Gerechtshof 's-Hertogenbosch 06-06-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2037

Datum publicatie07-06-2019
Zaaknummer200.221.978_01 en 200.221.985_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesTussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:5269; Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:86
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Vertegenwoordiging door advocaat;
Alimentatie; Hofnorm (60%) bij partneralimentatie; Nihilstelling;
Pensioen; Pensioenverrekening
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Pp gehuwd in VK. Vrouw woont thans in NL. Man in Australië. Op zitting skype verbinding met man. Man kan zonder adv. stukken indienen, geen verzoeken. Behoefte 60%-norm vrouw met 7% verlaagd, nu levensstandaard in Australië cf. Big Mac-index 7% hoger ligt. Nihilstelling PA per 1-8-2021 ivm perspectieven vrouw. Bij draagkracht wordt uitgegaan van oude inkomen man: wisseling carrière is zijn eigen wens. Verlies voor herstel vatbaar en kan gevergd worden. Man ingestemd met gelijke verdeling zijn in VK opgebouwde pensioen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

Uitspraak: 6 juni 2019

Zaaknummers: 200.221.978/01 (partneralimentatie) en

200.221.985/01 (afwikkeling huwelijksgemeenschap)

Zaaknummers eerste aanleg: C/02/288026 en C/02/314322

in de zaak in hoger beroep van:

[de man] ,

wonende te [woonplaats] , Australië,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat: thans geen, voorheen: mr. H. Kernkamp te Rotterdam,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats]

,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. P.R. Klaver.

5De beschikking van 30 november 2017

Bij beschikking van 30 november 2017 heeft het hof in de onderhavige procedure de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg (in de beschikking van het hof staat abusievelijk Breda vermeld), van 24 mei 2017, bekrachtigd, voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.

Tussen partijen is ook een voorlopige voorzieningenprocedure gevoerd.

Bij beschikking van 11 januari 2018 heeft het hof (in de zaak met zaaknummer 200.221.978/02) de tussen partijen gegeven beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg (ook in deze beschikking van het hof staat abusievelijk Breda vermeld), van 10 februari 2016 gewijzigd voor zover het de door de man te betalen voorlopige bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft en bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2018 voorlopig als uitkering tot haar levensonderhoud € 1.492,-- per maand zal betalen.

Bij de beschikking van 11 januari 2018 heeft het hof voorts (in de zaak met zaaknummer 200.221.978/03) de uitvoerbaarheid bij voorraad geschorst van de bij voornoemde beschikking van 24 mei 2017 gegeven beslissing ten aanzien van de door de man verschuldigde partneralimentatie.

6Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.

Zoals in rov. 2.1. van de beschikking van 30 november 2017 reeds overwogen, is de man op 23 augustus 2017 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 24 mei 2017.

6.2.

De vrouw heeft op 20 november 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

6.3.

De man heeft op 4 januari 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

6.4.

De vrouw heeft op 20 juli 2018 een “aanvullend verzoekschrift vermeerdering/wijziging van eis” ingediend.

6.5.

De vrouw heeft op 14 maart 2019 een aanvulling van eis in hoger beroep ingediend.

6.6.

De vrouw heeft op 15 maart 2019 een “meer aanvullend verzoekschrift vermeerdering/wijziging van eis” ingediend.

6.7.

Bij het hof zijn voorts (in aanvulling op de stukken genoemd in rov. 2.2) de volgende stukken ingekomen.

Van de zijde van de vrouw:

- het journaalbericht van 7 december 2017 met bijlagen, ingekomen op 7 december 2017;

- het journaalbericht van 8 december 2017 met bijlagen, ingekomen op 8 december 2017;

- het journaalbericht van 14 augustus 2018 met bijlagen, ingekomen op 14 augustus 2018;

- het journaalbericht van 17 augustus 2018 met bijlagen, ingekomen op 20 augustus 2018.

Van de zijde van de man:

- het journaalbericht van 7 december 2017 met bijlagen, ingekomen op 7 december 2017;

- het e-mailbericht van 20 juni 2018;

- de brief van 16 augustus 2018 met bijlagen, ingekomen op 16 augustus 2018;

- de brief met bijlagen, ingekomen op 19 maart 2019;

- het faxbericht van 24 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op 24 maart 2019.

De advocaat van de vrouw heeft ter mondelinge behandeling verzocht de bijlagen die op 19 respectievelijk 24 maart 2019 zijn ingekomen, buiten beschouwing te laten, omdat deze stukken niet door een advocaat zijn ingediend.

Het hof heeft daarop als volgt beslist.

Zoals het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven voorschrijft, zijn het beroepschrift en het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man ingediend door zijn (voormalige) advocaat. Het vereiste van de indiening (en ondertekening) door een advocaat geldt niet voor nadere stukken, waarop een belanghebbende, in dit geval de man, zich wenst te beroepen. Deze stukken dienen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling, te worden overgelegd. Ter mondelinge behandeling is gebleken dat de bijlagen, die bij het hof op 19 maart 2019 zijn ingekomen, op 15 maart 2019 en dus tijdig bij de advocaat van de vrouw zijn ingekomen. Op deze stukken zal daarom acht worden geslagen. Dit geldt evenwel niet voor zover de man in deze stukken nog (aanvullende) verzoeken zou hebben geformuleerd. Die eventuele verzoeken acht het hof in strijd met de goede procesorde, nu de man onvoldoende duidelijk heeft gemaakt, voor de vrouw en voor het hof, dat hij die (aanvullende) verzoeken doet; waar in de 149 pagina’s tellende Engelstalige producties deze verzoeken zijn geformuleerd (waardoor van voldoende kenbaarheid geen sprake is) en waarom die eventuele verzoeken niet eerder dan vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling hadden kunnen worden gedaan.

De bijlagen, ingediend bij het faxbericht van 24 maart 2019, zijn wel ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn, maar deze stukken zijn kort en eenvoudig te doorgronden en de advocaat van de vrouw moet in redelijkheid voldoende hebben kunnen kennisnemen van die bijlagen en zich voldoende hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen. Daarom zal ook op deze stukken acht worden geslagen.

6.8.

De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 maart 2019. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Met de man is een Skype verbinding tot stand gebracht. (De man wordt niet meer bijgestaan door een advocaat.) Ook was aanwezig de heer J.E. Hynd, als tolk (met nr. 1159) voor de man.

6.9.

De alimentatiekwestie en de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap zijn afgesplitst en ingeschreven onder de zaaknummers 200.221.978/01 (partneralimentatie) en 200.221.985/01 (afwikkeling huwelijksgemeenschap). Deze zaken zijn gevoegd behandeld.

