Rechtbank Rotterdam 17-11-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:10942

Datum publicatie07-06-2019
ZaaknummerC/10/517162 / FA RK 16-10678 (gezag en hoofdverblijfplaats) en C/10/531079 / JE RK 17-2286 (ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing)
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Geen omgang (een van) ouders; Hoofdverblijfplaats;
Jeugdbescherming / Jeugdwet; Ondertoezichtstelling 1:254 e.v. BW; UHP bij andere ouder;
Familieprocesrecht; Kort geding art. 254 Rv
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Kind (2012) al bijna een jaar door vader verzorgd en opgevoed, na kg. Moeder was tot haar vertrek hoofdopvoeder en meest stabiele factor voor het kind. Vader heeft zonder goede reden het contact tussen moeder en kind beperkt gehouden tot één uur per 2 weken en feitelijk nog verder ingeperkt door zijn gedrag tijdens de bezoekmomenten. Hoofdverblijf vh kind daarom bij moeder bepaald. Vader krijgt wel medegezag. Verder OTS kind en tijdelijke UHP (3 mnd) bij vader zodat de overgang vh kind naar moeder goed kan worden begeleid.

Volledige uitspraak


Rechtbank Rotterdam

Team familie

zaaknummers / rekestnummers:

C/10/517162 / FA RK 16-10678 (gezag en hoofdverblijfplaats)

C/10/531079 / JE RK 17-2286 (ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing)

Beschikking van 17 november 2017 betreffende het ouderlijk gezag, de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

in de zaak (C/10/517162 / FA RK 16-10678) van:

[naam man] , de man,

wonende te [woonplaats man] , [adres man] ,

advocaat mr. N.D.R.Z. Mohamed Hoesein, advocaat te Rotterdam

tegen

[naam vrouw] , de vrouw,

wonende te [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] ,

advocaat mr. H. Mahyou te Rotterdam.

en


in de zaak (C/10/531079 / JE RK 17-2286) van:

de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht, hierna te noemen de raad,

gevestigd te Rotterdam.

betreffende

[naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2012 te [geboorteplaats minderjarige] , [geboorteland minderjarige] , hierna te noemen de minderjarige.

Belanghebbenden zijn:

[naam vrouw] , hierna te noemen de vrouw,

wonende te Rotterdam,

en

[naam man] , hierna te noemen de man,

wonende te Rotterdam.

1De procedures

1.1.

Het verloop van de procedures blijkt uit:

- het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 21 december 2016;

- het verweerschrift met bijlagen van de vrouw;

- het verzoekschrift met bijlagen van de raad van 11 juli 2017, ingekomen op 13 juli 2017;

- het rapport van de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht, gedateerd 5 juli 2017;

- de correspondentie, waaronder:

 de brieven (met bijlage(n) van de man, gedateerd 20 februari 2017 en 26 oktober 2017.

1.2.

De gezamenlijke behandeling van voormelde zaken heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 oktober 2017.

Bij die gelegenheid zijn verschenen:

- de man, bijgestaan door mr. D.S. Harhangi-Asarfi, advocaat te Rotterdam namens mr. N.D.Z.R. Mohamed Hoesein;

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. Mahyou;

- de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht, ter zitting vertegenwoordigd door mevrouw [naam vertegenwoordigster 1] en

- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (hierna: de GI), vertegenwoordigd door mevrouw [naam vertegenwoordigster 2] en mevrouw [naam vertegenwoordigster 3] .

2De vaststaande feiten

2.1.

Partijen hebben een affectieve relatie gehad. De relatie is vanaf oktober 2016 verbroken.

2.2.

De man heeft de Eritrese nationaliteit en de vrouw heeft de Ethiopische nationaliteit.

2.3.

Partijen zijn de ouders van de minderjarige:

[naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2012 te [geboorteplaats minderjarige] , [geboorteland minderjarige] (hierna: de minderjarige).

2.4.

