Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31-01-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:904

Datum publicatie18-06-2019
Zaaknummer200.240.023
ProcedureHoger beroep
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Samengestelde gezinnen: naar rato van behoefte;
Familieprocesrecht; Onvoldoende gegevens/stukken
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man laat na om zijn financiele gegevens (IB-aangiften, jaarstukken, aangiften omzetbelasting etc.) te overleggen. Niet duidelijk is wat zijn inkomsten waren. Hierdoor neemt hof het door de rechtbank berekende NBI. Zijn stelling dat er sprake zou zijn van een financiele noodsituatie is evenmin onderbouwd. Hij heeft geen inzicht verschaft in het inkomen van zijn partner en zijn betalingsverplichtingen. Dat hij zou worden onderhouden door familie en vrienden is evenmin onderbouwd.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.240.023

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 448398)

beschikking van 31 januari 2019

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats ] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. M.L.J. Wekking te Apeldoorn,

en

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats ] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. M. Vleesch du Bois te De Bilt.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 maart 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met producties, ingekomen op 31 mei 2018;

- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties.

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 6 december 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen. De man is bijgestaan door zijn advocaat mr. Wekking, de vrouw door de waarnemer van haar advocaat, mr. M. Vleesch du Bois, mr. J.E. Braak.

3De feiten

3.1

Het huwelijk van partijen is op [scheidingsdatum] 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Utrecht van 18 januari 2012 in de registers van de burgerlijke stand.

3.2

De man en de vrouw zijn de ouders van:

- [kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren op [geboortedatum] 2008 te [woonplaats ] , en

- [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum] 2010 te [woonplaats ] .

3.3

In het ouderschapsplan van 23 november 2011 hebben de ouders afspraken gemaakt over de kinderen. In artikel 1.5 van dit ouderschapsplan is opgenomen:

“ Gezien de huidige geringe draagkracht van de man is hij thans niet in staat om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Zodra de man wel voldoende draagkracht heeft zullen partijen in overleg, dan wel met behulp van
mr. C.A.Th. Philipsen, dan wel een andere advocaat-scheidingsbemiddelaar, een kinderbijdrage bepalen.”

De rechtbank Utrecht heeft in bovengenoemde uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking bepaald dat het ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking.

3.4

Bij beschikking van 25 februari 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, een ter terechtzitting tussen de ouders overeengekomen zorgregeling vastgelegd, inhoudende dat [kind 1] en [kind 2] eenmaal in de drie weken bij de man verblijven, op te bouwen tot een dag met een overnachting in het weekend, waarbij de man de kinderen zal halen en brengen.

3.5

Dit hof heeft bij beschikking van 26 november 2015 de vrouw alleen belast met het gezag over [kind 1] en [kind 2] .

3.6

De man heeft een relatie met mevrouw [x] en woont met haar samen sinds 2017. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2014 geboren [kind 3] (hierna [kind 3] ), en op [geboortedatum] 2018 [kind 4] (hierna: [kind 4] ).

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad - verklaarde beschikking van 1 maart 2018 van de rechtbank Midden Nederland, locatie Utrecht, is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Utrecht van 18 januari 2012 en de overeenkomst van 23 november 2011, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] bepaald op € 138,- per kind per maand. Naar het hof begrijpt doelt de rechtbank op 20 oktober 2017 als ingangsdatum voor de door de man te betalen kinderalimentatie.

4.2

De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
1 maart 2018. De grieven zien op de ingangsdatum van de kinderalimentatie (grief 1), de berekening van het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de man (grief 2), de door de rechtbank berekende behoefte van [kind 1] en [kind 2] (grief 3), de draagkracht van de man (grief 4) en de hoogte van de bepaalde kinderalimentatie (grief 5). De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog het verzoek van de vrouw af te wijzen.

4.3

De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verweer gevoerd is op haar beurt met vijf grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op het buiten beschouwing laten van de inkomensafhankelijke combinatiekorting bij de man (grief 1), op het inkomen van de man (grief 2), op de draagkracht van de man (grief 3), op de behoefte van de vier kinderen van de man (grief 4) en op de vastgestelde kinderalimentatie (grief 5). De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de grieven van de man te verwerpen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de bestreden beschikking de beschikking van de rechtbank Utrecht van 18 januari 2012 en de overeenkomst van 23 november 2011 te wijzigen en te bepalen dat de man met ingang van 20 oktober 2017 een bedrag van € 297,- per kind per maand aan de vrouw zal betalen voor de verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] .