7De feiten (vervolg)

In rov. 3.1 tot en met 3.4 van de beschikking van 30 november 2017 heeft het hof vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Voorts staan nog enkele andere feiten tussen partijen vast. Het hof zal hierna de (in deze stand van de procedure) relevante feiten (nogmaals) weergeven.

i.partijen zijn op 25 augustus 1990 met elkaar gehuwd te [plaats 1] , Verenigd Koninkrijk;

ii. de man heeft de Engelse nationaliteit en de vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit;

iii. het eerste huwelijksdomicilie van partijen is gelegen in het Verenigd Koninkrijk;

iv. uit het huwelijk van partijen zijn twee dochters geboren:

[dochter 1] , op [geboortedatum 1] 2000 te [geboorteplaats] , Verenigd Koninkrijk en

[dochter 2] , op [geboortedatum 2] 2003 te [geboorteplaats] , Verenigd Koninkrijk;

v. partijen hebben zich in 2010 gevestigd in Australië;

vi. in 2013 zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan;

vii. het verzoek van de vrouw tot echtscheiding is op 24 september 2014 ingekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg;

viii. daarop is bij de bestreden beschikking (van 24 mei 2017) de echtscheiding uitgesproken;

ix. de echtscheiding is op 9 april 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;

x. bij de bestreden beschikking is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald op € 564,61 per kind per maand, zulks met ingang van de datum van die beschikking;

xi. de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning van partijen

(hierna ook: de woning), een bedrag van £ 180.453,81 (GBP), staat sinds januari 2016 in depot op de rekening van solicitor [solicitor] , [kantoor] te [kantoorplaats] (hierna ook: de advocaat in Engeland). Thans resteert nog een bedrag van £ 90.000,-- (GBP).

xii. sinds 10 januari 2014 verblijft de vrouw samen met de dochters in Nederland; de man verblijft tot op heden in Australië.

8De omvang van het geschil

8.1.

Het geschil in hoger beroep betreft thans nog de bestreden beschikking van 24 mei 2017, voor zover daarbij:

- de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is bepaald op € 2.000,-- per maand, zulks met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;

- partijen zijn bevolen over te gaan tot verdeling van hun vermogen op de wijze zoals onder rov. 4.3.18. van die beschikking is vermeld;

- is verstaan dat partijen het door de man in Engeland opgebouwde pensioen zullen verevenen zodra de echtscheiding in kracht van gewijsde is gegaan en

- de proceskosten zijn gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

De grieven

8.2.

De grieven van de man zien op:

- de (aanvullende) behoefte van de vrouw (grief 2);

- zijn draagkracht (grief 3);

- de limitering (grief 4);

- de opbrengst van de echtelijke woning (grief 5).

De grieven van de vrouw zien op:

- de kosten van de internationale school (grieven I en IV);

- het koersverlies ter zake van de opbrengst van de woning en de onkostenbetaling alimentatie (grieven II en VII);

- de kosten van tenuitvoerlegging kinder- en partneralimentatie (grief III);

- de pensioenvereveningsregeling in Australië (grief V);

- de pensioenen in Engeland en Australië (grief VI);

- de proceskostenveroordeling (grief VIII).

De verzoeken

8.3.

De man heeft verzocht:

  • de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op nihil, althans op een door het hof te bepalen bedrag, met bepaling dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw eindigt met ingang van twee jaar na datum van de in dezen te geven beschikking;

  • de opbrengst van de woning ponds/pondsgewijze te verdelen en de vrouw te gelasten om de advocaat in Engeland te instrueren de helft van het bij die advocaat op de rekening staande bedrag aan hem uit te keren, zulks op straffe van een aan hem te verbeuren dwangsom van € 5.000,-- per dag dat de vrouw nalaat om daaraan te voldoen;

  • met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling aan hem van al datgene dat hij krachtens de bestreden beschikking ter zake van partneralimentatie aan haar heeft betaald.

De vrouw heeft haar (incidenteel) verzoek op een drietal momenten (20 juli 2018, 14 maart 2019 en 15 maart 2019) gewijzigd/vermeerderd dan wel aangevuld. Desgevraagd heeft zij haar verzoek ter mondelinge behandeling verduidelijkt als hierna weergegeven.

Zij heeft in het principaal hoger beroep verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans dit beroep af te wijzen.

Bij verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen:

  • tot betaling van de kosten van de internationale school voor beide kinderen;

  • over te gaan tot uitbetaling aan haar van de helft van de opbrengst van de woning met verrekening van de koerswijziging;

  • in de kosten van de tenuitvoerlegging van de kinder- en partneralimentatie indien hij daar niet (tijdig) aan voldoet;

  • tot betaling aan haar van een bedrag van (zoals nader geconcretiseerd bij aanvulling van eis) € 6.050,-- in het kader van de verrekening van het schoolgeld;

  • over te gaan tot verdeling c.q. verrekening van de opgebouwde pensioenen in Australië en Engeland;

  • tot betaling aan haar een bedrag van (zoals nader geconcretiseerd bij aanvulling van eis) € 3.444,16 in het kader van het koersverlies;

  • in de kosten van de procedure in beide instanties – bij aanvulling van eis nader geconcretiseerd op een bedrag van € 15.000,-- – waaronder ook de kosten van haar advocaat.

Bij “aanvullend verzoekschrift vermeerdering/wijziging van eis” heeft zij haar verzoek vermeerderd, aldus dat zij heeft verzocht te bepalen dat de gelden die zich in depot bij de Engelse advocaat bevinden volledig naar haar rekening worden overmaakt, althans een bedrag dat het hof juist acht.

8.4.

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

9De verdere beoordeling

Partneralimentatie

Bevoegdheid en toepasselijk recht

9.1.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de Nederlandse rechter op grond van art. 3 sub b van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.

9.2.

De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast op het alimentatieverzoek. Nu daartegen geen grieven zijn gericht, zal ook het hof Nederlands recht toepassen (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684).

Ingangsdatum

9.3.

De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, zijnde de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand (9 april 2018), is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.

Behoefte vrouw (grief 2 van de man)

9.4.1.

Grief 2 van de man houdt in dat de rechtbank voor de behoefte van de vrouw ten onrechte de hofnorm als uitgangspunt heeft gehanteerd.

Ter toelichting op zijn grief voert hij het volgende aan.

In verband met een tweetal omstandigheden kan niet van de hofnorm worden uitgegaan.

In de eerste plaats leefden partijen gedurende hun huwelijk in Australië, waar de levensstandaard hoger is dan in Nederland. Zoals uit de Big Mac-index blijkt, liggen de kosten van levensonderhoud in Australië, afgerond, 7% hoger dan in Nederland. [plaats 2] is een van de duurste steden in de wereld om in te wonen,

In de tweede plaats is de behoefte van de vrouw inmiddels verbleekt en dient deze niet meer te worden bepaald aan de hand van de welstand ten tijde van het huwelijk. Partijen leven al sinds 2014 gescheiden van elkaar. De vrouw is inmiddels aan een ander welstandsniveau gewend geraakt. Zij kan nu ook al heel lang leven van een lagere partneralimentatie.

De man stelt dat de vrouw haar behoefte aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud deugdelijk, middels een gedetailleerde behoeftelijst, en gestaafd met bewijsstukken van uitgaven dient te onderbouwen.

9.4.2.

De vrouw voert hiertegen aan dat uit de Big Mac-index blijkt dat er nagenoeg geen verschil is in levensstandaard in Nederland en Australië en dat de man niet in [plaats 2] , maar in [plaats 3] woont.

Zij weerspreekt voorts dat zij gewend is geraakt aan een ander welstandsniveau omdat zij – noodgedwongen – zwaar heeft ingeteerd op haar vermogen uit Engeland.

Uit het door de vrouw als productie 3 overgelegd behoefteoverzicht blijkt een behoefte van € 4.408,51 netto per maand.