Bij vonnis van de voorzieningenrechter in kort geding van 20 februari 2017 is de minderjarige voorlopig voor de duur van de hoofdzaak aan de man toevertrouwd. Verder is de raad verzocht onderzoek te doen of andere bemoeienis met betrekking tot het gezag, de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling en de rechtbank te rapporteren in de bodemzaak met zaak- en rekestnummer: C/10/517162 / FA RK 16-10678.

3De beoordeling

In de zaak met zaak- en rekestnummer: C/10/517162 / FA RK 16-10678

3.1.

De hoofdverblijfplaats en het gezag

3.1.1.

De man verzoekt primair te bepalen dat het gezag over de minderjarige alleen aan hem toekomt. Subsidiair verzoekt hij te bepalen samen met de vrouw te worden belast met het gezag over de minderjarige.

Verder verzoekt de man te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem zal zijn.

3.1.2.

De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij bepleit afwijzing van de verzoeken van de man.

De vrouw verzoekt haar te belasten met het eenhoofdig gezag over de minderjarige en te bepalen dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft.

3.1.3.

Ingevolge artikel 8, lid 1, van de Verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en in zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis) is, in zaken die betrekking hebben op de ouderlijke verantwoordelijkheid, de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, bevoegd.

3.1.4.

De minderjarige heeft zijn gewone verblijfplaats in Rotterdam. Deze rechtbank is daarom bevoegd kennis te nemen van de verzoeken van partijen.

3.1.5.

Op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is, nu de Nederlandse rechter bevoegd is, het Nederlandse recht van toepassing.

De hoofdverblijfplaats

3.1.6.

De man legt - kort gezegd - aan zijn verzoek ten grondslag dat de minderjarige al bijna een jaar door hem wordt verzorgd en opgevoed. Het gaat goed met de minderjarige, hij is gezond, eet goed, gaat op tijd naar bed en hij doet het goed op school. De man kan zich niet vinden in het advies van de raad en is van mening dat de raad een ondeugdelijk rapport heeft opgesteld. Hij is van mening dat het de vrouw is die de woning heeft verlaten en de zorg van de minderjarige aan de man heeft overgelaten. Ook heeft de vrouw in deze periode gedreigd met zelfdoding en heeft zij andere dreigementen geuit richting zichzelf en de minderjarige. Daarnaast vindt de man dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de psychische stabiliteit van de vrouw en haar opvoedvaardigheden, omdat de man daaraan twijfelt. Gelet hierop handhaaft de man zijn verzoek ten aanzien van de hoofdverblijfplaats.

3.1.7.

De vrouw legt - kort gezegd - aan haar verzoek ten grondslag dat zij na de kort gedingprocedure van februari 2017 een veilige thuisbasis heeft gecreëerd voor de minderjarige. Zij heeft de woning verlaten op advies van hulpverleners, met wie zij slechts via de man als vertaler kon communiceren. Het is nooit haar bedoeling geweest de minderjarige achter te laten.

De vrouw heeft sinds eind mei 2017 een eigen woning, geniet een bijstandsuitkering, heeft een sociaal netwerk opgebouwd, gaat drie keer per week naar een Nederlandse taalcursus en daarnaast heeft zij ondersteuning van een “taalmaatje”. Gelet op het vorenstaande is de vrouw van mening dat zij in staat is de minderjarige de nodige zorg en opvoeding te geven. De vrouw betwist uitdrukkelijk en gemotiveerd de stellingen van de man over de dreiging met zelfmoord, haar vermeende psychische instabiliteit en haar opvoedingsvaardigheden. Zij is van mening dat de man deze stellingen niet concreet heeft gemaakt en op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Verder kan de vrouw zich vinden in het advies van de raad betreffende de hoofdverblijfplaats. Gelet hierop handhaaft de vrouw haar verzoek ten aanzien van de hoofdverblijfplaats.

3.1.8.