4.4

De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en hij verzoekt de grieven van de vrouw te verwerpen.

5De motivering van de beslissing

5.1

De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft in de bestreden beschikking onweersproken vastgesteld dat de man zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft en de vrouw de Nederlandse nationaliteit. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op juiste gronden haar bevoegdheid vastgesteld en Nederlands recht toegepast.

5.2

Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] rechtvaardigt.

5.3

Er is geruime tijd geen contact geweest tussen de man en [kind 1] en [kind 2] . Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen een afspraak gemaakt voor een eerste hernieuwde omgang tussen de man en de kinderen op 16 december 2019.

Ingangsdatum

5.4

Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.

De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen in de procedure is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Het hof overweegt dat, blijkens de bestreden beslissing van 1 maart 2018 van de rechtbank, het verzoekschrift van de vrouw op 20 oktober 2017 is ingediend. Naar het oordeel van het hof had de man er in elk geval vanaf dat moment rekening mee kunnen en moeten houden dat hem een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding zou kunnen worden opgelegd. Daarbij komt dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan niet kan worden uitgegaan van de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum voor een bijdrage van de man in de kosten en verzorging van de opvoeding van [kind 1] en [kind 2] . Voor zover de man heeft aangevoerd dat de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum leidt tot een financiële noodsituatie, zal het hof dit betoog betrekken bij de op te leggen bijdrage van de man in de kosten van [kind 1] en [kind 2] . Het hof ziet dan ook geen grond om af te wijken van de bestreden beschikking ten aanzien van de ingangsdatum van de op te leggen kinderalimentatie, zodat het hof zal uitgaan van 20 oktober 2017, zijnde de dag waarop de vrouw haar wijzigingsverzoek heeft ingediend bij de rechtbank. De eerste grief van de man faalt daarom.

Behoefte [kind 1] en [kind 2]

5.5

Partijen verschillen van mening over de behoefte van [kind 1] en [kind 2] . Het hof overweegt dat er geen grieven zijn opgeworpen tegen het oordeel van de rechtbank om voor de vaststelling van de behoefte van deze kinderen uit te gaan van het huidige netto besteedbaar inkomen van partijen, dat wil zeggen het inkomen van partijen ten tijde van de mondelinge behandeling op 1 februari 2018. Partijen verschillen van mening over de hoogte van dit netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: NBGI) waar dan vanuit zal moeten worden gegaan.

5.6

Het hof stelt vast dat het door de rechtbank vastgestelde netto besteedbaar inkomen van de vrouw (hierna: NBI) niet in geschil is, zodat voor de vaststelling van de behoefte van de [kind 1] en [kind 2] zal worden uitgegaan van een NBI aan de zijde van de vrouw van

€ 2.330,- per maand.

5.7

Het hof overweegt dat de door de man bij de rechtbank overgelegde gegevens ten grondslag liggen aan de berekening van de rechtbank ter vaststelling van zijn NBI. Het feit dat de man in hoger beroep stelt dat zijn NBI, naar later is gebleken, anders is, wordt door de vrouw betwist.