9.4.3.

Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald (HR 19 december 2003, LJN AM2379, NJ 2004/140).

De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Indien de huwelijksgerelateerde behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk. Niet voorbij gegaan mag worden aan de door partijen in dit verband aangevoerde relevante omstandigheden.

Met een verwijzing naar de zogeheten “Big Mac-index” (dit is een door ‘The Economist’ ontworpen methode aan de hand waarvan een indicatie kan worden verkregen van het verschil in prijspeil tussen de verschillende landen) beroept de man zich erop dat de levensstandaard in Australië 7% hoger ligt dan de levensstandaard in Nederland. Het hof ziet het verschil in levensstandaard bevestigd in de Big Mac-index per juli 2013, het jaar waarin partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan en zal de na te melden huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw corrigeren met het door de man gesteld percentage.

Voor zover de man voorts nog heeft gesteld dat de behoefte van de vrouw inmiddels is verbleekt en niet meer dient te worden bepaald aan de hand van de welstand tijdens het huwelijk, volgt het hof hem daarin niet. Enkel tijdsverloop is niet bepalend voor de vaststelling van de behoefte (zie randnummer 2.12 van de conclusie van A-G Rank-Berenschot voor de uitspraak van de Hoge Raad van 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:313).

Gelet dient te worden op alle omstandigheden van het geval. Als de alimentatiegerechtigde – vaak noodgedwongen – al tijden rondkomt van een minder hoog bedrag aan levensonderhoud, dan zegt dat niets over zijn of haar huwelijksgerelateerde behoefte. Het hof tekent hierbij nog aan dat de man de stelling van de vrouw dat zij heeft ingeteerd op haar vermogen, niet heeft betwist.

Nu overige omstandigheden, die in dit geval om een andere wijze van behoefteberekening vragen, zijn gesteld noch gebleken, zal het hof bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte de hofnorm, gecorrigeerd met het hiervoor genoemde percentage van 7%, tot uitgangspunt nemen.

De rechtbank heeft met toepassing van de hofnorm de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw becijferd op € 3.648,-- netto per maand. Nu de man die uitkomst op zichzelf niet heeft weersproken, zal ook het hof van dit bedrag uitgaan. Gecorrigeerd met het hiervoor genoemde percentage betekent dit dat de behoefte van de vrouw in 2013 gesteld dient te worden op een bedrag van € 3.409,35 netto per maand en, na indexatie, op een bedrag van € 3.640,20 netto per maand in 2018.

Aanvullende behoefte (behoeftigheid) vrouw (grief 2 man)

9.5.1.

De man stelt voorts dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Hij voert daartoe het volgende aan.

De vrouw had in Nederland aanvankelijk een fulltime baan. Daarna heeft zij er voor gekozen een opleiding te volgen. Niet valt in te zien waarom hij daarvoor zou moeten opdraaien. De vrouw heeft meerdere opleidingen genoten op hoger beroepsonderwijs niveau en zij heeft altijd gewerkt. Zij is nog relatief jong en de kinderen hebben geen dagelijkse zorg meer nodig. Tegenwoordig is de vrouw werkzaam als docent. In het onderwijs zijn veel vacatures. Kennelijk kan de vrouw prima rondkomen (aangezien zij niet meewerkt aan het vrijgeven van het depot in Engeland).

De man verzoekt ex art. 22 Rv de vrouw te bevelen om stukken in het geding te brengen betreffende haar inkomsten uit arbeid, alsmede betreffende haar eventueel nog lopende sollicitaties.

9.5.2.

De vrouw voert hiertegen het volgende aan.

Er is wel degelijk sprake van behoeftigheid. Qua rolverdeling komt zij uit een klassieke situatie. De man heeft carrière gemaakt. Toen zij in Nederland kwam wonen, heeft zij een baan gehad op de internationale school als assistent (zij was niet bevoegd om les te geven). Door persoonlijke omstandigheden is het arbeidscontract op enig moment geëindigd.

Omdat haar buitenlandse diploma’s niet worden erkend, is het moeilijk een baan te vinden. Ook haar leeftijd speelt haar daarbij parten.

Om op den duur financieel onafhankelijk te kunnen worden, heeft zij er voor gekozen een (voltijds) opleiding tot docent Engels te gaan volgen. Deze opleiding, waarmee zij nu bezig is, zal zij uiterlijk in de zomer van 2021 hebben afgerond (tot die tijd ontvangt zij een lerarenbeurs). In het kader van de opleiding loopt zij thans stage (44%) bij het [college] College.

De vrouw is lang psychisch uit balans geweest. Thans is zij herstellende. Zij heeft nog problemen met focussen en concentreren. Dit heeft ook effect op de opleiding.

9.5.3.

Het hof stelt voorop dat de vrouw de verplichting heeft zich in te spannen om voldoende inkomsten te verwerven om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, een verplichting waarmee zij in beginsel vanaf 2014, in ieder geval na indiening van haar echtscheidingsverzoek op 24 september 2014, rekening had kunnen houden.

Uit hetgeen de vrouw ter zitting heeft gesteld, maakt het hof op dat de vrouw zich, na een verblijf van jaren in het buitenland, in welke periode zij haar opleiding heeft genoten en werkervaring heeft opgedaan, en na een moeizame echtscheidingssituatie, er nu op richt (na een baan als assistent in het onderwijs en vergeefse sollicitatiepogingen) door scholing en stage een goede positie op de Nederlandse arbeidsmarkt te verwerven. Hoewel dit betekent dat zij thans niet in staat is een relevant eigen inkomen te genereren, is deze keuze gerechtvaardigd, temeer nu zij daarmee, zoals zij heeft toegelicht ter zitting, duurzame financiële onafhankelijkheid nastreeft (hetgeen ook ten voordele is van de man). Het hof zal daarom voor de huidige aanvullende behoefte van de vrouw aansluiten bij het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 2.000,-- netto per maand. Gezien de perspectieven op een baan als docent Engels, gaat het hof er evenwel van uit dat de vrouw in staat moet worden geacht direct na de afronding van haar opleiding, (uiterlijk) in de zomer van 2021, haar doel, financiële onafhankelijkheid, te hebben bereikt. Gelet daarop zal de hierna vast te stellen partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2021 op nihil worden gesteld. In zoverre slaagt grief 2 van de man.

Draagkracht man (grief 3 van de man)

9.6.

Met zijn derde grief betoogt de man dat zijn draagkracht ontoereikend is om de vastgestelde (en verzochte) bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 2.000,-- per maand te voldoen.

Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.

A. Inkomen van de man

9.6.1.

De man voert, samengevat, het volgende aan.

In december 2017 is hij geopereerd aan huidkanker. In maart 2018 is hij op advies van zijn huisarts gestopt met werken en sindsdien heeft hij geen inkomen meer, waardoor hij heeft moeten leven van geld van zijn vriendin en vrienden en familie. Dat LBIO en CSA desondanks pogingen blijven doen de (veel te hoog vastgestelde) alimentatie te innen, geeft hem veel stress en onrust. Door geldgebrek kunnen de bezoeken met zijn kinderen niet meer plaatsvinden en ook dit raakt zijn algeheel welbevinden en mogelijkheden om te werken.