De raad adviseert de hoofdverblijfplaats van de minderjarige te bepalen bij de vrouw. De raadonderzoekers komen samen met de gedragsdeskundige tot de conclusie dat de minderjarige bij zijn moeder moet opgroeien omdat zij tot haar vertrek de hoofdopvoeder en de meest stabiele factor voor de minderjarige is geweest. De periode dat de minderjarige bij de man is, is niet zodanig lang dat de minderjarige zijn moeder als verzorgende ouder niet meer gewend is. Hoewel er meer zicht moet komen op de opvoedingsvaardigheden van de vrouw zijn hier geen ernstige zorgen over. Ook komt uit het onderzoek niet naar voren dat de vrouw niet empathisch reageert naar de minderjarige. Tijdens het tweewekelijkse begeleide bezoekuur reageert de minderjarige blij als hij zijn moeder ziet. De vrouw is betrokken op wat de minderjarige doet en zij reageert goed op hem. In aansluiting hierop geeft mevrouw [naam vertegenwoordigster 3] van de GI ter zitting aan dat zij graag voormeld begeleide bezoekuur bij de GI had willen uitbreiden. Echter, de man was daartoe niet bereid omdat hij vond dat de vrouw hem eerst excuses moest aanbieden. Tijdens de begeleide bezoeken wil de man niet dat de minderjarige iets te eten aanneemt van zijn moeder. In een dergelijke situaties ziet de begeleider de minderjarige meermalen weglopen en is verschillend gedrag bij hem merkbaar in de begeleide bezoeksetting. Mevrouw [naam vertegenwoordigster 3] maakt zich zorgen dat de minderjarige in een loyaliteitsconflict komt doordat hij telkens het grote wantrouwen tussen zijn ouders meekrijgt.

3.1.9.

Vaststaat dat de vrouw sinds de geboorte van de minderjarige op 3 februari 2012 alleen voor hem heeft gezorgd totdat zij met de minderjarige begin 2016 in verband met gezinshereniging naar Nederland is gekomen. De relatie tussen partijen is eind oktober/begin november 2016 verbroken. De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw er op 27 oktober 2016 zelf voor heeft gekozen weg te gaan en haar kind achter te laten. De miscommunicatie tussen instanties en de taalbarrière op dat moment kunnen de vrouw naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangerekend.

De minderjarige verblijft inmiddels bijna een jaar bij de man. Bij voormeld vonnis van 20 februari 2017 is de minderjarige voorlopig voor de duur van de hoofdzaak toevertrouwd aan zijn vader. Thans ligt de vraag voor bij wie van de ouders de minderjarige zijn hoofdverblijf zal hebben. Ouders hebben ieder een ander verhaal over het verloop en de beëindiging van hun relatie en zij hebben over en weer grote beschuldigingen naar elkaar geuit. Hierdoor is een zeer complexe situatie ontstaan waarbij ouders niet meer met elkaar communiceren en tussen beiden een groot wantrouwen is ontstaan.

3.1.10.

Hoewel de man benadrukt het contact tussen de minderjarige en zijn moeder belangrijk te vinden, wijst zijn gedrag daar niet op. De man verlangt excuses van de vrouw, herroept dit, maar komt hier vervolgens weer op terug. Door deze houding van de man is het in een jaar tijd, ondanks de positieve ontwikkelingen in het leven van de vrouw, niet gekomen tot enige uitbreiding van het contact tussen de minderjarige en zijn moeder. Dit ondanks het feit dat hulpverleners deze uitbreiding in het belang van de minderjarige achtten.

3.1.11.

De man stelt dat de vrouw destijds heeft gezegd dat zij zelfmoord wil plegen en de minderjarige iets wil aandoen. De vrouw betwist deze uitingen te hebben gedaan en stelt dat de man haar uitingen op 27 oktober 2017 tegenover het CIT opzettelijk verkeerd heeft vertaald. Hoe dan ook dateren deze uitlatingen, indien gedaan, van meer dan een jaar geleden terwijl de vrouw al lange tijd contact heeft met hulpverlening, inmiddels een eigen woning heeft, Nederlandse taallessen volgt en een sociaal netwerk heeft opgebouwd waaronder het contact met een taalmaatje. De rechtbank is van oordeel dat er op dit moment geen aanwijzingen zijn dat de vrouw mentaal instabiel zou zijn en een gevaar voor zichzelf en de minderjarige zou zijn. Ook zijn er geen ernstige zorgen over de opvoedvaardigheden van de vrouw.