5.8

De man houdt alle aandelen in de op 29 mei 2015 opgerichte vennootschap [vennootschap A] Holding B.V. Hierna: de Holding). De Holding houdt de alle aandelen in de vennootschappen B.V., (hierna: [vennootschap A] ) – welke vennootschap overigens handelt onder meerdere namen –, [bedrijf B] en [bedrijf C] B.V. en [bedrijf D] B.V. De man heeft ten aanzien van de onderbouwing van zijn financiële situatie vanaf 2017 in hoger beroep volstaan met het overleggen van de volgende stukken: een arbeidsovereenkomst met [bedrijf] BV (hierna: [bedrijf] ) van 30 maart 2018, salarisspecificaties over februari tot en met april 2018, de jaaropgaaf 2017, een e-mailbericht van [medewerker] van [bedrijf 2] , een aanslag inkomstenbelasting/premieheffing 2017 en een jaarrapportage 2017 van [vennootschap A] . In de procedure bij de rechtbank heeft de man de volgende stukken overgelegd: een minimum-urencontract met [bedrijf] , een aanslag inkomstenbelasting/premieheffing 2016, een aanslag inkomstenbelasting/premieheffing 2015, de concept-jaarrapportages 2016 en 2017 van de Holding en de concept-rapportage 2017 van [vennootschap A] . De man heeft geen belastingaangiften overgelegd, noch aangiften omzetbelasting van de laatste jaren. Ook zijn er geen jaarstukken overgelegd van [bedrijf B] en [bedrijf C] B.V. en [bedrijf D] B.V. De man heeft zijn stelling dat de activiteiten in die vennootschappen zijn gestaakt, niet onderbouwd met bewijs. De enkele verwijzing naar de jaarstukken van de Holding of van [vennootschap A] is onvoldoende, omdat de overgelegde jaarstukken van [vennootschap A] conceptstukken zijn en de in hoger beroep overgelegde jaarstukken 2017 van [vennootschap A] verschillen van de in eerste instantie overgelegde concept-jaarstukken van die vennootschap en de man geen toelichting heeft gegeven op die verschillen. De man heeft ten aanzien van zijn verdiensten bij [bedrijf] een jaaropgave 2017 overgelegd en de salarisspecificaties over de periode februari tot en met april 2018. De specificatie van januari 2018 ontbreekt, evenals die van mei en juni 2018. Niet duidelijk is wat de daadwerkelijke verdiensten van de man waren bij [bedrijf] . De stukken die de man heeft overgelegd geven naar het oordeel van het hof onvoldoende inzicht in zijn inkomenssituatie om de stelling van de man ten aanzien van zijn NBI te kunnen beoordelen. Het had naar het oordeel van het hof op de weg van de man gelegen om daartoe de relevante stukken over te leggen. Omdat de man heeft nagelaten relevante stukken te overleggen, zoals zijn belastingaangifte 2017, de definitieve jaarstukken van de Holding over 2017 en een verklaring van zijn accountant betreffende zijn overige activiteiten, overweegt het hof dat de stellingen van de man ten aanzien van zijn inkomenssituatie niet kunnen worden gecontroleerd. Het hof merkt nog op dat het over het algemeen zo is dat uit de belastingaanslag, waarin slechts het belastbaar inkomen in staat vermeld, niet automatisch het werkelijk genoten inkomen kan worden afgeleid. Daartoe dienen ook belastingaangiften met onderliggende stukken te worden overgelegd. De tweede grief van de man faalt.

5.9

Ten aanzien van de eerste grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep betreffende het buiten beschouwing laten van de inkomensafhankelijke combinatiekorting bij de vaststelling van het NBI van de man, overweegt het hof dat niet is betwist dat de huidige partner van de man niet beschikt over enig inkomen. Indien de partner van de man niet over inkomen beschikt, betekent dit dat noch de partner, noch de man in aanmerking komt voor inkomensafhankelijke combinatiekorting. Hieruit volgt dat de eerste grief van de vrouw faalt.

5.10

Ten aanzien van de tweede door de vrouw in haar incidenteel hoger beroep opgeworpen grief betreffende het door de rechtbank bepaalde inkomen van de man, oordeelt het hof als volgt. Nu er sprake is van een variabel inkomen gedurende een periode van drie maanden, waarbij de man niet een heel jaar heeft gewerkt, kan het inkomen van de man niet vanzelfsprekend naar een jaarinkomen worden geëxtrapoleerd. Het hof verwerpt dan ook de tweede grief van de vrouw.