De man verwijst naar de door hem in het geding gebrachte “medical certificates” van dr. [dr.] van 10 januari respectievelijk 5 augustus 2018, waarin staat dat de man aan ´stress and anxiety” lijdt en “unfit for work” wordt geacht.

De man blijft zoeken naar werk. Intussen werkt hij zo veel mogelijk mee in het bedrijf van zijn partner, “ [bedrijf] ” (hierna ook: het bedrijf), omdat zij de kosten van levensonderhoud betaalt. Dit bedrijf heeft in het belastingjaar 2018-2019 geen winst gemaakt. Op social media wordt van zijn aanwezigheid in het bedrijf melding gemaakt omdat zijn partner niet de indruk wil geven dat het om een klein bedrijf gaat.

9.6.2.

De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij voert, samengevat, het volgende aan.

Dat de man zijn contract in maart 2018 niet heeft verlengd, heeft hij maanden eerder, bij e-mail van 19 september 2017, als volgt aangekondigd:

“(…) Just for the record if my contract isn’t renewed in jan I will be taking some time off to study and for stress so there will be no payments at all …

So I would think hard before you cut off the hand that feeds you”

In dezelfde maand dat hij is gestopt met werken, aldus in maart 2018, is de man een cursus gestart voor assistent makelaar. Op 1 juni 2018, drie maanden na het beëindigen van zijn baan, heeft hij zijn certificaat gehaald. De partner van de man is sinds 5 mei 2018 gecertificeerd als zelfstandig makelaar. Zij is vanaf 26 maart 2018 werkzaam als zelfstandig makelaar onder de naam “ [bedrijf] ” ( [naam] is de naam van de vader van de man) [adres] te [plaats 3] . Zowel het certificaat van de man als dat van zijn partner zijn geregistreerd op hetzelfde bedrijfsadres. Blijkens de website van het bedrijf bestaat het team uit de man en zijn partner. Op de Linkedin pagina van het bedrijf staat aangegeven dat zij samen het bedrijf bezitten en runnen. In het register van de Australische makelaars staan twee directeuren en licenties voor het bedrijf vermeld. Op facebook staan de man en zijn partner samen als team en worden ze gefeliciteerd door [onderneming] waar zij samen een nieuwe bedrijfswagen hebben gekocht.

De man werkt aldus mee in het bedrijf. Dat de man van carrière heeft gewisseld mag, maar dient voor zijn risico te komen. Daarom dient van zijn oude inkomen te worden uitgegaan.

9.6.3.

Naar het oordeel van het hof is aan de zijde van de man sprake van voor herstel vatbaar inkomensverlies, welk herstel ook redelijkerwijs van de man kan worden gevergd. Het hof overweegt daartoe dat de man de door hem gestelde medische noodzaak om in maart 2018 zijn contract niet te verlengen, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Weliswaar is de man in december 2017 geopereerd in verband met huidkanker, maar gesteld noch gebleken is dat hij daardoor (in maart 2018) voor zijn werk ongeschikt of beperkt is gebleven. De gestelde psychische gesteldheid van de man, “stress and anxiety”, waardoor de man “unfit for work” zou zijn, wordt in de overgelegde “medical certificates” op geen enkele wijze nader onderbouwd of toegelicht, noch wordt daarin een behandelingstraject voorgesteld. Zijn psychische gesteldheid heeft er niet aan in de weg gestaan dat de man onmiddellijk na afloop van zijn contract in maart 2018 een opleiding tot assistent makelaar is gestart en bij het bedrijf betrokken is geraakt, zoals de vrouw onweersproken heeft gesteld. En hoewel, ten slotte, de man stelt dat hij naar werk blijft zoeken, is van enige inspanning op dat gebied niet gebleken. Dat hij thans geen inkomen heeft, zoals de man betoogt, dient daarom volledig voor zijn rekening en risico te komen.

Nu gesteld noch gebleken is dat de man bij een nieuw contract niet een vergelijkbaar salaris kan verdienen, gaat het hof voor de berekening van zijn draagkracht uit van het laatst genoten jaarsalaris van de man.

Dit inkomen bedraagt blijkens de “2017-18 tax return summary” in Australische dollars (AUD) 131.507,-- (€ 89.424,76) bruto per jaar (het belastingjaar in Australië loopt van 1 juli t/m 30 juni). Nu de man vanaf 7 maart 2018 niet meer heeft gewerkt, gaat het hof uit van dit bruto inkomen over negen maanden. De ingehouden loonbelasting bedraagt blijkens genoemd overzicht een bedrag van AUD 45.857,--. Hieruit volgt een netto inkomen over negen maanden van AUD 85.650,--, omgerekend AUD 9.516,66 netto per maand. Uitgaande van de door man gestelde en door de vrouw niet weersproken wisselkoers van 1 AUD = € 0,68, bedraagt het door het hof in aanmerking te nemen inkomen van de man, afgerond, € 6.471,-- netto per maand. (Dit bedrag komt overeen met het door de man in zijn beroepschrift gestelde gemiddeld netto inkomen over drie jaar van AUD 9.500,-- ofwel € 6.500,-- netto per maand.)

B. Lasten van de man

Normbedrag Participatiewet

9.7.

Omdat blijkens de Big Mac-index ook in 2018 de levensstandaard in Australië hoger is dan de levensstandaard in Nederland, zal het hof de als gebruikelijk te hanteren Nederlandse bijstandsnorm (over, in dit geval, 2018) voor een alleenstaande verhogen met het door de man bepleite percentage van 7%. Het hof houdt derhalve rekening met een normbedrag van € 1.061,-- per maand.

Woonlasten

9.8.1.

De man stelt dat hij de huur en servicekosten van AUD 4.650,-- per maand deelt met zijn partner, waardoor zijn woonlast AUD 2.325,--, ofwel € 1.581,-- per maand bedraagt.

9.8.2.

Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat de woning alleen nog door de man en zijn partner wordt bewoond, zodat de haar in het beroepschrift ingenomen stelling dat de man zijn woonlasten met drie volwassenen kan delen, niet opgaat. Wel stelt zij dat de man te duur woont, waardoor met de door hem gestelde woonlast niet volledig rekening mag worden gehouden.

9.8.3.

Het hof gaat uit van een netto woonlast van € 1.343,-- per maand (€ 1.581,-- huurlast inclusief servicekosten) minus de in de bijstandsnorm begrepen – en met 7% verhoogde – wooncomponent van € 238,--.

In relatie tot het in aanmerking genomen inkomen van de man van € 6.471,-- netto per maand is de huur van € 1.343,-- per maand, mede gelet op de daarvoor door het Nibud gestelde norm (te weten dat 1/3 van de het netto besteedbaar inkomen in het algemeen besteed kan worden aan woonkosten), te kwalificeren als een redelijke netto woonlast.

Ziektekosten

9.9.

Het hof houdt voorts rekening met de niet betwiste totale ziektekosten van € 145,-- per maand, te verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen – en met 7% verhoogde – component ziektekosten van € 37,-- per maand.

Verwervingskosten

9.10.

De man heeft in het beroepschrift gesteld dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 136,-- aan kosten van openbaar vervoer en met een bedrag terzake autokosten (de man noemt een bedrag van € 326,--, als zijnde de leasekosten van de auto) omdat de man, vanwege de afstanden in Australië, genoodzaakt is met de auto naar het meest dichtbij zijnde station te reizen. Ter mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat de verwervingskosten thans niet relevant zijn, omdat hij niet meer werkt.

