaart voormelde nevenvoorzieningen onder 4.3. tot en met 4.5. uitvoerbaar bij voorraad;

4.7.

bepaalt dat elk van de partijen de eigen proceskosten draagt;

4.8.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door rechter mr. J. Kloosterhuis, voorzitter, mr. A. Sissing en

mr. P.R. de Geus, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.E. Meijer, griffier, op 15 mei 2019.1

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..

1 Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).
Het beroep moet worden ingesteld:
- door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733