5.11

Het hof zal, gelet op de ingangsdatum van 20 oktober 2017, ter vaststelling van de behoefte van [kind 1] en [kind 2] uitgaan van het door de rechtbank becijferde NBI aan de zijde van de man van € 2.419,- per maand. Uitgaande van het eerder genoemde NBI van de vrouw van € 2.330,- per maand, is er in 2017 sprake van een NBGI van € 4.749,- op basis waarvan de behoefte van [kind 1] en [kind 2] wordt vastgesteld. Anders dan de rechtbank stelt het hof, gelet op de ingangsdatum van de wijziging, uitgaande van de tarieven 2017-2 en 4 kinderbijslagpunten, de behoefte van [kind 1] en [kind 2] vast op € 1.115,- voor beide kinderen, dus op € 557,- per kind per maand. In dit kader verwijst het hof naar de aan deze beschikking gehechte berekening van de behoefte van de kinderen. Nu het hof de behoefte van de kinderen heeft vastgesteld op een lager bedrag dan de rechtbank heeft gedaan, slaagt de derde grief van de man voor zover die is gericht is tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [kind 1] en [kind 2] van € 568,- per kind per maand.

Samenloop van onderhoudsverplichtingen

5.12

Het hof overweegt dat de onderhoudsplicht van de man jegens zijn twee jongste kinderen [kind 3] en [kind 4] , niet in geschil is. Gelet op deze onderhoudsverplichting en de invloed ervan op de onderhoudsplicht van de man jegens [kind 1] en [kind 2] , betrekt het hof ook de behoefte van [kind 3] en [kind 4] en de draagkracht van de partner van de man bij de beoordeling van het aandeel van de man in de kosten van [kind 1] en [kind 2] .

5.13

De vrouw heeft in haar vierde grief de overweging van de rechtbank betwist dat niet is gebleken dat de behoeftes van de kinderen dusdanig uiteenlopen dat er sprake is van een aantoonbaar verschil en dat de draagkracht van de man daarom gelijkelijk over de vier kinderen verdeeld moet worden. Zij stelt zich op het standpunt dat de behoefte van [kind 3] en [kind 4] € 264,- per kind per maand bedraagt. Alvorens over deze grief van de vrouw te oordelen, zal het hof eerst de behoefte vaststellen van deze twee kinderen van de man en zijn huidige partner.

5.14

De man is met zijn nieuwe partner gaan samenwonen in 2017. Het jongste kind van de man in zijn nieuwe gezin is geboren op [geboortedatum] 2018. Het hof zal om proceseconomische redenen en gezien het feit dat de periode tussen 20 oktober 2017 en [geboortedatum] 2018 kort is, bij de vaststelling van de behoefte van de [kind 3] en [kind 4] , uitgaan van de tabel van een gezin met twee kinderen van 2017. Nu de partner van de man geen inkomsten ontvangt, zal voor de vaststelling van het NBGI worden uitgegaan van het eerder door de rechtbank en het hof bepaalde netto inkomen van de man van € 2.419,-. Uitgaande van de tabellen van 2017 en rekening houdend met de bij de leeftijd van de kinderen passende kinderbijslagpunten in 2017 (totaal 8 punten), bepaalt het hof de behoefte van de [kind 3] en [kind 4] in 2017 op € 264,- per kind per maand. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5.11 is overwogen slaagt de grief.

De draagkracht van de man

5.15

De man stelt in zijn vierde grief dat de rechtbank ten onrechte zijn draagkracht op afgerond € 552,- per maand heeft bepaald. Volgens de man is zijn draagkracht lager dan dit bedrag. De vrouw heeft in haar vierde grief gesteld dat de draagkracht van de man geen
€ 552,- per maand is, maar € 951,- per maand. Het hof overweegt dat, nu zowel de door de man als de vrouw opgeworpen bezwaren tegen de vaststelling door de rechtbank van het NBI van de man zijn verworpen, (zie rechtsoverweging 5.10 ), bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen zoals becijferd door de rechtbank tot uitgangspunt moet worden genomen. De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,-)], aangezien er sprake is van een NBI dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 905,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. De draagkracht van de man, komt, uitgaande van het door de rechtbank berekende NBI van € 2.419,- en de tarieven van 2017-2 , uit op afgerond € 551,- per maand. Het verschil van € 1,- met de door de rechtbank genoemde draagkracht van € 552,- is een afrondingsverschil.

Hieruit volgt dat het hof de vierde grief van de man ten aanzien zijn draagkracht verwerpt, alsmede de derde grief van de vrouw in haar incidenteel hoger beroep.