De vrouw heeft de noodzaak van genoemde kosten gemotiveerd betwist.

Nu het hof uitgaat van de (fictieve) situatie dat de man wel werkt, acht het hof het reëel ook met verwervingskosten rekening te houden. Het hof gaat daarbij uit van de ook door de rechtbank in aanmerking genomen maandelijkse kosten van € 136,-- voor openbaar vervoer alsook – in redelijkheid – met een bedrag van € 50,-- voor (additionele) autokosten in relatie tot het vervoer van en naar het station. Het hof houdt derhalve rekening met een bedrag van € 186,-- per maand.

Schulden

9.11.1.

De man stelt in het beroepschrift (met verwijzing naar prod. 8 bij het beroepschrift) dat hij de navolgende openstaande schulden heeft:

- een schuld in Australië wegens leningen en creditcardkosten tot aan juli 2017 met een openstaand saldo van AUD 35.000,-- (€ 23.300,--) waarop de man AUD 900,-- (€ 616,--) per maand aflost en

- een creditcardschuld in Engeland met een openstaand saldo van GBP 9.000,-- (€ 10.200,--), waarop de man AUD 370,-- (€ 253,--) per maand aflost.

Volgens de man zijn deze schulden, op een bedrag van € 5.000,-- na, na het huwelijk gemaakt, in de veronderstelling dat de (volledige) opbrengst van de woning tussen partijen zou worden verdeeld.

Bij brief van 19 maart 2019 heeft de man stukken overgelegd terzake bestaande schulden van de man in het jaar 2018 (het hof verwijst naar de pp. 55-60 van de bijlagen bij genoemde brief).

9.11.2.

De vrouw betwist dat er nog huwelijkse schulden zijn. Ten aanzien van de niet-huwelijkse schulden voert zij het volgende aan.

In 2016 is uit de opbrengst van de woning tussen partijen een bedrag van GBP 35.000,-- verdeeld, met de bedoeling dat de man de niet huwelijkse schulden zou aflossen. Indien en voor zover hij dat niet heeft gedaan, dient bij de bepaling van de draagkracht van de man met die schulden geen rekening te worden gehouden. Indien en voor zover de man nieuwe schulden heeft gemaakt, hetgeen hij niet onderbouwt, dienen deze evenmin ten laste van zijn draagkracht te worden gebracht. De man kan deze schulden vanuit het eigen vermogen voldoen, hetgeen daartoe ruim voldoende is.

De vrouw vraagt de man, zo nodig met een beroep op art. 22 Rv, om alle gegevens in het geding te brengen ten aanzien van:

- zijn inkomenspositie over de jaren 2014 tot en met 2017;

- contracten die man heeft ten aanzien van inkomsten uit werk;

- gegevens over de lasten die hij aanvoert;

- fiscale gegevens;

- gegevens over schulden en

- alle bankrekeningen die hij heeft bij de banken in Australië en Engeland.

9.11.3.

Het hof stelt het volgende voorop. Volgens vaste rechtspraak zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed op diens draagkracht, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost. De rechter kan redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen (onder meer HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627).

Het is aan de vrouw, als onderhoudsgerechtigde, te stellen – en bij (voldoende gemotiveerde) betwisting te bewijzen – dat sprake is van feiten en omstandigheden die nopen tot een afwijking van de hoofdregel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige met alle schulden rekening dient te worden gehouden.

Uit de door de man overgelegde stukken (p. 55 t/m 66) zijn de schulden van de man genoegzaam gebleken. De vrouw heeft ook niet weersproken dat de man thans nog (niet huwelijkse) schulden heeft en dat hij daarop met een bedrag van € 869,-- (616 + 253) aflost. Zij heeft slechts gesteld dat de man met het in 2016 vrijgekomen deel van de opbrengst van de echtelijke woning de (niet huwelijkse) schulden had moeten aflossen. Nu zij evenwel heeft nagelaten inzichtelijk te maken in hoeverre de schulden van de man daarmee hadden kunnen worden afgelost – waardoor het hof niet in staat is gesteld tot een vaststelling te komen van de schulden waarmee geen rekening moet worden gehouden – en een deel van de schulden bovendien eerst na 2016 is ontstaan, heeft de vrouw niet aan haar stelplicht voldaan. Derhalve zal het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening houden met een maandelijkse aflossing van € 869,-- op zijn schulden.

Het hof zal het op grond van art. 22 Rv gedane verzoek van de vrouw afwijzen, nu dit verzoek, mede gelet op de door de man wèl in het geding gebrachte gegevens, onvoldoende is toegelicht, met name in hoeverre dit op de zaak betrekking hebbende bescheiden zijn in de zin van art. 22 Rv en welke betekenis deze bescheiden hebben voor de beslissing van het geschil over de schulden.

Kosten omgang

9.12.

Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat de door de man gestelde omgangskosten van € 680,-- per maand niet ter discussie staan, zodat het hof met genoemd bedrag rekening zal houden.

Schoolkosten

9.13.1.

De man stelt dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 604,-- per maand aan schoolgeld dat hij voor de kinderen betaalt.

9.13.2.

De vrouw voert daartegen het volgende aan.

De kinderen gaan naar dure privéscholen. Zij heeft al meerdere malen voorgesteld en ook geregeld dat de kinderen naar tweetalig onderwijs zouden gaan met normale lasten. De man heeft telkens op het allerlaatste moment aangegeven dat hij toch wil dat de kinderen op privéscholen blijven. De kosten daarvoor dienen dan ook volledig voor rekening van de man te komen.

Als deze kosten op de draagkracht van de man in mindering worden gebracht, betekent dit dat zij in feite meer dan haar helft van het schoolgeld voldoet. Bovendien betaalt ook zij bij gebreke van voldoende eigen inkomen haar helft van het schoolgeld uit haar vermogen.

9.13.3.

Het hof is van oordeel dat daar waar de man kennelijk nadrukkelijk wenst dat de kinderen – ter zitting is gebleken dat het inmiddels alleen nog gaat om de jongste dochter; de oudste dochter heeft de school al verlaten – naar een internationale school gaan en daarmee niet kiest voor een goedkoper alternatief zoals aanvankelijk door de vrouw voorgesteld, het aandeel van de man in deze kosten niet in mindering op zijn draagkracht voor partneralimentatie mag komen. Het hof zal dan ook geen rekening houden met de door de man gestelde schoolkosten.

Vaststelling van de alimentatie

9.14.

Nu de man in Australië belasting over zijn inkomen betaalt, zal het hof uitgaan van een netto draagkrachtberekening, zoals door de man ook verzocht.

Na aftrek van voormelde lasten van voornoemd netto inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 2.224,-- per maand. Daarvan is € 1.334,-- beschikbaar voor de betaling van kinder- en partneralimentatie.

Ten laste van de draagkracht komt eerst het netto aandeel dat de man levert in de kosten van de kinderen. De man heeft onbetwist gesteld dat, anders dan waar dit hof in zijn beschikking van 11 januari 2018 is uitgegaan, deze kosten voor de man niet aftrekbaar zijn van de inkomstenbelasting. Het hof houdt daarom rekening met een netto aandeel van de man in de kosten van beide kinderen van € 1.128,-- per maand.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de man de draagkracht voor het betalen van partneralimentatie van het, nominale, bedrag van € 206,-- per maand.