3.1.12.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank met de raad van oordeel dat het het meest in het belang van de minderjarige is dat hij zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft, omdat de vrouw tot haar vertrek de hoofdopvoeder en de meest stabiele factor voor de minderjarige is geweest. Voorts weegt voor de rechtbank zwaar mee dat de man al lange tijd zonder reden het contact tussen de minderjarige en zijn moeder beperkt houdt tot één uur per twee weken en feitelijk verder inperkt door zijn gedrag tijdens de bezoekmomenten. Dit gedrag is door mevrouw [naam vertegenwoordigster 3] waargenomen en wordt door de vrouw ter zitting bevestigd. Dit betekent dat er grote zorgen zijn dat de minderjarige in een loyaliteitsconflict komt omdat hij telkens de spanningen en het grote wantrouwen tussen zijn ouders voelt. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw over de hoofdverblijfplaats daarom toe en het verzoek van de man wordt op dit punt afgewezen.

Het gezag

3.1.13.

De man legt - kort gezegd - aan zijn verzoek ten grondslag dat hij de vrouw niet in staat acht samen met hem het gezamenlijk gezag over de minderjarige uit te oefenen. De man acht het in het belang van de minderjarige dat hij alleen het gezag over hem uitoefent.

In het geval de rechtbank anders beslist, kan de man zich vinden in het advies van de raad om het gezamenlijk gezag tussen ouders te bepalen..

3.1.14.

De vrouw legt - kort gezegd - aan haar verzoek te grondslag dat zij voordat zij Nederland is gekomen alleen voor haar zoon heeft gezorgd. De vrouw stelt dat het van groot belang is dat zij alleen met het gezag over de minderjarige belast blijft. Zij heeft al ruim een jaar zeer beperkt contact kunnen hebben met de minderjarige doordat de man hieraan niet wilde meewerken. De vrouw wil de man overal bij betrekken maar is van mening dat gezamenlijk gezag met hem onmogelijk is.

3.1.15.

De raad adviseert het verzoek van de man om hem mede met het ouderlijk gezag over de minderjarige te belasten, toe te wijzen. De man is momenteel de hoofdopvoeder van de minderjarige en regelt alle zaken die nodig zijn voor hem. Hoewel er sprake is van veel wantrouwen tussen ouders en de communicatie tussen hen niet goed verloopt, zijn dit punten waaraan gewerkt kan worden ten behoeve van de minderjarige in het kader van een ondertoezichtstelling.

3.1.16.

Nu partijen niet zijn gehuwd en zij noch in Soedan noch in Nederland hebben geregeld dat de man op andere wijze mede het gezag over de minderjarige kreeg, gaat de rechtbank er – met beide partijen – van uit dat de vrouw thans alleen het gezag over de minderjarige uitoefent. Het verzoek van de vrouw om met het eenhoofdig gezag te worden belast dient daarom bij gebrek aan belang te worden afgewezen.

3.1.17.

Ingevolge artikel 1:253c, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten.

Indien de andere ouder met het gezamenlijk gezag niet instemt, wordt een dergelijk verzoek op grond van het tweede lid van genoemd wetsartikel slechts afgewezen indien (a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of (b) afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.

Wanneer de andere ouder het gezag over het kind uitoefent, wordt het verzoek om de tot het gezag bevoegde ouder, bedoeld in het eerste lid, alleen met het gezag te belasten slechts ingewilligd, indien de rechtbank dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt.

3.1.18.

Het wettelijk uitgangspunt is dat ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen over de minderjarige. De rechtbank is met de raad van oordeel dat de man mede met het ouderlijk gezag over de minderjarige dient te worden belast. Immers, afgezien van de opstelling van de man ten aanzien van het contact tussen de minderjarige en zijn moeder, zorgt de man goed voor de minderjarige en hij regelt alle praktische zaken voor zijn zoon. Tussen ouders is echter veel strijd, het onderling wantrouwen is groot en zij communiceren niet met elkaar. Dit zijn punten waaraan partijen in het belang van de minderjarige moeten gaan werken. Partijen hebben zich ter zitting bereid verklaard een mediationtraject in te gaan om hun communicatie en onderlinge verstandhouding te verbeteren. Ook in het kader van een (mogelijke) ondertoezichtstelling zal hier aan gewerkt worden. Gelet hierop wordt het verzoek van de man over het eenhoofdig gezag afgewezen en het subsidiaire verzoek van de man betreffende het gezamenlijk gezag toegewezen.