De draagkracht van de partner van de man

5.16

Ten aanzien van de draagkracht van de partner van de man overweegt het hof als volgt. Ouders zijn jegens hun kinderen onderhoudsplichtig. Op grond van de draagkrachttabel Alimentatienormen 2017-2 is er bij een NBI onder de € 1.350,- per maand sprake van een draagkracht van € 25,- als er sprake is van één kind en een draagkracht van

€ 50,- als er sprake is van twee of meer kinderen. Het hof zal bij de vaststelling van de draagkracht van de partner van de man hierbij aansluiten.

De draagkracht van de vrouw

5.17

Het hof stelt vast dat geen van partijen een grief heeft opgeworpen tegen de door de rechtbank becijferde draagkracht van de vrouw, zodat het hof zal uitgaan van de door de rechtbank bepaalde draagkracht van de vrouw van € 508,- per maand.

De verdeling van de kosten van de kinderen

5.18

Bij de verdeling van de kosten van de kinderen, zal het hof uitgaan van de in rechtsoverweging 5.11 en 5.14 genoemde kosten van de kinderen. Nu het vierde kind van de man eerst op [geboortedatum] 2018 is geboren, zal het hof de beschikbare draagkracht in de periode 20 oktober 2017 tot [geboortedatum] 2018 verdelen over drie kinderen en met ingang van 2018 verdelen over 4 kinderen.

5.19

Uitgaande van drie kinderen, is de beschikbare draagkracht van de man in de kosten van [kind 3] € 106,- en € 223,- per kind per maand in de kosten van [kind 1] en [kind 2] . De beschikbare draagkracht van de vrouw voor de kosten van [kind 1] en [kind 2] is € 254,- per kind per maand. De beschikbare draagkracht in de kosten van [kind 3] van de partner van de man is € 25,- per maand.

5.20

Met ingang van [geboortedatum] 2018 dient de beschikbare draagkracht van de man te worden verdeeld over zijn vier kinderen. Om proceseconomische redenen zal het hof uitgaan van de eerder berekende draagkracht van de man, maar deze dan naar rato van hun behoefte verdelen over vier kinderen. Dit leidt er toe dat het aandeel van de man in de kosten van [kind 1] en [kind 2] € 187,- per kind per maand bedraagt, uitgaande van de tarieven 2017-2. Met inachtneming van de wettelijke indexering per 1 januari 2018 komt dit op een bedrag van € 189,81 per kind per maand.

De zorgkorting

5.21

Nu de draagkracht van beide partijen tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien, vervalt de aanspraak van de man op de zorgkorting en dienen beide ouders maximaal bij te dragen in de behoefte van de kinderen.

De bijdrage van de man in de kosten van [kind 1] en [kind 2]

5.22

Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat de man met ingang van 20 oktober 2017 € 223,- per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] . Met ingang van [geboortedatum] 2018 dient de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] € 189,81 per kind per maand te betalen.

Hier uit volgt dat de vijfde grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep voor wat betreft de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van [kind 1] en [kind 2] slaagt.

5.23

Ten aanzien van de stelling van de man dat het hem aan financiële mogelijkheden ontbreekt om de met ingang van 20 oktober 2017 door de rechtbank opgelegde alimentatie te kunnen betalen en zijn beroep op een financiële noodsituatie aan zijn zijde, overweegt het hof dat het aan de man is om die beweerde omstandigheid nader te onderbouwen. De man heeft geen inzicht gegeven in het inkomen van zijn partner door middel van bewijsstukken, noch aangetoond wat zijn verplichtingen zijn. De bewering van de man dat hij wordt onderhouden door vrienden en familie is niet onderbouwd. Naar het oordeel van het hof is dit niet voldoende om te kunnen concluderen dat er sprake is van de door de man beweerde financiële noodsituatie.

6De slotsom

in het principaal hoger en in het incidenteel hoger beroep

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna te melden.

7Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de kosten van de kinderen en de verdeling ervan gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 1 maart 2018, en opnieuw beschikkende:

wijzigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 18 januari 2012 en de overeenkomst van 23 november 2011 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang
20 oktober 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] € 223,- per kind per maand zal betalen, en met ingang van [geboortedatum] 2018 een bedrag van € 189,81 per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, H. Phaff en M.E.L. Klein, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 31 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733