In zoverre slaagt de grief van de man.

Nu de uitkomst van de (netto) draagkrachtberekening eenvoudig uit vorenstaande is af te leiden en de gangbare draagkrachtberekening niet voorziet in de toegepaste correctie van 7% (Big Mac index), ziet het hof af van aanhechting van de draagkrachtberekening aan deze beschikking.

Terugbetaling

9.15.

Voor zover de man vanaf de ingangsdatum, 9 april 2018, tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 9.14. vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op het feit dat haar aanvullende behoefte hoger is dan de vastgestelde bijdrage en een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.

Limitering (grief 4 van de man)

9.16.1.

De man verzoekt de partneralimentatie te limiteren tot de duur van maximaal twee jaren. Ter toelichting voert de man het volgende aan.

Het was de eigen keuze van de vrouw om met de kinderen aan de andere kant van de wereld te gaan wonen en hem in Australië achter te laten. Daarbij past dat zij dan ook voor zichzelf zorgt. De vrouw heeft tijdens het huwelijk gewerkt en zij is ook nu weer aan de slag. De kinderen zitten op de middelbare school. Blijkens de wetshistorie is de termijn van twaalf jaren gekozen uitgaande van het ongunstigste geval van een huwelijk waarin het jongste kind geboren werd toen de ouders scheidden. Deze termijn stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor de kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien (MvT, Kamerstukken 111985/86, 19 295, nr. 3, p. 7). Deze situatie doet zich thans reeds voor. Met de verzochte limitering wordt de vrouw een overgangsperiode geboden.

9.16.2.

De vrouw voert daartegen het volgende aan. Er is geen enkele reden om de partneralimentatie te limiteren. Zij is nog steeds druk met het opvoeden van de kinderen, c.q. hen te begeleiden in hun weg naar volwassenheid.

De man was de grote verdiener tijdens het huwelijk. De vrouw heeft de kinderen verzorgd. Anders dan de man stelt heeft zij niet altijd gewerkt tijdens het huwelijk en in haar eigen levensonderhoud voorzien. De vrouw is na de echtscheiding psychisch zwaar overbelast. De echtscheiding heeft zwaar op haar gedrukt. Thans werkt zij aan haar toekomst.

9.16.3.

Het hof overweegt als volgt.

In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering op een kortere termijn dan de wettelijke alimentatietermijn van twaalf jaar rechtvaardigen.

Het hof is van oordeel dat de door de man gestelde omstandigheden, die door de vrouw zijn betwist niet zodanig bijzonder zijn, dat limitering gerechtvaardigd is. Het hof wijst het verzoek van de man tot limitering dan ook af. Grief 4 van de man faalt. Zoals hiervóór in rov. 9.5.3. overwogen, ziet het hof wel aanleiding de partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2021 op nihil te stellen.

Onkosten betaling alimentatie (grief II van de vrouw)

9.17.1.

Grief II van de vrouw betreft (onder meer) de onkosten die de man voor het overmaken van de alimentatie maakt.

9.17.2.

Het hof overweegt als volgt.

Zoals hiervóór overwogen dient de man aan de vrouw het nominale bedrag van € 517,-- per maand te betalen (art. 6:111 BW) . Hieruit volgt dat de kosten voor het overmaken van dit bedrag voor rekening van de man komen. In zoverre slaagt grief II (die voorts betrekking heeft op het koersverlies ter zake van de verdeling van een gedeelte van de opbrengst van de woning).

Kosten tenuitvoerlegging alimentatie (grief III van de vrouw)

9.18.1.

Grief III van de vrouw betreft de kosten van tenuitvoerlegging in verband met de kinder- en partneralimentatie. Ter toelichting voert zij het volgende aan.

De man werkt vanaf het eerste moment van echtscheiding niet mee. Zij heeft de grootste zorg dat zij, als de man de kinder- en partneralimentatie niet voldoet, veel kosten moet maken. De man heeft al meerdere malen niet op tijd aan zijn verplichtingen voldaan.

De vrouw verzoekt de man ter veroordelen in de kosten van de tenuitvoerlegging van de kinder- en partneralimentatie indien hij daar niet (tijdig) aan voldoet.

9.18.2.

Het hof wijst het verzoek van de vrouw af, nu zij de – hypothetische – kosten van de tenuitvoerlegging onvoldoende heeft onderbouwd. Grief III van de vrouw faalt.

Vervangende toestemming (grief I van de vrouw)

9.19.

Grief I van de vrouw betreft, zo begrijpt het hof, haar door de rechtbank afgewezen verzoek om vervangende toestemming om de jongste, thans nog minderjarige, dochter op een reguliere, tweetalige, school te kunnen plaatsen voor het geval het financieel niet meer mogelijk is om deze dochter naar de internationale school te kunnen laten gaan. Op grond van art. 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II-bis) komt de Nederlandse rechter ter zake rechtsmacht toe.

Nu de man onweersproken heeft gesteld dat de vrouw het er mee eens is dat de jongste dochter op de internationale school blijft en het (gewijzigde) petitum van het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep van de vrouw ook geen verzoek dienaangaande bevat, behoeft deze grief geen bespreking.

Afwikkeling huwelijksvermogen

Bevoegdheid en toepasselijk recht

9.20.

Rechtsmacht in de echtscheidingszaak brengt rechtsmacht met betrekking tot de afwikkeling van het huwelijksvermogen mee (art. 4 lid 3 Rv) . De Nederlandse rechter is derhalve bevoegd van de verzoeken met betrekking tot het huwelijksvermogen van partijen kennis te nemen.

9.21.

De rechtbank heeft Engels recht toegepast op de verzoeken met betrekking tot de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen. Nu daartegen geen grieven zijn gericht, zal ook het hof Engels recht toepassen.

Kosten internationale school (grief IV van de vrouw)

9.22.1.

Grief IV van de vrouw houdt in dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot verrekening van het schoolgeld heeft afgewezen. Ter toelichting op haar grief voert zij (slechts) aan dat zij altijd de kosten van het schoolgeld voor haar rekening heeft genomen en de man vaak in gebreke is gebleven. Zij verzoekt de man te veroordelen tot betaling van de kosten van de internationale school voor beide kinderen (thans gaat alleen de jongste dochter nog naar de internationale school) en tot betaling aan haar van een bedrag van € 6.050,-- in het kader van de verrekening van het schoolgeld.

9.22.2.

De man heeft verweer gevoerd.

9.22.3.

Het hof zal de verzoeken van de vrouw afwijzen. Ook in hoger beroep heeft de vrouw nagelaten, tegenover de betwisting door de man, voldoende te onderbouwen op welke grond de man gehouden zou zijn om aan de vrouw alsnog een deel van de schoolkosten van de dochters te voldoen. Gesteld noch gebleken is dat partijen over de betaling van het schoolgeld afspraken hebben gemaakt of dat de man anderszins tot betaling daarvan gehouden zou zijn. Derhalve ontbreekt de grondslag voor deze verzoeken. Grief IV faalt.

Opbrengst echtelijke woning (grief 5 van de man)

9.23.