In de zaak met zaak- en rekestnummer: C/10/531079 / JE RK 17-2286:

3.2.

De ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing

3.2.1.

De raad heeft de ondertoezichtstelling van de minderjarige verzocht voor de duur van twaalf maanden. Tevens wordt de uithuisplaatsing verzocht van de minderjarige voor de duur van drie maanden bij de man.

De raad legt aan haar verzoek ten grondslag dat sprake is van een zodanige ernstige bedreigde ontwikkeling van de minderjarige dat een kinderbeschermingsmaatregel in de vorm van een ondertoezichtstelling nodig is. De bedreiging bestaat voornamelijk uit de problematische ouder- en ex-partnerrelatie, waar de minderjarige mee te maken heeft. De spanningsvolle situatie en het grote wantrouwen tussen ouders zal steeds meer voelbaar worden voor de minderjarige. Het gaat om een jong kind dat al veel veranderingen heeft meegemaakt in zijn leven. Zijn moeder, de hoofdopvoeder die altijd de meest stabiele factor was, is op advies van het wijkteam uit het gezin vertrokken. Hij uit zijn emoties hierover niet en dat is zorgelijk. Daarnaast zijn ouders nog niet in staat om constructief overleg te gaan voeren over de omgang en andere zaken aangaande de minderjarige. De raad acht professionele begeleiding en hulpverlening binnen een dwangkader noodzakelijk om de bedreiging in de ontwikkeling en opvoedsituatie van de minderjarige weg te nemen. Hulpverlening in het vrijwillige kader gaat niet van de grond komen omdat ouders door de spanningsvolle relatie en het wantrouwen jegens elkaar onvoldoende in staat zijn zelfstandig en met elkaar de noodzakelijke hulpverlening te accepteren. In het geval de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn, dient er langzaam maar wel binnen een termijn van drie maanden in het kader van de ondertoezichtstelling toegewerkt te worden naar plaatsing van de minderjarige bij de vrouw. De zorgmomenten dienen daartoe uitgebreid te worden zodat de minderjarige bij zijn moeder thuis weer kan wennen. Zodra de rechtbank een beslissing neemt over de hoofdverblijfplaats vervalt de voorlopige beslissing van de rechter om de minderjarige bij de man te laten. De raad verzoekt daarom een machtiging uithuisplaatsing voor de duur van drie maanden af te geven.

3.2.2.

De vrouw voert gemotiveerd verweer. De vrouw acht een ondertoezichtstelling niet noodzakelijk maar als dit in het belang van de minderjarige is, staat zij daarvoor open alsmede voor alle begeleiding die zal bijdragen aan de verbetering van zijn situatie. In het geval de rechtbank aansluit bij de door de raad geadviseerde drie maandentermijn voor de terugkeer van de minderjarige naar haar, verzoekt de vrouw de omgang tussen haar en de minderjarige uit te breiden naar 10 uur per week. Op die manier kan hij wennen aan de komende veranderingen zodat hij sneller dan de voorgestelde drie maanden kan terugkeren naar de vrouw.

3.2.3.

De man voert gemotiveerd verweer. De man kan zich absoluut niet vinden in het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel zoals door de raad is verzocht. Het gaat goed met de minderjarige en de man staat open voor hulpverlening in het vrijwillige kader. Ook staat hij open voor verbetering van de contacten tussen de minderjarige en zijn moeder. Het wijzigen van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige is voor de man onbegrijpelijk en strijdig met het belang van de minderjarige zelf.

3.2.4.