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking ten aanzien van de voormalige echtelijke woning het volgende overwogen.

“Ter zitting is over de verdeling overeenstemming bereikt, in die zin dat de (resterende) overwaarde ter zake de voormalig echtelijke woning (in Engeland) bij helfte wordt gedeeld. Ook de in oktober 2017 vrijkomende waarde van de aan de hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering (Endowment policy) wordt bij helfte gedeeld.”

9.23.1.

De man stelt dat de opbrengst van de echtelijke woning nog altijd niet is verdeeld. Hij verzoekt om de ponds/ponds gewijze verdeling van de opbrengst en om de vrouw te gelasten de advocaat in Engeland te instrueren de helft van het op de rekening van deze advocaat staande bedrag aan hem uit te keren.

Ter mondelinge behandeling heeft hij verklaard dat de opbrengst van de woning in depot was geplaatst omdat na de verkoop van de woning vanuit het advocatenkantoor geld naar de bank moest worden overgemaakt als aflossing van de hypotheek. De man stelt dat een daartoe strekkend verzoek van de vrouw voor de advocaat in Engeland voldoende is om de gelden aan partijen bij helfte uit te keren.

9.23.2.

De vrouw voert daartegen het volgende aan.

De gelden dienen bij de advocaat in Engeland te blijven liggen “totdat de zaak volledig geregeld is, zodat er absolute zekerheid is dat pensioenverdeling gaat plaatsvinden en ook andere zaken financieel kunnen worden geregeld. Zolang de man niet meewerkt aan een deugdelijke verdeling en niet inzichtelijk maakt hoe en op juiste wijze in Engeland en Australië de pensioenverdeling plaatsvindt, conform het recht in respectievelijk Engeland en Australië, dienen de gelden geparkeerd te worden en niet de instructie te worden gegeven om nu al bij helfte te verdelen”.

Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat de gelden in depot waren gezet omdat – nadat partijen in Australië bijna tot algehele overeenstemming waren gekomen – duidelijk werd dat de man geen partneralimentatie wilde gaan betalen of tot pensioenverevening wilde overgaan.

9.23.3.

Het hof overweegt als volgt.

Blijkens de overgelegde stukken is de opbrengst van de echtelijke woning, een bedrag van GBP 180.453,81, in depot gegeven bij [solicitor] van [kantoor] , [kantoorplaats] . Op het “Completion statement” (date of exchange 18 januari 2016, date of completion 22 januari 2016), overgelegd als productie 4 bij het aanvullend beroepschrift vermeerdering/wijziging van eis staat vermeld:

”funds to be held by [kantoor] until divorce settled

50% net proceeds to:- 50% net proceeds to:-

[de man] [de vrouw] ”

Zowel uit de bestreden beschikking als uit het “Completion statement” blijkt dat partijen het erover eens zijn dat het (resterend) in depot gehouden bedrag bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld.

Blijkens het “Completion statement” dienen de depotgelden te worden vastgehouden “until divorce [is] settled”. Een nadere toelichting daarop wordt in genoemd document niet gegeven. Uit de stellingen van partijen blijkt dat zij bij verschillende gelegenheden depotgelden bij helfte uitgekeerd hebben gekregen waardoor er thans nog een bedrag van GBP 90.000,-- resteert. Hieruit leidt het hof af dat depotbedragen vrijgegeven kunnen worden als partijen het daarover eens zijn. Voor de (nieuwe) voorwaarde die de vrouw thans aan het vrijgeven van de depotgelden verbindt – de gelden moeten worden vastgehouden totdat “er absolute zekerheid is dat pensioenverdeling gaat plaatsvinden en ook andere zaken financieel kunnen worden geregeld” – ziet het hof in het licht van het voorgaande geen ruimte. Het hof zal het verzoek van de man de vrouw te gelasten om de advocaat in Engeland te instrueren de helft van het bij die advocaat op de rekening staande bedrag aan hem uit te keren, daarom toewijzen. In zoverre slaagt de grief van de man. Nu er geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat de vrouw uit eigen beweging haar medewerking niet zal verlenen ter zake, zal het hof het verzoek van de man daaraan een dwangsom van € 5.000,-- per dag te verbinden, afwijzen.

Gelet op het voorgaande zal het hof het (bij aanvullend verzoekschrift vermeerdering/wijziging van eis gedaan) verzoek van de vrouw ter zake (te bepalen dat de gelden die zich in depot bij de Engelse advocaat bevinden volledig naar haar rekening worden overmaakt, althans een bedrag dat het hof juist acht) afwijzen.

Het koersverlies ter zake van de opbrengst van de woning (grieven II en VII van de vrouw)

9.24.1.

Grief II en grief VII van de vrouw houden in dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek ter zake van koersverlies heeft afgewezen. Ter toelichting op haar grief voert zij het volgende aan.

Van de opbrengst van de woning hebben partijen conform afspraak ieder een gedeelte uitgekeerd gekregen. De man heeft zijn gelden direct verkregen, maar hij heeft geblokkeerd dat de vrouw haar deel zou krijgen. Op dat moment was sprake van Brexit en koersverlies van het Britse Pond. Zij verzoekt de man te veroordelen dit verlies van € 3.444,16 aan haar te voldoen.

9.24.2.

De man heeft verweer gevoerd.

9.24.3.

Het hof zal het verzoek van de vrouw afwijzen, nu zij haar stellingen, tegenover de betwisting van de man, onvoldoende met feiten heeft onderbouwd. Zij heeft derhalve niet aan haar stelplicht voldaan. Grief II slaagt ook in zoverre niet. Grief VII slaagt evenmin.

Pensioen ( grieven V en VI van de vrouw)

Bevoegdheid en toepasselijk recht

9.25.

Rechtsmacht in de echtscheidingszaak brengt rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot pensioenverevening met zich. De Nederlandse rechter is derhalve bevoegd van dit verzoek kennis te nemen.

9.26.

De rechtbank heeft Engels recht toegepast op het verzoek tot pensioenverevening. Nu daartegen geen grieven zijn gericht, zal ook het hof Engels recht toepassen.

9.27.

De rechtbank heeft als volgt overwogen:

“4.3.19 Met de man is de rechtbank van oordeel dat op grond van artikel 10.51 BW de vraag of een echtgenoot bij echtscheiding recht heeft op een gedeelte van de door de andere echtgenoot opgebouwde pensioenrechten wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten, voor partijen Engels recht. De man heeft aangegeven dat – ongeacht het Engels recht – hij bereid is het door hem in Engeland opgebouwde ouderdomspensioen te verevenen met de vrouw. Ter zitting is namens de man daaraan toegevoegd dat de man na de scheiding bereid is de daarvoor benodigde stappen te ondernemen.

Op het betoog van de man dat Australië geen regeling inzake pensioenverevening kent en het door de man opgebouwde pensioen niet tot het huidige vermogen van partijen behoort, heeft de vrouw nagelaten haar verzoek nader te onderbouwen zodat dit verzoek als onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd zal worden afgewezen.

Informatie verstrekken over pensioen man in Australië

4.3.20

De vrouw heeft het onder 3.1 sub t weergegeven verzoek (hof: het verzoek om, samengevat, medewerking van de man aan de verdeling van de pensioenrechten). Voor zover dit verzoek ziet op de opgebouwde ouderdomspensioenen van de man in Engeland is namens de man aangegeven dat aan verdeling bij helfte zal worden meegewerkt. Omdat de vrouw – op het verweer van de man – heeft nagelaten te onderbouwen dat het pensioen van de man in Australië tot het huidige (te verdelen) vermogen van partijen behoort, zal het verzoek als onvoldoende gehandhaafd worden afgewezen. Daarmee ligt ook het eerste deel van het verzoek van de vrouw onder 3.1 sub u voor afwijzing gereed.”

9.27.1.

Hiertegen keren zich de grieven V en VI van de vrouw.

Grief V houdt in dat de rechtbank ter zake de verdeling van pensioen in rov. 4.3.19 ten onrechte niet de verdeling c.q. pensioenverevening van het pensioen dat in Australië is opgebouwd, heeft meegenomen. Ter toelichting op deze grief voert zij het volgende aan.

“Het pensioen dat de man in Engeland heeft opgebouwd wordt verdeeld. Echter de man weigert om hieraan uitvoering te geven, althans verduidelijk zodanig dat duidelijk is dat bij de pensioenfondsen in Engeland, althans de pensioenfondsen die in Engeland het pensioen voor de vrouw en de man hebben opgebouwd, dit uitgekeerd wordt bij pensioengerechtigde leeftijd c.q. verrekend rechtstreeks met de vrouw. Ten onrechte is bepaald door de rechtbank, zonder onderbouwing van de zijde van de man, dat er geen pensioenvereveningsregeling in Australië zou zijn. De vrouw stelt dat daarvan wel sprake is.”

De vrouw verwijst naar productie 5.

Grief VI houdt in dat de rechtbank in rov. 4.3.20 ten onrechte haar verzoek om informatie over het pensioen van de man in Engeland en Australië heeft afgewezen.

Zij stelt dat de man de opgebouwde pensioenen in Engeland en Australië inzichtelijk moet maken. In de toelichting op de grief verzoekt de vrouw het hof “de man te verplichten al het nodige te doen, zodat duidelijkheid is bij de pensioenfondsen in Engeland en Australië dat de vrouw gedurende de huwelijksjaren meedeelt in het pensioen van de man en dat er een rechtstreekse aanspraak van de vrouw ontstaat voor deze pensioenen in Engeland en Australië conform de wet en naar analogie van de Wet Pensioenverevening die Nederland kent”

Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek nader geduid in die zin dat zij geen aanspraak maakt op het Australische pensioen van de man als de man afziet van haar Britse pensioen. Volgens haar is het het gemakkelijkst als partijen beiden alleen aanspraak maken op het Engelse pensioen van GBP 300.000,--.

9.27.2.

De man heeft ter mondelinge behandeling onomwonden verklaard, zoals hij ook al in eerste aanleg heeft gedaan, in te stemmen met een gelijke verdeling van zijn in Engeland opgebouwde pensioen. De man heeft daaraan toegevoegd dat de vrouw zich tot een financieel adviseur moet wenden teneinde deze gelijke verdeling van zijn in Engeland opgebouwde pensioen tot stand te brengen en af te wikkelen.

9.27.3.

Het hof overweegt als volgt:

Het door de man in Engeland opgebouwde pensioen.

9.27.3.1. Op grond van de Matrimonial Causes Act 1973 (hierna: MCA) komt de rechter een ruime discretionaire bevoegdheid toe bij het nemen van maatregelen betreffende de vermogens van de echtgenoten, met inbegrip van de beslissingen met betrekking tot pensioen (section 21 e.v. MCA). Section 25 MCA bevat een opsomming van 'aangelegenheden waarmee de rechtbank rekening moet houden bij het beslissen hoe haar bevoegdheden uit te oefenen'. Deze zijn uitgewerkt in de Engelse rechtspraak. Blijkens de uitspraak in White vs White ([2000]2FLR 981) is bij de financiële afwikkeling van het huwelijk ‘fairness’ de voornaamste richtlijn.

Gezien het verhandelde ter zitting zal het hof bepalen dat beide partijen hun volledige medewerking dienen te verlenen aan een gelijke verdeling van het in Engeland door de man opgebouwde pensioen.

Het door de man in Australië opgebouwde pensioen (en het door de vrouw in Engeland opgebouwde pensioen).

9.27.3.2. De man heeft ter zitting – ofschoon daartoe in de gelegenheid gesteld – niet meer expliciet gereageerd op het eveneens ter zitting door de vrouw nader geduide verzoek/voorstel om het in Australië door de man, tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen niet te verdelen, indien de man afziet van zijn aanspraak op het door de vrouw in Engeland opgebouwde pensioen.

Het staat vast dat de man niet zelf een verzoek heeft gedaan tot verdeling van laatstgenoemd pensioen, zodat het hof hierover ook geen beslissing kan nemen.

Ook op de verdeling van het Australische pensioen van de man is Engels recht van toepassing, zoals hiervoor weergegeven. Dit betekent dat in beginsel ook het tijdens het huwelijk opgebouwde Australische pensioen van de man bij helfte dient te worden verdeeld.

Daarbij staat het partijen echter vrij om – zoals de vrouw voorstelt – overeen te komen het in Australië door de man opgebouwde pensioen niet te verdelen, indien de man afziet van zijn aanspraak op het door de vrouw in Engeland opgebouwde pensioen (voor welk pensioen ook een gelijke verdeling geldt). Het hof zal verstaan dat de man zijn medewerking dient te verlenen aan een gelijke verdeling van het door de man in Australië opgebouwde pensioen, waarbij het partijen echter vrij staat om een afwijkende regeling te treffen als in deze rechtsoverweging weergegeven.

Proceskosten (grief VIII van de vrouw)

9.28.1.

De vrouw stelt dat de man veroordeeld dient te worden in de proceskosten. Zij voert daartoe het volgende aan.

De man heeft een onredelijke proceshouding ingenomen. Hij heeft misbruik van het procesrecht gemaakt. Hij werkt niet mee en wil niet tot regelingen komen. De vrouw heeft onnodig veel juridische kosten gemaakt.

9.28.2.

De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn. Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Haar grief faalt.

10De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als hierna onder 11 weergegeven.

11De beslissing

Het hof:

op het principaal en het incidenteel hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 24 mei 2017, voor zover het de partneralimentatie betreft,

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt dat de man met ingang van 9 april 2018 aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud een bedrag van € 206,-- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;

met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 9 april 2018 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;

stelt de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 augustus 2021 op nihil;

gelast de vrouw om [solicitor] van [kantoor] , [kantoorplaats] te instrueren de helft van het bij die advocaat op de rekening staande bedrag aan de man uit te keren;

bepaalt dat beide partijen hun volledige medewerking dienen te verlenen aan een gelijke verdeling van het in Engeland door de man opgebouwde pensioen;

verstaat dat de man zijn medewerking dient te verlenen aan een gelijke verdeling van het door de man in Australië opgebouwde pensioen, waarbij het partijen echter vrij staat een hiervan afwijkende regeling te treffen als in rov. 9.27.3.2. nader aangegeven.

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;

compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en E.M.C. Dumoulin, bijgestaan door mr. C.M.H.M. van Lent als griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733