De GI heeft zich ter zitting te kennen gegeven het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing alsmede de terugkeer van de minderjarige naar zijn moeder te ondersteunen. Het wijkteam staat klaar voor de uitvoering van het terugkeerprogramma van de minderjarige binnen drie maanden naar zijn moeder en voor verdere opvoedondersteuning van de vrouw. Het is noodzakelijk dat de terugkeer van de minderjarige naar de vrouw in het kader van de ondertoezichtstelling plaatsvindt. Daarnaast is het belangrijk dat er een zorgregeling komt tussen de man en de minderjarige.

3.2.5.

Op grond van artikel 1:255 lid 1 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door deze niet of voldoende wordt geaccepteerd, en de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat zijn te dragen.

3.2.6.

Op grond van artikel 1:265b BW kan de kinderrechter op verzoek van de raad voor de kinderbescherming de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.

3.2.7.

De rechtbank volgt de raad in zijn advies dat sprake is van een zodanige ernstige bedreigde ontwikkeling van de minderjarige dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige vloeit voornamelijk voort de spanningen tussen ouders en het grote wantrouwen tussen ouders hetgeen voor de minderjarige steeds meer voelbaar wordt waardoor hij in een loyaliteitsconflict kan komen. De minderjarige heeft in zijn jonge leven al heel wat meegemaakt zoals het vertrek van zijn moeder, de hoofdopvoeder die altijd de meest stabiele factor voor hem was. Het is ook zorgelijk dat de minderjarige zijn emoties over het vertrek van zijn moeder niet uit. De ouders zijn niet in staat om constructief met elkaar te overleggen over de omgang en andere zaken betreffende de minderjarige. De rechtbank is met de raad van oordeel dat professionele begeleiding en hulpverlening binnen een dwangkader noodzakelijk is om de bedreiging in de ontwikkeling en opvoedsituatie van de minderjarige weg te nemen.

De rechtbank is van oordeel dat er geleidelijk maar wel binnen een uiterlijke termijn van drie maanden in het kader van de ondertoezichtstelling toegewerkt moet worden naar terugplaatsing van de minderjarige bij de vrouw. De omgangsmomenten dienen daartoe uitgebreid te worden zodat de minderjarige bij zijn moeder thuis weer kan wennen. Voor de periode van drie maanden waarbij toegewerkt wordt naar de thuisplaatsing van de minderjarige bij de vrouw, is het in het belang van de minderjarige noodzakelijk dat hij voor die periode voorlopig uit huis wordt geplaatst bij de man. Immers door de beslissing van de rechtbank over de hoofdverblijfplaats vervalt de beslissing van de voorzieningenrechter betreffende de voorlopige toevertrouwing van de minderjarige aan de man te laten.

Op dit moment zijn de bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige waaraan in ieder geval gewerkt moet worden:

  • een spoedige terugkeer van de minderjarige bij zijn moeder binnen een uiterlijke termijn van drie maanden waarbij de zorg- en contactmomenten tussen de minderjarige en de vrouw geleidelijk worden uitgebreid;

  • de verbetering van de communicatie en onderlinge verstandhouding tussen ouders naast het mediationtraject dat zij gaan volgen;

  • meer zicht krijgen op de opvoedingsvaardigheden van beide ouders;

  • het opbouwen en tot stand brengen van een zorgregeling tussen de minderjarige en zijn vader.

De kinderrechter zal daarom de minderjarige onder toezicht stellen voor de duur van twaalf maanden.

Ook is de kinderrechter van oordeel dat de (voorlopige) uithuisplaatsing van de minderjarige noodzakelijk is in het belang van de verzorging en de opvoeding, zoals genoemd in artikel 1:265b BW.

3.3.

Proceskosten

3.3.1.

Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4De beslissing

De rechtbank:

4.1.

belast de man en de vrouw met het gezamenlijk gezag over de minderjarige:

[naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2012 te [geboorteplaats minderjarige] , [geboorteland minderjarige] ;

4.2.

bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn;

4.3.

stelt de minderjarige onder toezicht van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, met ingang van 10 november 2017 tot

10 november 2018;

4.4.

verleent machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de man, met ingang van 10 november 2017 tot 10 februari 2018;

4.5.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

4.6.

compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

4.7.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Wieman-Bart, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier A.J.M. de Ronde op

17 november 2017.

Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.

Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733